| |
| |
| |
Rond het ontstaan van ‘Pallieter.’
Er is mij dikwijls gevraagd om nog wat over Pallieter bij te vertellen. Men zou er gaarne nog meer willen van weten. Men zou willen weten waar Pallieter naar toe is, wat er wordt of geworden is van Charlot, Marieke en den drieling.
Men neemt Pallieter veel voor iemand die werkelijk bestaat, alsof het een kennis, een vriend van mij is. Nog erger, er zijn er zelfs die gelooven, dat ik zelf Pallieter ben, en ik eenige, schoone en verheugende uren van mijn leven in boek heb gezet.
't Is alzoo dat er velen verschieten als ik aan hun wordt voorgesteld.
‘Zijt gij Pallieter?’ roepen ze dan ontgoocheld. ‘Ik had u twee koppen grooter verwacht, met blozender kaken en een lachender gezicht; meer Uilenspiegelachtig, oolijker, uitbundiger en joelender!’
| |
| |
Men is ontgoocheld omdat ik geen Pallieter-figuur ben, zoo stil ben, en zelden geestdriftig word; dat ik meer naar binnen dan naar buiten leef, niet te paard rijd, moeilijk schaats, geen waaghals ben, niet op den buiten woon, en de boomen van verrukking niet omhels.
Men verwacht van mij een Pallieter. Doch ik ben Pallieter niet, in verre na niet. Eens heb ik verlangen gehad een Pallieter te zijn, een schuimend, gelukkig verlangen, en dat verlangen heb ik uitgeschreven in een boek.
Pallieter is een boek en niets anders, en wat iedereen er moet van weten staat in het boek, en wat er niet in staat weet ik ook niet.
Pallieter is een verlangen naar bewondering.
En met veel geestelijk genoegen wil ik hier vertellen, hoe dit verlangen in mij ontloken, en hoe het een boek geworden is. Want dan voel ik over mij strijken, iets van den frisschen, malschen lentegeur, van in die dagen toen ik het boek schreef.
Wat is schooner en voller toch in ons leven, als het in zich voelen openvouwen van een nieuwe, schoone geest? Het is als het ver- | |
| |
anderen van griezelige, kruipende rups, tot luchtig-fladderende, luisterlijk-bekleurde vlinder.
Als ik over die Pallieter-wording vertel, zilvert er nog wat van die jeugdige geestdrift, van dit groote verlangen naar schoonheid en opene vrijheid over mij.
Want het leven staat niet stil, en men wordt alle dagen niet hernieuwd! Als dit een of twee keeren in ons dof leven gebeurt, mogen wij alvast een zon en een gulden horen van overvloed op ons wapen schilderen!
Pallieter is het uitspruitsel van een verstandelijke en gevoels-verkeerde jeugd.
Geloof niet dat Pallieter zoo maar uit de wolken gevallen is, en dat ik op een schoone dag zou gezegd hebben: ‘Ik ga eens iets maken om te laten lachen!’
Dat is veel gedacht.
Wat men niet ziet, ik heb het ook niet laten zien, en daarom wil ik het juist vertellen, is dat Pallieter, uit zielstribulatiën is geboren.
Als hij zoo blinkt en fel van kleuren is, dan is 't omdat hij zoo terdege door ziele- | |
| |
tranen is gewasschen. Doch de tranen heb ik er afgedroogd. En daarom is 't dat hij daar zoo plots en nieuw voor u staat, zonder verleden, als ineens door den morgen uit den grond gestampt, met den dauw nog in zijn haar, kloek, en gezwollen van levenslust.
Neen Pallieter is geen gril.
Het moest!
Ik heb hem geschreven van 1911 tot 1914. Het laatste stuk verscheen in 't oogstnummer van de ‘Nieuwe Gids’ 1914.
Pallieter is toch niet mijn eerste werk. In mijn rommelkas kraken de schuiven van tragedies, romans, Kindeke-Jezus-vertellingen, sprookjes, gedichten en gezangen. Dat allemaal is niet gedrukt, en er zal nooit veel van gedrukt worden.
Onder deknaam Polleken van Mher, verscheen mijn eerste boek, boekske, getiteld: ‘Door de dagen’. 't Waren kleine gedichtjes; berijmde schilderijkens erg onder den invloed van den voortreffelijken K. Omer de Laey.
Week voor week in het jaar 1903 waren
| |
| |
die gedichtjes in een lokaal kunstblaadje verschenen: ‘Lier Vooruit’, en de uitgever van het blad, Gust. Van Hoeck, verzamelde ze in een boekje, dat hij met Nieuwjaar 1907 aan de abonnenten van het bladje, ten geschenke gaf.
Nadien schreef ik met Anton Thiry, de schrijver van ‘Het schoone jaar van Carolus’, de Begijnhofsprookjes. Maar intusschen weefden er zich al bleeke, zieke dingen in mijn werk, waarvan de verzenvruchten in ‘Vlaamschen Arbeid’ verschenen.
Zoo kwam ik stillekens aan in ‘De Schemeringen van den Dood’.
Ook dit boek was geen gril, een gril om bang te maken. Edgar Poe had ik nog nooit gelezen, maar wel kende ik den mysterieusen, sphinxachtigen Ibsen, wat van de hysterieke, pathologische somberheid van Dostoëfski, eenige griezelverhalen van Guy de Maupassant, en heel den mystiek-bleeken Maeterlinck.
Die dingen die ik daarin schreef waren echte spiegels van een zekere zijde van mijn geest toenmaals; doch ik had het talent of
| |
| |
de bedrevenheid niet, om die spiegels stijl en glans te geven, het is maar als geblutst blik, zoodat zij flauw en gebroken de staat mijner ziele weerkaatsen.
