| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Het verken als kluizenaar
Boer Tist dreef zijn verken, dat hij Kozze noemde, naar de wekelijksche varkens-, bloemen-, haring- en andere dingen-markt met al de moeite en den last, die zoo een verken bij had. Hij moest er aan stooten en trekken, duwen en sleuren; zoodat hij er eerst aankwam als de verkensmarkt was afgeloopen. Maar voor zulken schoonen Kozze, zou er zeker nog wel een verkensslachter te vinden zijn, die het tegen een goeden prijs opkocht, en die het dan vandaag of morgen het
| |
| |
mes in de keel wroette, om er dan spek, ribbekens, hespen, kip-kap, zoete lies en worsten van te maken, alles zoo nieuw en anders, dat men bij het zien van die dingen aan geen verken meer dacht. 't Is al goed dat men alles niet op voorhand weet, anders ware het leven nog ongelukkiger dan het is, ook voor verkens. Want de schaduw van den dood viel over zijn roze lijf, maar het sliep rond en gelukkig en bekommerde zich om niets.
Daar waren wel een paar verkensbeenhouwers, die het malsch beest prijsden en bewonderden, doch die den hoogen prijs niet konden besteden, dien boer Tist voor zijn malschen dikzak vroeg.
Dan eindelijk kwam de geschikte man, die na veel loven en bieden, handgeklets en gefluister het verken kocht. Kozze sliep maar voort.
Boer Tist had de beurs met zilveren geld reeds in zijn hand, de verkensslachter smoorde eerst nog een pijp aan, alvorens het zeeltje vast te nemen, waaraan het verken gebonden was, toen er ineens iets vreemds en geweldigs gebeurde, waar de gazetten van die dagen weken lang vol van geletterd stonden.
Er was daar juist een manneken van zes à zeven jaar, Gomeerken genaamd, dat met nog andere men- | |
| |
schen, zooals dit meer gebeurt, dien verkoop had nagezien en beluisterd.
Gomeerken zag om zoo te zeggen de gedachten van dien verkensbeenhouwer, en het jongesken kreeg zulk medelijden met den dikken snorker, dat de tranen over zijn gezicht liepen. En al at Gomeerken nog zoo gaarne worst, kip-kap en hesp, toch deed het hem zeer aan 't hart dat het verken daarvoor eerst moest sterven. Liever daar nooit meer van smullen of smeren, als hij daarmee het beestje redden kon!
En door een ingeving, die slechts aan dichters en kinderen geschonken wordt, ging Gomeerken, juist toen de slachter zijn pijp aansmoorde, naar Kozze, hief die zijn oorlap op, en zei hem als in een brievenbus: ‘Loop weg! Loop weg! Ze gaan u dood doen, fricadellen van u maken, leverworst, soep...’ De rest hoorde het verken niet meer. Met de rapte van een bliksem was het van die woorden overtuigd, zag zijn vreeselijk eind, en raffel! het stormde er akeligkrijschend van onder, wierp boer en slachter om, duwde een boerin in haren korf met eieren, zoodat ze te spartelen lag in een groote eierstruif.
Het angstige dier rende de schraagskens van een koek- en muntebollenkraam omver, dat doozen en fles- | |
| |
schen en zeil op verkooper en kooper terecht kwam en waar de straatjong natuurlijk hun voordeel uit trokken, met in die zoete dingen te grabbelen en te scharrelen.
Kozze botste op een Hollandsche-kaas-tent, kegelde alles omver met den verkooper er bij.
Ineens stond heel de markt overhoop. Het was alsof een storm de kramen en zeilen weg en weder schudde, een wild geschreeuw en angstig hulpgeroep galmde tegen de gevels der huizen, er kraakte gevloek, er was gebreek van flesschen en glazen, gerammel van potten en pannen; een spookachtig weg en weer geloop uit schrik, of om te redden wat nog te redden was. De een viel over den ander, er wierd gevochten, kramen en tafels omvergestooten. Een lawaai lijk bij 't einde van de wereld.
Eenige sterke kerels wouën het verken pakken, ook politie-mannen met blanken sabel namen er aan deel. Maar het angstige dier ritste onder de kramen door, omverbonkend wat het in den weg stond, zoodat die sterke kerels en gesabelde politiemannen over het uitstallingsblad van de kramen moesten springen, of er onder door kruipen, waardoor er nog meer vernield en verwoest wierd.
| |
| |
Doch er moest een einde aan komen. De burgemeester wou het, en de commissaris wou het ook.
De burgemeester kwam met zijn jachtgeweer het huis uitloopen. ‘Het is niet geladen!’ riep zijn verstandige vrouw. ‘Ik schiet toch immer er nevens, 't is maar om het verken bang te maken, lieveling,’ zei hij, en hij liep naar de pui van het Gemeentehuis waar hij met het jachtgeweer zwierde en zwaaide.