Ik moet eerst wat over ‘De schemeringen van den Dood’ vertellen, omdat men daardoor beter het worden van Pallieter zal begrijpen. Want ‘Schemeringen van den Dood’ is het ei, waaruit Pallieter ter wereld gekomen is.
Toen ik de Schemeringen schreef, was mijn leven inderdaad omsluierd met een droeve en angstmakende allerzielennevel, waarachter zich een horizon van klagend klokgelui verborg.
Gelukkiglijk bleef er boven mij nog een holleken open dat een zonneken van hoop en levenslustverlangen over mijn hart guldde.
Of om het direkter te zeggen, het klokhuis van mijn hart bleef frisch en gezond, terwijl de wanden verweekten van zieke vochtigheid.
Ik was in die schemer en stervende atmosfeer gekomen door het occultisme.
Een wat oudere kennis, een kunstschilder,
| |
| |
had eenige jaren in Antwerpen gewoond, en nu we ons na vele jaren elkander weer zagen, (ik was hem rats vergeten geweest) stond ik voor een heel ander mensch. Elke mensch neemt zeker driekwart van zijn jongelingen-jeugd mee door het leven. Bij hem was 't heelemaal weg. Het was lijk bij Sint Paulus. ‘Toen ik kind was, dacht ik als een kind, als ik man werd dacht ik als een man.’ Vroeger had hij steeds een gewoon, alledaagsch, plezierig, artisten-jongelingsleven gehad, zooals dat in een provincie-stadje kan zijn. Hij schilderde niet onhandig landschappen en koppen, maar daar was iets wilds over zijn leven en over zijn werk.
Wij zagen elkaar nu weer, achter 't Begijnhof. Seffens begon ik over den ouden tijd te spreken. Wij wandelden door 't veld, waarover de zoete avond met zijn goedheid neergezegen kwam; het westen was één wijding, als een transparante kathedraal van goud. Terwijl hij vertelde dronken zijn klare, bruine oogen de weelde van dien stervenden zonneluister, en stap, na stap wierd ik verbaasder van hem.
| |
| |
Hij vertelde over dingen waarvan ik nooit had gehoord of gedroomd.
Met een innerlijke, kalme overtuiging vertelde hij over Astrologie, Theosophie en Kabalisme. Hij sprak over de schoonheid en het doel van 't heelal, over de ellementen, het zieleleven, de Godsdiensten, en bracht alles onder het licht van een mystiek, waarvan ik nooit een woord had vernomen. Ik kende toen alleen Ruysbroeck en de Visioenen van Anna-Catherina Emmerich. Zijn woorden maakten een zalvenden, geweldigen indruk op mij. Het nieuwe inzicht in het leven, het mysterieuze verband der dingen, het achter de verschijnselen kunnen zien, trokken mij zoo aan, als een slang naar zoet muziek, dat ik niet meer dacht, maar alleen verbaasd en vol wondere ontroering was, als voor een nieuw licht dat over mijn leven schoof.
Daarbij werd het door iemand gezegd, wiens verschijning mij vol eerbied zette. Een apostelachtig figuur met een apostelachtig woord. Neen, dat was de oude kennis niet meer! Dat was iemand die hoog boven mij uitgegroeid was! Mijn klein, alledaagsch
| |
| |
en zoekend schrijvers-leventje kreeg er een geweldigen schok door en keerde zich om. Het te kort dat ik aan mijn leven had gevoeld, scheen zich zalvender wijze aan te vullen.
Ik zag nu naar de ziel der dingen. Ik was geestdriftig. Ik had het gevonden!
Die dagen waren feesten! Alle dagen zag ik hem weer en voelde meer en meer eerbied voor hem aangroeien. Hij was een hoogstaand mensch. Sterk en nobel van geest, verstandelijk, en belezen. Hij deed denken aan Da Vinci en Goethe.
Ik trachtte naar de uren dat ik zijn woord kon hooren, en als ik hem van ver zag gaan, liep ik om bij hem te zijn! Ik redeneerde niet over wat hij zei, ik slikte het, in een gelukzaligen roes maar door, en had er nooit genoeg van. Het was muziek!
Het muziek der mysteriën.
Het was wel een heele verandering in mijn leven.
Ik was van huize uit Katholiek, had van jongs af een groote vereering en aanbidding voor O.L. Vrouw. O.L. Vrouw was heel mijn Katholicisme. Ik voelde haar over mij
| |
| |
gebogen vol liefde en toewijding, en ik had er een schuchtere, weeke liefde voor. 't Ontroerde mij soms zoo, dat ik wel in een klooster zou willen gaan om gansch mijn zieleleven aan haar te wijden. Doch al de andere geloofspunten van het Katholicisme waren niet diep in mij doorweekt, en ik stond er zelf critisch tegenover. Want men gelooft niet wat men wil. Het is een gave! Maar ik praktizeerde het Katholicisme, wou het iets heelemaal en gansch van mij maken, in 't gedacht zijnde, dit eens veroverd, dat er dan in mij die zoete olie van goedheid zou borrelen, die men den inwendigen vrede noemt.
Heel mijn wezen trachtte steeds naar dien toestand. Het gedacht was er, maar er hong een mensch met al zijn zwaarte van menschelijkheid aan!
Over andere gelooven had ik weinig gehoord, verkeerd gehoord, en het gehoorde nooit dieper ingekeken.