De commissaris, een soldaat met een houten been, dat hij van den oorlog had meegekregen, en waar hij fierder op was dan op zijn vroeger been, dat hij in den oorlog had gelaten, droeg een snor als een zeehond, waar dieven en kinderen bang van waren, en had ook een pistool, geladen!
Hij ging het woeste dier tegenhouden met zijn snor en zijn pistool, als het maar naar hem kwam geloopen! Doch hij stond steeds aan dien kant, waar de minste kans was dat het verken zou komen.
Ondertusschen vlogen kramen en uitstallingen ondersteboven, was er gehuil en getier.
De markt was een zee van ingezakte zeilen, waaronder de menschen wroetten en vochten om er van onder uit te komen.
Eindelijk, toen dan bij verrassing het verken, dat
| |
| |
er maar niet aan dacht van worst te worden, toch naar den commissaris kwam toegebonst, was hij op een vloek en een zucht de stadhuistrappen op, zoogezegd om van daar uit beter te kunnen mikken.
Maar Kozze hem van achterna, sloeg hem neer, en rende naar den anderen kant der trappen, maar toen ging per abuis het pistool toch af, en lap! De kogel schoot nog juist het schoongekrulde staartje van het verken af!
En terwijl Kozze, 't verken, nu nog razender van de brandende pijn aan zijn achterste, en vol schaamte om het kostelijk verlies, verder galoppeerde, in de Kanaalstraat terecht kwam, van honderden menschen achtervolgd, om het als een neger in Amerika te lynchen, zich nog redde met over te zwemmen en in bosschen te verdwijnen, terwijl stond de burgemeester op de pui van het stadhuis met het bloedend staartje te zegevieren, en riep tot de bevolking, die van onder de zeilen en van uit de huizen weer te voorschijn kwam: ‘Wij hebben reeds het einde van het rampzalig ondier in handen, het voorste gedeelte, dat nog onderweg is, zal weldra ook in onze handen zijn, en zal uitgedeeld worden aan den arme. Betrouw op ons, en wees kalm!’
De commissaris bonkte van nijd haast zijn houten
| |
| |
been in splinters, daar een ander met de pluimen ging loopen. Doch het volk in plaats van kalm te zijn stormde het gemeentehuis op om schadevergoeding te bekomen. Door verbauwereerdheid liet de burgemeester het staartje vallen, juist vóór de voeten van Gomeerken, die mee van hier naar ginder was geloopen. Snel raapte de kleine het verkenskrulleken op, en ritste er mee weg, zoo rap hij kon. De menschen drongen zich plat op het gemeentehuis, en huilden en riepen om schadevergoeding. En weer stelde de burgemeester daar een einde aan: ‘Men zal de oorzaak opsporen en schuldigen zullen de straffen der gerechtigheid niet ontloopen.’
Boer Tist moest boven komen, ook de verkensslachter.
‘'t Is mijn schuld niet,’ zei Boer Tist, ‘het was mijn verken niet meer, want ik had reeds het geld.’
‘En 't was mijn verken nog niet,’ zei de verkensslachter, ‘want ik had het zeeltje nog niet vastgenomen.’
En 't was iedereen ontgaan dat Gomeerken wat in 't oor van Kozze had gefluisterd, en 't jongsken zelf zweeg als een paddestoel.
Daar stond nu Gomeerken met het staartje van het verken. Wat moest hij er mee aanvangen?
| |
| |
Hij heeft het, zooals alle brave kinderen het met doode vogeltjes doen, ergens op een stille plaats, achter het begijnhof, begraven en heeft er als teeder aandenken een patersblad op geplant, in de hoop en in 't geloof, dat er zooals in de sprookjes rozen zouden komen aan bloeien.
Doch die trotsche bloemen hielden aan hunnen hoogmoedige kenspreuk: ‘Geen rozen voor de verkens.’ En 't patersblad bleef een patersblad, dat 's anderdaags gemeenweg verslenste.
Een verken heeft maar één sieraad, één ornament, en dat is zijn gekruld staartje, en hoeveel moeite heeft het niet gekost, toen O.L. Heer de dieren kleedde en versierde, om zoo een sieraad te bekomen. En als dit één sieraad weg is, is alles weg. O Dood, wees welkom!
Kozze doolde en dwaalde wanhopig en verdrietig door veld en bosch, langs weide en rivieren, zonder moed en zonder lust.
De Ekster in haar avondtoilet gichelde! ‘Zeg Dikzak waar is uw franje?’
De Ezel in de wei begon te lachen, en leelijk te lachen! ‘Hé Kozze, beste vriend, ik hoor wel uw
| |
| |
schoone orgelklanken, maar ik zie den draaier van de orgel niet!’
Zelfs de koe, die nochtans zoo weinig opmerkt, zei met een kelderstem: ‘Zijt gij niet beschaamd?’ En de deftige, sierlijke zwaluw, die gewoon was lijk het chic, de winters in Italië door te brengen, en daar veel rond de standbeelden had gevlogen, sjilpte: ‘Maar pluk dan toch een druivenblad!’
Iedereen lachte het verken uit.
Het arme dier zou voor eeuwig in een mollenpijp willen kruipen hebben van schaamte, maar geen was breed genoeg. Wat gedaan! Wat gedaan! Het kon niet meer slapen noch eten, niets dan weenen en treuren.
‘Ik wil geen verken meer zijn!’ sakkerde het ineens, en 't liep naar een moeras, rolde zich in 't zwarte slijk, en kwam zwart als de duivel te voorschijn, onkennelijk. En zie de boeren op het veld namen hun beenen onder hun armen, al roepend: ‘Een everzwijn! Een everzwijn!’
Doch de dieren zijn zoo bang niet als de menschen. De vos riep van achter een knotwilg: ‘Héla Kozze! 't Is in lang nog geen vastenavond, weet ge!’
Het eekhoorntje viel lachend van den eenen boom
| |
| |
in den andere: ‘Spekbuikske, waarom speelt gij spook bij dag?’
Het verken was razend, en het riep zoo hard net roepen kon: ‘Nooit? nooit! kom ik nog in de wereld. Ik trek mij terug in het diepste der bosschen, waar mensch, noch dier ooit een voet heeft gezet, waar ik noch zon, noch mane zie, en ik wil me daar voeden met wortelen en zwarte paddestoelen, tot de lieve dood mij komt halen! Salut, slechte wereld, ik spuw op U!’
En 't is alzoo dat het staartlooze verken zich voor immer in de Begijnenbosschen terug trok.
Juist in die dagen leefde er op een zeer eenzame plek dezer Begijnenbosschen een oude, vrome kluizenaar met name Antonius.
Die woonde daar in een rieten hutteken, waarop een torentje stak met een kloksken in. Driemaal per dag, 's morgens, 's noens en als de zonne zonk, luidde hij het klokske om aan de schoone natuur en de dieren den lof van God te verkonden.
Hij bracht er zijn leven door in bidden, boeten, vasten en mediteeren. En hij had juist het noenekloksken geluid, als hij ginder het verken verbaasd naar de hut zag staren. Het had ondertusschen geregend, het slijk
| |
| |
was er af en Kozze had weer zijn natuurlijke roze kleur bekomen. Het dier en de Heilige man bezagen elkander eenige oogenblikken. Antonius meende eerst dat het weer een afgezant van den Duivel was, die hem toch zoo dikwijls kwam judassen en bekoren.
Doch Antonius zag seffens dat dit verken een braaf verken was, met veel verdriet en wanhoop in zijn hartje. En 't verken wierd ook seffens gewaar dat Antonius geen soort van slachter of commissaris was.
‘Kom sus,’ zei Antonius, ‘wees niet bang, ik zal u niets misdoen, ik ben slechts een arm kluizenaar, die zijn leven in stilte en eenzaamheid doorbrengt om dichter bij O.L. Heer te zijn’. Het verken knorde, maar in dit geknor verstond Antonius, die trouwens alle dieren verstond, dat het verken al weenend zei: ‘Ik zie wel dat gij een goed man zijt, maar toch kom ik niet, ik durf niet, ik ben zoo beschaamd, hi, hi, hi, ik heb mijn staartje, mijn eenigste ornament verloren! Zie!’ en het toonde zijn achterste.
‘Ha! ha!’ lachte de oude kluizenaar. ‘Waar gij iets mee inzit! Met een staartje. Het ornament is juist datgene waar de menschen steeds mee in de klemmen van den boozen geest gevangen worden.
Ik heb alle ornament weg geworpen, om alleen en
| |
| |
zuiver tegenover O.L. Heer te staan. Ik heb alles afgestaan, geld en goed, naam en eer. Ik was rijk, edel, bezat een kasteel, knechten en soldaten. Maar op een zekeren dag voelde ik scherp en klaar, dat zulke dingen ons tegenhouden om zuiver God te dienen. Ik ben in het woud gevlucht, en nu heb ik niets meer bij en aan dan een grove pij, om mij tegen de koude en den regen te beschutten, en ik ben gelukkig!’
‘Goed en wel,’ zei het verken, ‘maar gij blijft die gij zijt, als gij morgen terug naar uw kasteel keert zal men u met open armen ontvangen, als een verloren zoon, en u terug met goud bekleeden. Maar ik ben mijn staartje voor immer kwijt, en een verken zonder staartje is geen verken meer. Daarom ben ik besloten mij levenslang in de bosschen terug te trekken, zooals gij...’