Zoo was mijn toestand, en nu kunt ge u voorstellen, hoe ik snakkend zijnde naar mystieke aandoeningen, waarvoor ik tot hier- | |
| |
toe den goeden vorm niet vond, en hoe die mij nu door Theosophie en Occultisme scheen voorgelegd. Ik had er mijn ziel maar in te gieten! Het mysterieuze zoog mij aan, meeslijpend en onweerstaanbaar. Hier was voor elk mysterie een sleutel! Ik stond als in een rivier van occultisme. Het duizelde rond mij van Logossen, manwantaris, van miljoenen werelden en duizenden rëincarnaties. God was een slapend vuur in mij, elke mensch heeft de bestemming een God te worden.
Die cosmogenie en die anthropogenie is vol grootsche visionairiteit. Nooit had ik zoo iets geweldigs kunnen droomen. En in onberedeneerde geestdrift dompelde ik mij er in onder.
Maar ik weet nog altijd goed hoe alles van het Katholicisme verdween of veranderde in door de menschen verkeerd begrepen begrippen of symbolen, maar één ding bleef als een schoone, witte wolk met gouden randen aan mijn levensbeschouwing staan, en dat was O.L. Vrouw. Dat klopte wel niet samen met de nieuwe theorieën, doch ik kon er mij niet
| |
| |
van ontdoen, ik wou er me niet van ontdoen. 't Zat als een zoete olie in mijn wezen.
En als ik geen occultist geworden ben, dan heeft dit geloof er de helft schuld aan!
Met die teedere klaarte in mij, ging ik toch de goudschemerige portalen der Theosophie verder door, aangelokt naar 't geheimzinnige en het wondere!
Ik kocht boeken die er over handelden, en zat weldra opgesloten in gewetensvolle studie, dronken naar de oplossing van 't mysterie.
't Waren boeken als de Geheime Leer van Blavatsky, Kabala, enz.
Ik onthield mij een tijd van alle dingen die een genoegen zijn voor het lichaam en leefde ascetiek en afgetrokken.
Ge kunt denken wat een ontsteltenis dit was, in ons joviaal-burgerlijk huishouden, waar de jongste zoon aan ouders en zusters en broeders, levenslessen predikte in termen waar ze geen woord van verstonden.
Ze zagen het niet gaarne dat ik die boeken las, maar 't ergste vonden ze nog de verandering van mijn manier van leven.
Doch ik bezag hun opvatting van het
| |
| |
leven vol misprijzen. Ik had medelijden met hen.
Ik stond alleen met de oude kennis en met nog een vriend, in dit kleine stadje. Wij waren de eenigen die het occultisme bestudeerden.
Maar hier moet ik ter eere van die oude kennis zeggen, dat hij van mij geen theosoof wilde maken; hij liet me vrij. Zei zelf nooit dat het per sé zóó was, zooals hij het dacht. Hij stelde slechts alle vraagstukken in dit licht.
En dan ook een regel van innigen, warmen dank aan hem, omdat hij mij de schoonheid en de ziel der dingen heeft gewezen, en hij mij de waarde van den geest heeft doen beseffen.
Hij was een schoon mensch in den hoogen, subliemen zin van het woord, en een groot belovend kunstenaar.
Doch stilaan, na een tweetal jaren, na ik al de hoofdwerken doorknauwd had, en van de eerste verbazing bekomen, moest dat ook komen, wat over alles komt wat niet gegroeid maar opgezweept is: de malaise, de neer- | |
| |
slag, het stilstaan en het eens nagaan: ‘Is dat wel goed? Kan het niet anders zijn?’
Als van een reukwerk waaide de eerste aandoende goedheid van de dingen der occulte begrippen weg. 'k Stond voor de dingen zelf, begon te critizeeren, te vergelijken en te onderscheiden. Maar nog niet te kiezen! En nu kwam er over mij die droeve hoedanigheid van te vragen: ‘Wat is het beste?’
Men ziet dat er een verschil is, maar men weet nog niet wat het beste is. Men kiest niet, men durft niet kiezen, en de levensuiting wordt schuchter, bedeesd, voorzichtig, aarzelend en bang. Over u komt ‘la peur de vivre’.
Men kan die ziekte al lang hebben en slechts na jaren bevinden dat men ze heeft. Ik ontdekte ze, toen ik reeds lang had.
De ziekte: ‘la peur de vivre’, bang van zijn daden, bang van zich-zelve, brengt bijgeloof, overdrevenheid van geloof en inzakking van het gemoed.
Men moet die ziekte gehad hebben om te weten wat dat is, hoe neerhalend en neerbrekend. Geestdrift is weg, men is onzeker
| |
| |
en onvast. Men snakt en slikt naar de Waarheid, die vrij maakt, en men wanhoopt tevens, juist als een verdoold dorsteling in de woestijn. Het eene gedeelte van uw hart is theosoof, het andere Katholiek, en het geheel hunkerden naar de mystiek. Zoo'n toestand knakt een zielevrede.
En dan geen enkele daad, geen woord of geen gepeins meer, of die twee dingen controleeren het eerst, vechten er om, en verscheurd, half en half is de daad en het woord.
Als men het eens gevoeld heeft en men ziet hoe men ingezonken is van levensvitaliteit, dan bruischt en schuimt in u het verlangen naar zielevrede. Vrede! Vrede! Een gevoel dat telkens weer door la peur de vivre tegengehouden wordt.
Dan is het ruwe geloof van een kolenbrander als een zon tegenover uw intellectueel, gespleten, tweeledig geloof.
De zielevrede! De muizen uit de ziel te hebben! geen geknaag meer te voelen!