‘Dat valt mee,’ zei Antonius, ‘ge kunt bij mij wonen, zoo'n beetje gezelschap is niet kwaad... Treur dus niet meer om uw staartje, en denk: Als de ziel maar schoon is...’
‘Gij zijt goed!’ riep het verken, ‘maar een verken heeft geen ziel, gij wel! Denkt ge dat ik anders mij om zoo een nietigheid van een staartje in 't geschreeuw zou zetten?’
| |
| |
Dit was iets waar de Eremijt geen letter kon op antwoorden. Hij was wel heilig, maar niet geleerd in de boeken.
Maar hij vond er iets anders op. Hij vouwde zijn magere handen saam en begon stil te bidden: O Heer, is het toegelaten, dat uwen nederigen dienaar, U durft te bidden en te vragen, om aan dit arme dier weer terug te geven wat het verloren heeft? O gij almachtige God, die Hemel en aarde geschapen heeft, vuurbergen doet spuwen, d'aarde doet beven, geef a. U. b. aan dit verken een nieuw staartje. Het is voor U slechts een gebaar van Uwen pink, een open en toe gaan van Uw mond!...’ Doch ineens vroeg hij tot Kozze, die hem verwonderd aankeek, ‘maar als ge nu eens een nieuw staartje zoudt krijgen, zoudt ge dan nog bij mij willen blijven?...’
‘Ja 't!’ zei Kozze verblijd, ‘hebt gij daar een zalf voor? Ik zal zeker blijven!’ Maar toch dacht hij in zijn eigen, in een donker hoeksken van zijn gedachten: ‘dan doe ik nog wat ik wil; de man is oud, hij kan rap sterven,’ enz. Zoo van die gedachten die de menschen ook soms hebben, als ze moeilijke beloften doen.
Toen bad Vader Antonius voort.
En terwijl het verken den ouden man bezag met zijn mager, ivoren gezicht en zijn langen witten baard,
| |
| |
begon het daar ineens van achter te kittelen en te jeuken! Hai! wat een plesante pijn ineens! 't Zag om. Het staartje was er terug aan! Een splinternieuw staartje, stevig in de krul! Het sprong op van geluk, schoot in een langen bibber-lach en rolde en danste over den grond.
‘Ik heb het terug! Ik heb het terug! Zie, zie!’ en toonde zijn achterlijf fier aan Vader Antonius.
‘O.L. Heer heeft mijn gebed verhoord!’ juichte de oude man, en 't verken wist niet wat te doen van dank, en 't beloofde van immer bij hem te blijven, en hem te helpen daar waar het mogelijk was. En dat was echt gemeend.
‘En vertel me nu eens,’ vroeg Antonius, ‘hoe gij uw duurbaar staartje zijt kwijt geraakt?’ en als het verken dit verteld had tot zijn groot jolijt, zei de Eremijt: ‘Nu moet ik u voor twee dingen verwittigen. Ten eerste durf ik geen tweeden keer O.L. Heer en heel den Hemel in rep en roer zetten, indien ge bij geval nog eens uw staartje moest verliezen, en ten tweede moet ik u zeggen dat ik dikwijls door de helsche geesten wordt gejudast en bekoord, om mij van mijn levensregel af te trekken, en nu ge mijn vriend zijt, zullen ze u ook niet sparen, wees er zeker van!’
‘Ah! ah!’ lachte Kozze, ‘laat ze maar komen.
| |
| |
Wij verkens kennen ze. Mijn grootvader, bij boer Tist, zei ons altijd als we des avonds van den wind bang wierden, want dan komt den booze los: Niet bang zijn, keutels. De verkens zijn eens eenmaal van den duivel bezeten geweest, en zoo iets komt geenen tweeden keer terug, evenmin als de mazelen bij de menschen.’
Vader Antonius was verwonderd dat Kozze zoo goed zijne gewijde geschiedenis kende, en nam hem aan om, als goeden kameraad, met hem in hut den dood af te wachten.
Antonius noemde hem Sus, dat is verken in 't latijn. 't Verken wierd de koster van Antonius. En Sus woonde daar geerne, en leerde er het karige huishouden doen, als hout aanhalen, de zachtste en sappige wortelen zoeken, roeren in de soep, en het klokske luiden.
Maar de booze geest, die de schittering van Antonius' zuivere ziel niet kon verdragen, smeedde nieuwe plannen om den Eremijt in zonde te brengen, en hem terug in de ijdele wereld te verlokken. De booze probeerde zelf door bemiddeling van het verken den ouden man in het kwaad te doen vallen.
Zoo op een schoonen zomerschen dag kwam Sus permiteerend afgeloopen: ‘Nonkel Toon! nonkel Toon!’ zoo noemde het verken Antonius, ‘nonkel
| |
| |
Toon! ginder diep in 't bosch ligt een prinses, die op jacht zijnde, van haar paard is gevallen. Zij ligt gekwetst, verzoekt uwe hulp. Laten wij haar gaan halen! Dan kan zij hier rustig genezen. Zoo'n schoone prinses, schooner vrouwmensch zag ik nooit. Kom nonkel, neem uw pot met zalf mee. Ik zal u wijzen waar ze te bloeden en te lijden ligt!’
Doch Vader Antonius lachte, deed zijn werk voort (stokjes rijshout doorbreken) en zei: ‘Sus, manneken, laat ze liggen waar ze ligt, ik ken die prinsessen. Of als ge naar geen moeite ziet, ga dan maar eens terug en zeg haar, dat ik zal komen in den pruimentijd, als de uilen preeken, en weet ge wat ge dan eens moet doen, manneken?’ en Vader Antonius fluisterde Sus iets in het oor.
Met een lach op zijn roze, lange snuit, holde Sus naar de gekwetste prinses en terwijl het de woorden van Vader Antonius overbracht, hief hij voorzichtig haar met goud bestikt fluweelen kleed op, en inderdaad, hij zag het, dat zij een staart, een ezelsstaart had! Sus kon zich niet tegenhouden van er eens aan te trekken, maar ohlala! Toen veranderde die schoone prinses in een roode slang, die van woede in haren staart beet, zichzelf opfrette en toen in den vorm van een vlam in den grond
| |
| |
verdween. En lachen dat het verken deed, lachen, lachen: ‘Ja, nonkel heeft gelijk, nonkel heeft gelijk.’
Op een anderen keer toen er honger was in de hut, moest Sus nog al ver het bosch in, om zwarte paddestoelen uit den grond te wroeten. En met zijn snuit in d'aarde woelende, stootte hij ineens tegen een ijzeren kofferken, onder de wortels van een beukenboom. Het deksel viel open en zie! honderden stukken gouden geld rolden vol schoon geluid over elkander!
Sus, met een goudstuk in den lap van zijn oor gewikkeld, in éénen asem naar den Eremijt: ‘Nonkel! nonkel! We zijn gered tra-la-la! Geen honger meer! Geen nood! Brood is troef! Een oorlogsschat gevonden! En nu naar de stad...’
‘Neen Sus, mijn manneken’, vermaande hem Antonius. ‘Ik kan met geld niets doen. Ik leef zooals de menschen uit de hand van O.L. Heer. Geeft hij mij niets dan is 't een teeken dat ik niets verdien. Draag dit geld terug bij den hoop, die den booze daar gelegd heeft, om mij mijn vroegeren rijkdom te doen benauwen! En zie Sus, hoe hij u en mij wil bedriegen.’ Vader Antonius maakte een kruisken over 't geld, en 't gouden stuk veranderde in een klad lood! En 't verken weer aan 't lachen dat het zijnen buik moest vasthouden. Ja, het
| |
| |
lachte elken keer als de zaak ontdekt wierd, maar 't liet zich toch telkens beet nemen.
Zoo kwam er eens, toen Antonius kruiden voor zijn zalf was gaan zoeken, een man voorbij, die een bezaadze vol brood droeg. Het brood gaf een zoo aangenamen geur, dat men er de oogen moest van sluiten, eieren en melk wierd men gewaar!
- Waar gaat gij naartoe met dit goed brood? vroeg Sus.
- Naar het feest van den koning, in de stad, zei den bakker.
- Mag ik er eens aan rieken? vroeg Sus.
- Ge krijgt er zelf een brood van, als ge mij den rechten weg naar de stad wijst.
Sus wees den rechten weg, en kreeg een rond korentenbrood dat geurde en walmde als een hof van goedheid.
- Ha, lachte Sus, dat is nu toch niets van den duivel, het smaakt naar hemelsche honing! Hij speelde er de helft van binnen. De andere helft behield hij voor nonkel. Wat zal die blij zijn!
Maar ‘nonkel Toon’ wou er niet in bijten, al rommelde zijn maag als een ledige pomp. ‘Dit is weer van den Duivel!’ zei hij, ‘die wil mij gulzig maken! Moest ik er in bijten Sus, in dit brood, dat u zoo lekker
| |
| |
smaakt, dan zouden er mijne tanden op kapot springen als op een steen, want voor u is het brood, en voor mij is het steen! Zie!’ En Vader Antonius sloeg het halve brood op een ijzer, dat daar lag, en de vonken kartetsten in het rond. ‘Weg er mee! Hij wou het brood door het vensterken slingeren, maar Sus pakte het af.
- Wacht nonkel! Als 't voor mij brood is, laat het dan maar voor mij, en Sus speelde het goede brood naar binnen, en begon dan te lachen, omdat de duivel weer zoo goed beetgenomen was.