Och, hoe heb ik niet alles gedaan wat in mijn macht lag, en wat ik goed dacht, om
| |
| |
kalm, eenvoudig, lijk den eersten den besten boer, zonder critiek tegenover God en het leven te staan. Zonder muizenissen, klaar en kloek en sterk!
Nu eens verdiepte ik mij in Katholieke boeken om dien geest den mijne te maken, dan, als dit niet ging opnieuw in Theosophie. Dan weer me rats geven aan 't werk, gewoon handelswerk, maar 't zijpelde er door.
Dan weer aan kunst gedaan, hopende het weg te schrijven of weg te schilderen (ik maakte de eerste Schemeringen) maar mijn kunst was er van doordrenkt. Dan weer niets meer gelezen, dan weer alles ondereen. Ik stak het op de vrienden, die over dit occultisme ook hadden gehoord en over praatten, ik stak het op de omgeving, de sleur, en ik ging naar een stil dorp in het Walenland wonen.
Doch ik nam me zelve mee.
Mijn hart kwam niet tot stilte, en 't was of alle onrustige krachten die een mensch heeft, plots te samen werkten om den vrede te verhinderen.
De plotse eenzaamheid, geheimzinnige droo- | |
| |
men en me nog altijd in die aarzelende mist te voelen staan, deden mij na een drietal maanden weer terug verlangen naar een gezellig tehuis en naar een bekende, vertrouwde omgeving. Inwendig leed ik veel, steeds gemarteld naar de Waarheid.
Toen ik t'huis was kreeg ik ‘L'Oblat’ van J.K. Huysmans in handen als een vingerwijzing om een retraite te doen in een klooster.
Ik geloofde, op zijn Theosophisch, in de wondere gedachtekracht die van een klooster uitgaat, van de gebeden, de boete en de godsdienstoefeningen.
Doch daar ook viel het mij niet mee. De eerste dagen waren een zoete balsem. Heel de omgeving, de vlakke, oneindige hei met haar mysterieuze vennen, de stilte die er over gevezen stond; dan het stemmig klooster met zijn lange, witte gangen, en op de vele deuren, de archaieke beelden van boete-doende heiligen, de stipt-liturgische diensten, en de ontroerende, zielverheffende Gregoriaansche zang onder leiding van een grooten kunstenaar; die zang die goed en schoon
| |
| |
gedaan wordt, zuiver en alleen voor God's eer; dan de geweldige stilte, het zwijgen der monniken, de boeken en heel die atmosfeer van eenzaamheid en godsvrucht, dat dauwde als een genade over mijn krank gemoed.
Ook zoo nederig en eenvoudig het geloof aan te nemen en daar naar te leven!
Ik verdiepte mij in Thomas à Kempis, in mijn kleine, witte cel. Oh, dàt was het. Stil en vredig te worden, van binnen wit als een hostie!
Doch lijk iemand, die te lang in de zon heeft geschouwd overal blauwe fosfoorrondekens ziet op de dingen waar hij zijn oog op richt, zoo zag ik over heel die stilte en die godsvrucht den schijn van het occultisme. Ik kon niet anders, telkens wou ik me gelaten overgeven, maar mijn gedachten richtten zich op uit hunne hoeken.
Door het occultisme had ik een trek gekregen naar het mysterieuze, naar het griezelige, het Maeterlinck-achtige. In alles voelde ik mysterie. Die stilte en eenzaamheid verergerde dit nog, want ik was gansch alleen in den vreemdelingen-vleugel.
| |
| |
Zoo op een avond zat ik te lezen in mijn cel. De paters waren slapen aan den anderen kant der kerk; ik zat alleen bij een kaars in den zoetgevooisden Gezelle te lezen. Ik voelde mij plots alleen. Alle kamers in de lange gang wist ik ledig. Ik voelde de stilte als een wezen nevens mij staan, en den nacht als een draak rond het klooster kruipen. Ik wierd bang, niet dat ik vreesde iets te zien of dat er mij iets overkomen zou. Ik wierd slechts bang van mijn eenzaamheid, niet van deze eenzaamheid alleen, maar de eenzaamheid van me zelf. De eenzaamheid van het klooster suggereerde mij de eenzaamheid van mijn ziel. Het niet mee kunnen verbroederen met andere zielen. Het zoo alleen staan met me zelf, een verloren zaad in 't heelal. Niet gehoord te worden op mijn zielekreten! Toen heb ik al de kleinheid van den mensch gevoeld! Ik weende om mijn onmacht. Het was ook nacht in mij.
Daar was iets buiten mij, dat mij alleen verlichten kon. Ik ben hopeloos weer naar huis gegaan, benijdend de geestelijke kalmte van die paters.
| |
| |
Weer thuis in 't gewone leven bleef dit gevoel als een trage smoor over mij hangen. Alle levenslust dropte weg en een verlangen naar onbewustheid rees omhoog.
Ik ging de oude vriend weer opzoeken, want het was heel lang geleden dat ik hem nog bezocht had. Een dag nadien schreef hij mij 't volgende:
‘Er is toch iets achter al wat er is.
Iets waar g' het bestaan van kent door je denkvermogen. Maar dit is kennen zooals men het bestaan van licht en warmte kennen kan, zonder het ooit gezien of gevoeld te hebben.
En dat is juist de oorzaak van je toestand. Wil dat voelen wat er is. Wil het op zulke wijze, dat je niets anders als dat voelen wil, dóór alles door. Hou je gedachten staan, en wil dat er niets anders in je geest staat als dat: “In mijn hart, mijn gemoed (mon coeur), wil ik voelen het eenigste wat er is, Waarheid.”
Zie en wil niet anders als dat.
Sluit je op en werk zoo.
Lees niet meer, noch schrijf niet meer, alvorens g' in jou, in je hart, voelt trillen,
| |
| |
leven, dat wat je vroeger door je verstand alleen beleefdet.
Leven voelen in je hart.
Dat moet je willen.
Trek al je krachten (lichaams) naar je kop, langs je ruggegraat, en door je wil, wil verwekken Dat in U. Doe dat twee, drie uren daags, je afsluiten wanneer g' het doet, en niets anders willen of denken of voelen als dat.
Meen je dat je zonder werken iets verkrijgen zult? Verkrijgen is niet het juiste woord, meen je dat ge zonder moeite uit dien toestand komen zult? Want het is slechts een toestand vergankelijk als alle toestanden, buiten eenen, “den eenigen die er is”, maar daarvoor moet ge alles wegzetten.
“Klop en men zal u open doen”.
Maar eerst moet ge kloppen en blijven kloppen tot men opent.
En je hart zal zich openen om baan te laten aan Die die ge vraagt’.
Hopeloos en zonder moed lei ik het briefken weg.
En toch wrong steeds een verlangen naar
| |
| |
leven, door al die plakkende duisterheden omhoog.
Voluit mensch mogen zijn! Meewerken aan de menschen en aan u zelf om de wereld schooner en blijer en klaarder te maken, meebouwen aan 't werk van God!
't Moest schoon zijn! Het idee lokte. De natuur, dit groote ploegveld van God, reeds zoo heerlijk van uiterlijk, en dan voor wie dichter en schilder is, de rijkelijke schoonheid en de sublieme volstrektheid der wetten er van te zien! Het moest een verrukking zijn, dat in zijn volheid aan te voelen!
Het is als iemand, die achter glas een landschap ziet, en er den reuk, de luchtigheid, het opene niet van voelt, het geruisch niet van hoort.
Mijn ziel lag als in een knoop. Hoe ik ook verlangde in mij te voelen de goddelijke vonk, die ik wist dat z' er was, lijk z' in iedereen is, ik kon het niet. Hoe ik ook bewust was van de schoonheid die rondom mij leefde, toch kon ik niet voluit bewonderen. Er was iets te kort in mij, niet veel, die druppel slechts die het boordevol glas doet overloopen. Naar
| |
| |
dit iets wachtte ik, verlangde ik, maar wanhoopte ook dat het zou komen. En nu denk ik soms of het geen ziekte was, waarvan ik niet wou genezen. Vaag, schemerig, niets dogmatisch, Theosophie en Katholicisme verweefd, levenslust overstreken met Schopenhauersch pessimisme, trek naar 't mysterie, voorzeker het gaf een zwoele, lammakende, verdoovende atmosfeer, iets als 't uitwerksel van opium. Maar mijn ziel kreet naar licht!
Ik ging op het Begijnhof wonen. In dit oord, waar de mystiek in burgerkleeding rondwandelt.
Het leven in dit stil, kalm midden, waar de ascese de geest niet versombert, maar waar den Thomas à Kempis de nederige, simple zielen verzilvert, werkte heilzaam, alsof ik die atmosfeer met mijn adem inzoog. Ik zag alles kalmer in, schilderde en wierd geruster van gemoed, en mijn kam der critiek scheen de meeste zijner tanden verloren te hebben.
Doch nu waren het de vrienden, die er mij uittrokken uit die bijna vijverachtige kalmte. Zij kwamen spiritisme doen; 't wierd een nieuw geklets over de mysteriën, en de
| |
| |
halfrustende verbeeldingen en aandoeningen joegen weer op. In 't spiritisme bevonden wij vreemde resultaten, die bestudeerd en nagegaan wierden, en me terug in 't occultisme stootten.
Ik ging dan weer van 't Begijnhof weg. Ik sprak rond dien tijd, veel met een vroom, diepdenkend priester, redetwistte met hem, over Theologie, wijsbegeerte en leven. En om hem van mijne zienswijze te overtuigen bracht ik den vriend-schilder met hem in betrekking. Doch het gaf verkeerd effect. Mijn vriend wierd Katholiek. Vroom en vol schoon geloof.
Ik bleef ondertusschen voortdobberen in een paddestoelen-atmosfeer en kelderlucht, opgeslorpt in een wereld van bleeke vraagteekens en dorre antwoorden.
Er was geen tintelend jeugdleven meer genoeg in mij, dat bloeiende, spontane rechtdoor leven, dat niet redeneert, maar los en vrij en malsch is als de wind, dat u opwekt, een voet grooter maakt en achter elken berg een schoone, fijne verte weet.
In zulke stemming van zijn en niet-te zijn,
| |
| |
vol splijtzwammen, en trekkingen van hier naar ginder, in angst, nostalgie, naar levenslust en waarheid hunkerend, maakte ik ‘De Schemeringen van den Dood’.
Het moest veranderen! Het moest! Doch ik voelde er mij niet machtig genoeg toe, mij uit dien poel van tegenstrijdigheden te trekken. Er moest iets sterker zijn dan mijzelf. En ik wachtte er naar.
Toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij.
Ik moest voor een operatie aan de ingewanden naar het gasthuis.
't Was een lichte operatie, doch waarbij een verwikkeling kwam en gevaarlijk wierd.
Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en occultisme en geredetwist, nietig en onaanzienlijk te bed, met de tien teenen naar omhoog.
Het bleeke postuur van den Dood zat met het uurwerk in de hand nevens mij te wachten. Mijne stonden waren geteld. Ik voelde dat ik niets meer had te doen dan mijn asem uit te blazen.