De dagen gingen nu open en toe. 't Wierd winter, en toen de sneeuw er lag, zaten ze allebei op een avond in de vlammen te staren. Vader Antonius bad aan zijnen paternoster. Sus deed niets.
Er wierd geklopt.
- Wie mag dit komen te wezen, wie mag dit komen te zijn? zei Sus.
- Misschien een pelgrim of een verdoold kind, dat koekebakken naar zijn grootmoeder is gaan dragen, zei Vader Antonius. Doe maar open, Sus.
't Verken ging open doen, en kwam fier en trotsch terug.
- Een dame! nonkel! Een schoone, rijke dame,
| |
| |
ditmaal eene die haren luister van kant en gouden passement wil verbergen onder een mantel. Dus wees gerust, niets boos of kwaad, maar deftig volk. Zij wil niet binnen komen.
- Ik zal eens gaan, zei de Eremijt, en Sus nieuwsgierig als immer, ging mee.
- Schoone dame, wie zijt gij? vroeg Antonius, die mij op dit late uur, in dit slechte getijde komt bezoeken? Komt gij gebeden voor een stervenden vragen? een potteken met zalf voor een zweragie of kwaden brand? Kom binnen, edele dame.
- Neen, binnen kom ik niet, Vader Antonius, zie slechts wie ik ben. Ik ben Venus in eigen persoon! Haren mantel viel af, en hare schoone verschijning was als een licht in den donkeren.
- Hoe schoon! knorde het verken.
- Ik ben Venus, zei ze, en als ge met mij naar den Venusberg gaat wonen, waar het immer lente en feest is, dan zal ik u minister maken over al de duivelen, zoodat zij u nooit meer zullen sarren of plagen, maar u dienen in al uwe bevelen!...
- Doen! doen! nonkel! riep het verken aannemen! Maar Vader Antonius schoot in een groote woede tot dit schoon creatuur:
| |
| |
- O! gij valsche pin der Hel, riep hij. Ga weg en verdwijn of ik zal u met wijwater besprenkelen, dat gij een vel krijgt als van gedroogde pruimen, zoodat de leelijkste duivel vol misprijzen u vluchte! Verstaat gij dat! Misbaksel der vrouwmenschen! Weg!
- Hai, hai! gilde zij, gij wilt niet met zoetheid bij mij komen, dan zal ik u met geweld dwingen. Ik zal al de duivelen zenden, ze zullen u afrossen, en sleuren, schudden...
- Doe wat ge niet laten kunt, kaal madame! Kom Sus, jongen, kom! en hij sloeg de deur voor haren neus dicht.
En weer het verken aan 't lachen!
- Lach niet! zei de grijsaard zeer bekommerd, want het zal er gaan stuiven! Maar ik betrouw op O.L. Heer. Hei, daar begint het al!
Antonius knielde aan zijn bidbank om vóór het kruis te bidden, meteen begon er een scherpe wind rond de hut te fluiten, en uit potten en pannen, uit de strooizak, uit het omgekeerd vat, dat als tafel diende, van overal kropen vlammekens te voorschijn, die uitdoofden met een knal en in allerlei leelijke mannekens wierden veranderd. En zoo een twintig à dertig sleurden den heilige man vast, sleepten hem buiten, gevolgd van honderd anderen,
| |
| |
die een gehuil en getier maakten, dat er het trommelvlies van kapot kreunde. Die mannekens, die zoo goed in de lucht liepen als op den grond, hieven den armen man de lucht in, tot boven de boomen, en lieten hem dan vallen, sleurden hem over den grond, hieven hem terug op, wierpen hem van hier naar ginder, deden er ballekenpak mee, rukten hem mee in een rondedans, al zingend: “Dansen is onzen regel wel, begijnen en paterkens dansen wel!”
En boven het getier en gejoel en gewoel van die losgebroken monsters stond, schitterend als de maan het lachend hoofd van Venus boven de boomen te blinken. Maar boven het lawaai van die gedrochten klonk de stem van Vader Antonius: Vie van O.L. Heer; Vie van O.L. Heer.
En 't verken, och arme, als het zag, hoe de duivelen zijnen goeden meester zoo martelden en pijnigden, liep, onvermogend om te helpen, van hier naar ginder, pakte naar zijn borst, naar zijn staartje, naar zijn hoofd om een gedacht te vinden, een goed gedacht, dat hulp en staking bracht tegen al dit lijden.
- Ben ik dan de koster van Vader Antonius niet? riep het.
En 't liep naar 't klokzeel, en begon te trekken, te
| |
| |
trekken, en 't klokske luidde! Het luidde den lof des Heeren! En daarmee viel heel dien duivelenzwerm in deelen en brokken uiteen, alle gedrocht krijtte als kreeg het een dolksteek in den rug, en hap snap verdwenen ze waar ze verdwijnen konden, in de hollekens der boomen, in een mollegat, overal waar er maar een openingske was. Sus bracht den arme Antonius naar binnen.