Maar ik deed het niet!
| |
| |
Ik stond te vallen in den put der eeuwigheid. En het groote wondere, waar ik altijd naar verlangd had, en het zelf niet kon vinden, kwam over mij gestreken door schrik voor den dood. Ik wilde niet sterven omdat ik voelde dat ik het schoonste van mijn leven laten liggen had, en het weer wilde oprapen.
Ik, die al mijn levensgulzigheid verloren had, door met mezelf niet kunnen klaar te komen, voelde plots bij het naderkomen van den dood, levenslust in mij bruisen, versch sap door mijn lichaam spoelen.
Och! plots als in een bliksem, terwijl ik den afgrond van den dood zag, zag ik hoe eenvoudig het leven is. Och, kon ik nu nog maar terug!
Dat is als iemand, die zich uit verdriet verdrinkt, bij het onder gaan, de stomheid van zijn verdriet voelt, en naar 't leven grabbelt.
Lijk een visch naar water snakt, zoo snakte ik naar het leven!
En ik kon terug! Tenminste ik viel niet voorover, ik bleef hangen.
Ik snakte naar licht en zon, ik die mij
| |
| |
steeds aangetrokken voelde naar mysterieuze duisternissen. Ik trachtte naar felle kleuren, schitterende klanken en jubelende luchten! Ik redeneerde niet meer! Ik ontwaakte uit een bangen droom! Ik voelde de groote zonde van mijn leven. Ik had verkeerd geleefd, 'k had in een kelder gezeten, terwijl boven mij het leven gonsde, en de goedheid als een lente-regen over de akkers druppelde.
Al mijn frazen, al mijn getheoritizeer, waar ik mij aan hechtte lijk klimop aan den muur, al 't gelitteratuur over God en het leven, verdween lijk Maartsche sneeuw voor de jeugdige verschijning van de jonge zon!
Ik had van woorden en schijnen geleefd, en daarop mijn heilig huizeken neergezet. De drift naar 't volle leven spoelde dat alles weg; ik zwom naar kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was, op puinen, wegspoelende puinen; een wereld die vergaat.
't Was 't einde van de Schemeringen van den Dood.
| |
| |
Nu waaide de Schemering van het leven aan, en dat zou Pallieter worden!
Terwijl de nieuwe geest frisch als appelensap door mijn wezen voer, lag mijn lichaam nog altijd strijk, en moest nu ook nog genezen.
Dan heb ik gebeden lijk een kind, vroom en zonder muizenissen, om terug in 't leven te staan; maar nu met de deuren en de vensters wijd open, opdat langs alle kanten de zon mijn zielekamer kon verlichten.
En den Baas van hierboven zette terug mijn leven recht!
Het was juist in die dagen, als ook buiten in de natuur, het leven zich losmaakt uit den winterdood.
't Was omtrent Paschen, in den grooten vasten, als de boomen hunne botten uitwringen en de windmolens opnieuw geschilderd worden.
Het nonneken dat mij oppaste, zuster Dymphna, bracht mij een bloempotteken waarin twee hyacinten bloeiden, een roze en een blauwe. Die bloemekens hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd.
| |
| |
Ze stonden daar nevens mij in hunne vleezige, sappige frischheid; overstreeld door een kladdeken zon dat door 't gordijntje kwam. In hunnen eenvoud, met hun zachte kleuren, hun teederen reuk, vertelden ze dat daarbuiten, buiten mijne witte ziekencel, de Lente op den horen blies, en het oude hart der aarde met nieuwe krachten beroerde.
Zij openden mij deuren op schoone vergezichten en pastorale horizonnen.
Ik zag de lente klaar en blinkend als op kerkramen, waar de zon achter staat. Ik zag in mijn vizie schooner landschappen, dan ik er ooit met mijn oogen had gezien. Die bloemekens trokken stoffige gordijnen weg; ik zag een nieuwe wereld.
En 't begon in mijn lijf te jeuken om buiten te zijn, om te zien en te voelen met al mijn vleeschelijke zinnen, wat die twee arme bloemekens in mijn verbeelding opriepen.
Doch mijn ziekte hield mij te bed, en om dan toch maar iets van die rustieke schoonheid mogen in te drinken, vroeg ik het venster te openen.
Het nonneken proefde eerst aan 't weêr,
| |
| |
en voldeed dan aan mijn verlangen. Wat een feest was het reeds voor mij. 't Was als 't begin van een schoon, vergeten lied. De blauwe, zachte, van geuren doordrenkte lucht met volle liters in te drinken, ze over mij te voelen liggen, die lucht, koel aan mijn gelaat, teeder om mijn handen!
En aan mijn voeten lag een gouden vierkant zon, een haan kraaide, en ik hoorde den rammel liederen sprinkelen.
Ik rook de Lente! 't Was alsof ik een verstoote geliefde weerzag, die ik maar had lief gekregen door er lang van verwijderd te zijn.
Met spijt herdacht ik de slecht-gebruikte dagen van 't verleden. Maar nu zou ik mijn schâ inhalen! O, mocht ik nu terug beginnen; hoe zou ik luisteren naar 't minste gevezel der dingen, pieren naar de gebaren van de lucht.
Het leven was grootsch en simpel, goed en eenvoudig als het gras.
Wat was het vraagstuk van het leven? Er was geen vraagstuk meer. Het was maar iets dat te bewonderen was! Er is niets te
| |
| |
doen dan te bewonderen. Bewondering en anders niet!
Daarmee vielen systemen en pezeweverijen en princiepen, als stuk glas en kwaad ijzer in den troebelen put der sophisterij.
Oh, zoo een mensch te zijn; een bewonderend mensch; kinderlijk bewonderen om de grootheid en de goedheid van God, die zich omkleedt met de natuur als met een mantel. Oh zoo een mensch te zijn, die ook niet een beetje verdriet en schaduw zou verlangen om compleet mensch te zijn, maar die heelemaal gelukkig zou zijn door pure bewondering. Ik stelde mij zoo een mensch voor. Doch van alle menschen die ik kende, was er geen één die het was. Allen hadden ze een of meer zwarte plekken, die de stralen van hun bewondering verdoofden. Bij elken mensch knaagde wat.
Zou ik het dan zelf kunnen zijn, gelijk een Sint-Franciscus, alles loven wat God gemaakt heeft? Neen ik ook niet. 'k Voelde het wel. 'k Was geen heilige en ook niet iemand die bewonderen zou alles wat me overkomen zou.
Maar 'k verlangde het te kunnen, en dit
| |
| |
verlangen alleen, scherp en gespitst, vervulde mij met snelle geestdrift.
Ik wist toen nog niet dat ik een boek ging schrijven, maar dit denken aan dien bewonderenden mensch, was het eerst verroeren en bewegen van 't figuur, dat Pallieter geworden is.
Eindelijk mocht ik in den hof wandelen. Terug met mijn heele, nog zieke lichaam onder de genade der werkende lucht, terug in de zon, en omhuld met den asem van den grond.
In den hof zaten nog andere ziekenen, zich in de jonge, donzige zon te koesteren. Een snoeier zat in de boomen, hoveniers plantten bloemkooltjes, reden met beervaten en legden groentenbedden open. Er blonken al eenige tulpen, er was gekwetter van musschen en 't blijdzaam geperel van een koppel merels.
Dat was als nieuw en nooit gezien.
Het was nieuw en ik bewonderde.
Het nonneken aan wier arm ik voortstrompelde, zei me, om me pleizier te doen, een rijmpje op, dat als op een open hand de essentie van mijne ontluiking liet zien:
| |
| |
Zoowel van buiten en van binnen
gaat er een nieuw geluk beginnen.
Achter de hooge muren, waartegen de perzikboomen plakten, viel de open lucht en de ruwe, goede geur der oneindige velden.
Het klooster wierd te eng. Ik wilde de velden zien, horizonnen, de bosschen en de waters, het groot klavier der seizoenen!
Eerder dan het wenschelijk was, was ik het gasthuis uit, en spoedde mij naar het veld. Naar 't ‘Salon’, zooals Jos Arras dat noemde. Het Salon is een groot stuk land, langs hier door de stad, links door de Nethe, rechts door den steenweg op Mechelen, en ginder door een park afgesloten. Dat was van vroeger ons salon, waar we over litteratuur spraken en knauwden aan wijsbegeerte. Dit land ligt wat hooger, men ziet er heel, heel ver, en 't biedt alles aan wat een landschap vereischt, water, akkers, koeibeemden, bosschen en hoeven.
Het was een heilig weer, als ik er kwam; een zachtblauwe hemel met perelgrijze, platte wolken, waaronder de sleutelbloemen zich aan de verschgewasschen waters spie- | |
| |
gelden. Het waren als vele bladen uit een ‘Les très belles Heures’.
De klare Nethe lag daar met heel den hemel in haar heldere oog; het gras kroop uit, ik zag den ouden herder met zijn schapen, de boeren, de hoevenrijke verten, de gewarige boschagen. De boomen stonden zwart, maar ginder liep een lichtbaan van de zon over de streek, en zie als een wijding kregen de boomen bij dit zonnegestreel een edele, purpere kleur. Dat purper waren de miljoenen botten!
'k Had het vroeger ook gezien dit Salon, maar ik zag het nu met gewasschen oogen, alles scheen helderder, vinniger en sappiger van kleur.
Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. De perijckelen des Hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk den duivel op Geeraard. Het lichaam was vermassacreerd om bij te bleten, maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, en richtte zich weer op om open te breken in al wat van
| |
| |
de aarde was. Het leven kwam terug, sterk en rijk als voorheen, om te leven, om niets anders dan te leven!
Het landschap, waarover de nieuwe Lente toog, was 't symbool van mijn opbruischende ziel.
‘Wie zou er willen sterven!’ was de eerste verlossingskreet, die van mijn lippen viel. Ik zag alles met een nieuwen geest! Ik weende van ontroering!
Die schoonheid, die goedheid, dat moet ik schrijven, zei ik. Dat moet geschreven worden! En de drang om mij te uiten wastte en welde naar boven.
Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen heel het jaar door; een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat.
Het moest iets in den geest zijn van het Hooglied.
En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag.
| |
| |
De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest gëenlumineerd worden als d'oude getijden-boeken.
Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden. Maar den vierden wist ik niet meer wat te schrijven, 't was dezelfde weergesteltenis gebleven, de beschrijvingen wierden korter en korter. Dat kon ik zoo geen 365 dagen volhouden. Telkens vond ik nochtans het ‘Salon’ even rijk, even aandoenlijk. Er ontbrak dus iets aan mijn plan. En na lang dubben, want het liet mij niet los, ontdekte ik de leegte. Er ontbrak een mensch in!
En seffens daarop, zou het die mensch zijn, die bewonderende mensch, waaraan ik gedacht had, terwijl ik nog te bed lag. Een mensch, zooals ik er toen zelf een zou willen zijn.
Want heel de Pallieter-figuur is niets anders dan een verlangen.
Dit figuur wierd nu de bemiddelaar van mijn gevoelen over en van de natuur. Het figuur van mijn verlangen.