- Dank u, manneken, zei de heilige man, dat gij met het kloksken begon te luiden, anders had die duivels-polka nog lang kunnen duren! Een mensch van 70 jaar zoo doen dansen! Ai-mai, mijn voeten! en hij tastte naar zijn hoofd, zoo was hij door malkaar geschud.
- Ze zullen nu wel lang weg blijven en mij een tijd met rust laten, maar ik heb schrik voor u Susken; ze zullen nu hunne wraak op u wel koelen!
- Laat ze maar komen! lachte Kozze.
De winter begon nu te nijpen, en 't verken deed zijn ronde om wortelen te zoeken. Vader Antonius zat er naar te wachten; 't wierd al avond en het was nog niet te hooren of te zien. Plots was er buiten geschreeuw, Antonius sloeg het houten vensterken open, en zag Kozze komen afgedjorreld wild en woest huilend.
- Nonkel! zalf! zalf! Nonkel! zalf!
Hadden de duivelen nu niet het arme diertje zijn
| |
| |
schoon staartje in brand gestoken! Het staartje vlamde en knetterde, en hoe harder Suske liep, hoe meer het krolleken brandde. Vader Antonius deed rap de deur open en bluschte de vlam met een natten doek. Hij heeft er dan nadien van zijn goede zalf aangestreken, zoodat alles na een dag of drie met het steertje weer in orde was.
Rond den schoonen tijd van Kerstmis viel de vorst in. En nu was de grond zoo hard dat er met geen schop een zwarte paddestoel was boven te halen. Alle eten was op. Er kwam geen pelgrim, geen liefdadig mensch, koopman of zalfhaler aan. Het was alsof de menschheid daar buiten het bosch was uitgestorven. Zij aten dan maar de schors van de boomen, maar dit verteert niet en ge krijgt er nog eens zoo grooten honger van.
Wat gedaan, wat gezongen? Het verken ging naar den plas om een emmer water. Goed, maar de plas was toegevrozen! Het verken heeft dan zoo lang met zijn zwaar lijf op het ijs gedanst, er zich laten op vallen, tot het kraakte en scheurde, en er een put in 't ijs te voorschijn kwam. Kozze meende een emmer water te scheppen, toen hij juist zag, dat er een grooten visch zijn snuit boven water stak.
- Hier! riep Sus, maar alvorens hij zijn pootjes
| |
| |
nog maar uitstak was de visch weer weg. O la la! lachte het verken. En het zette zich nevens het gat op zijn hukken met het staartje ontkrold in dit ijskoude water. En na nog geen drie tellen, of 't riep “Ai mai! trek op! hij bijt!” en 't verken wipte omhoog en slingerde den schoonsten karper, dien ge denken kunt op de wereld! En daarmee naar Vader Antonius! “Dezen keer is 't nu toch van den duivel niet, nonkel Toon!” riep het, “'t is eigen werk, eigen gewin!”
Vader Antonius heeft de visch dan gebraden en bereid en ze hebben er samen van gegeten dat ze duimen en vingeren aflikten.
's Anderendaags weer om visch. Maar 't is alle dagen geen kermis. Het ijs was op één nacht vier vingeren dik bij gevroren, zoodat het veel dikker was dan de lengte van het staartje.
“De lijn is niet lang genoeg,” zuchtte Kozze, “ik zou het aan een stok moeten kunnen binden!” Hij verdrietig naar huis. Toen kwam de grooten honger, dagen aan een stuk.
- Wil ik mij naar de stad laten gaan slachten?’ vroeg Sus, ‘en zeggen dat de slachter de helft van mij naar u terugbrengt?
- Lach er niet mee, zei de Eremijt.
| |
| |
- Ik lach er juist niet mee, zei 't verken, ik zeg het ernstig. Doe mij dood en eet mij op!
- Goed kosterken, zei Antonius, 't is spijtig dat gij een verken zijt, want ge zoudt anders een zeer goeden mensch zijn!
En die woorden roerden het hart van Kozze en hij begon te snikken, en al snikkend schokten zijn gedachten naar voren. Op één gedacht bleef het een ganschen avond zitten denken. 't Is alzoo dat de groote dingen uitgevonden worden.
- Als 't dan niet anders kan... en daarbij ik kom toch niet meer in de wereld terug, zei het, en terwijl Antonius uitgehongerd en slap op zijn strooizak sliep, pakte Sus het kapmes, lei zijn staartje op den kapblok, deed zijn oogen toe, beet op zijn tanden, en kap! 't Lag er. Seffens zalf aan de wond, en het staartje in een keteltje water boven het vuurken.
Wat een goede geur weldra! Lijk 's Zaterdags vóór de kermis, als de braad- en stoverijengeur uit de open deuren waaien.
Vader Antonius werd er van wakker.
- Droom ik? vroeg hij. Ben ik terug op mijn kasteel bij een der groote feesttafels?
| |
| |
- Ha, la la! gichelde het verken, met een traan van blijdschap in zijn linkeroog. Nonkel, ik heb voor u een bouillonneken gereed gemaakt, waar ge u zult van beloven! Zie en riek dat eens! de oogen vet drijven er op, daar geneest men paardevallingen mee!
- Weer van den duivel zeker! zei de man, die het niet kon gelooven. En dit staartje?
- Van mij, lachte Sus. Wat kon ik er hier mee doen, 't was mij toch immer een last en een moeite om het in de krul te houden...
- Ha! riep toen de heilige kluizenaar, hoe schoon van uwentwege! Als er voor de verkens een Hemel is, dan vliegt gij er tot aan zijn zoldering in!
En Antonius, de Eremijt, heeft dit krachtig vleeschnat met kluif, smakelijk in zich laten verdwijnen.
De lente kwam, en ook het einde van den heiligen Eremijt Antonius. Hij moest te bed blijven en zijn krachten namen af van dag tot dag. Hij hoorde reeds de Engelen nader komen. Het verken dat hem goed oppaste, luisterde ook, maar hoorde niets.
Vader Antonius vertelde van de schoone engelen. Dalen voor hen is peerdewerk, maar omhoog gaan is bij hen wat bij ons vallen is. Op een, twee, drie zijn ze
| |
| |
over de Alpen, op vier boven de wolken, en op zes in den Hemel. Het dalen duurde dagen.
Dan eindelijk naderden zij de hut, en toen streelde de koude hand van Vader Antonius zijn triestig kosterken.
- Vaarwel, Sus, goede kerel. Ik dank u voor uw gezelschap en uwen goeden dienst. Ja, O.L. Heer had van u een mensch moeten maken, want er zijn veel menschen, die het tiende van uw goedheid niet bezitten. Probeer het te stellen zonder mij. Ik had u geerne meegenomen, maar er komen niets dan zielen in den Hemel binnen... Vaarwel!
En daar waren de engelen; Sus zag de engelen niet, alhoewel een verken wel den wind ziet, maar hij rook hunne aanwezigheid toch, een reuk als van een paradijs, als heel de lente in één bloementuil.
Sus weende, want nu zou hij alleen blijven, alleen in dit angstig woud, zonder gezelschap, zonder iemand, en in de wereld teruggaan zonder staartje, dat ging niet. Het wrong zijn pooten van wanhoop, het sloeg op zijn hoofd, trok aan zijn lotsooren van eurazie en verdriet.
- Neem mij mee! Neem mij mee! meende het te zeggen. Maar Vader Antonius had zijn oogen reeds toe.
- Dan zal ik maar de uitvaart luiden.
En Sus, de koster, luidde het klokske. Vader Anto- | |
| |
nius kreeg een glimlach op de lippen, en er liep een traan uit zijn rechteroog... Dat was te veel! De ontroering was te groot. De engelen waren hem aan 't opheffen. En Kozze liep naar Vader Antonius, klemde zich vast aan zijn beenen.
- Niet gaan! niet gaan! Blijf bij mij! blijf bij mij!
Maar wat was dit nu weer? Een zucht doorwaaide hem. Onder hem draaide de wereldbol, de zon, het heelal.
- We zijn er, riep de Eremijt, vroolijk en bewonderend juichend.
- Waar? vroeg Sus.
- In den Hemel!
- Maar dat is lijk bij ons, groene weiden en bosschen, alleen wat vinniger. Ik dacht dat de Hemel anders was!
- Hij is anders, Sus, maar om dit te zien, moet ge nu juist een ziel hebben... Daar zit heel het verschil. Ziet ge dit kasteel? Ja! Wel, daar ga ik nu binnen, daar woont O.L. Heer.
- En ik dan?
- Gij blijft hier op de hemelsche weiden grazen met uw gezelschap, als met den ezel, die Ons Heer in Jeruzalem bracht, met den os van Sint Lucas, met de leeuwen van Daniël, met de raaf van Sint Benedictus, en
| |
| |
nu en dan zal ik u eens goeden dag komen zeggen...
- Neen, neen! terug naar de wereld! kreet het verken, als die heeren mij weerzien, zonder staartje, heb ik noch rust, noch duur van hun spot...
- Maar weet ge dan niet dat in den Hemel alles van zelf in orde is!
- Ja? en weer zag het om naar zijn achterdeel.
Inderdaad, het was in orde met het staartje! En hoe! nog al met een schoonen blauwzijden strik eraan.
|
|