Nu had ik stof te over, nu was 't gevonden!
| |
| |
En nu was er geen boom meer, of ik zag hem er opklimmen, geen beek of er hem in doorwaden; waar ik wafelen rook zat hij mee aan tafel, waar het gebed 's avonds uit de schemerige hoven kwam, bad hij mee.
't Moest iemand worden die lijk een wandelenden boom het leven zou opzuigen en ingenieten.
Iemand die 't geluk bemint en het vinden zal in den rijken eenvoud der natuur, en onder nederige menschen, iemand die nog echt bidden kon vol resignatie, die Gods gedaante zou zien, lijk Guido Gezelle zegt, in iederen bloemenstaal, en vereerend een madeliefje opzij zou gaan; en genieten zou van den dauw in den mond; die hield van lach en grap, van alle weeren, van stilte en donder, van Ruysbroeck, Gezelle en Rabelais, van het boerenvolk en van de dieren, van een boek, schilderijen, muziek, dansfeest en gebed; geestdriftig en ingetogen, teeder, wild, maar alles ten volle!
In een woord een mensch die van alles de saus aflikt. Die de dagen melkt.
| |
| |
Zoo zag ik hem, zoo begeerde ik hem, zoo wilde ik hem!
Dat is het ontstaan van Pallieter naar den geest.
Nu moest ik hem nog een lichaam geven; 't is te zeggen: schrijven.
Het ontstaan van dien geest duurde een maand ongeveer; ik noem het de inspiratie; het schrijven er van duurde vier jaar.
Mijn doel was nu, die inspiratie vleesch te geven; mijn geestdrift, mijn verlangen en bewondering, door dit figuur, aan anderen meedeelen, zoo zuiver en eenvoudig mogelijk.
Een kunstenaar is geen Eoolsche harp, die men in een boom hangt en wacht tot de wind haar beroeren komt.
De inspiratie is het zaad, maar er moet aan gewerkt worden, het moet omringd worden van zorgen. In elken mensch liggen perels, maar men moet ze zelf boven halen.
Als ik zeg vier jaar er aan gewerkt te hebben, dan is dat niet dag aan dag, en 't is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat.
| |
| |
Er is aan geschreven en herschreven, uitgelaten en bijgedaan. De geest van het werk bleef het zelfde, maar de uitwendigheden veranderden veel.
Want het was een gedurige strijd tusschen het bewustzijn en het onderbewustzijn; en daar ik wou meedeelen en me verstaanbaar maken, moest het bewuste nog al eens dikwijls het onderbewuste tot verduidelijking kneden.
Zoo zag ik b.v. Pallieter geboren worden, sterven, zijn testament maken. Ik zag hem onwillens heel zijn leven door. Daar is dan ook veel van geschreven, maar veel terug uitgehakt.
't Was 't zelfde met de bijpersonen, behalve met Marieke. De andere personen hebben vroeger eens allemaal anders geweest van uitzicht en doening, uiterlijk en innerlijk, doch Marieke liep er in een geut uit.
Eens stopte het toch. In 't zevende deeltje, waar Pallieter met haar in den hof wandelt en op den hobo speelt, vóór de processie komt, staat er in eene bladzijde die op zolder ligt: ‘Pallieter zag haar lang aan en zei bewonderend: “Och wat hebt ge toch
| |
| |
schoon haar!” Toen schudde zij al lachend heure haren los, dat ze als een gouden waterval tot in de vouw van hare knieën reikten’.
Het onbewuste drong dit op, het bewuste zei neen, en eindelijk, (is 't conventie?) vond ik het te kras, dat een vrouw heur haar losschudt omdat er iemand zegt: ‘Wat hebt ge toch schoon haar!’ Ik heb ten laatste de bladzijde uitgekrabt en het haar op het hoofd gelaten. Alles wat men droomt schrijft men niet, zooals men het droomt.
Zooals ik hiervoren zei, is Pallieter noch iets uit mijn, noch iets uit andermans leven. Het is louter verbeelding.
Zeker heb ik hier en ginder een motief, een klank, een zin, een feit genomen, uit het leven rond mij. Want bij ons Vlamingen zijn nog al veel Pallieter-achtige menschen.
Ik zocht op de aanleiding voor ‘het Tweegevecht’, toen vertelde mij bij toeval een vriend, een schrijnwerker, dat hij op een Zondag was gaan wandelen, en zonder het wist terecht was gekomen op de domeinen van een Kasteelheer. De Kasteelheer kwam hem tegemoet en zei hem:
| |
| |
‘Weet ge wel dat ge hier niet moogt wandelen?’
‘Waarom niet?’
‘Die grond is van mij.’
‘Ja?’
‘Ja! daar hebben mijn voorouders voor gevochten.’
‘Als 't niet meer is dan dat, willen wij er dan ook eens voor vechten?’
Ik heb het genomen als motief, als aanleiding tot het tweegevecht.
Pallieter blijft nog al eens van huis. Dat is geen eigen vinding. Ik ken iemand die aan de deur zat, een gazet lezend (de man was in zijn hemdsmouwen). De vrouw roept van uit de keuken: ‘Ga eens om bussel peekens voor de soep!’
Hij gaat er om, naar de groenselmarkt, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen; doch een vriend troont hem mee van d'eene herberg in d'andere, en drie dagen nadien komt hij terug t'huis met de peekens en zegt dood-kalm: ‘Maak nu eens een goede soep gereed, Sophie!’
Charlot is het type van velen in één. Ik
| |
| |
ken vele Charlotten, vele vrouwen met eene Charlottennatuur, en al die heb ik samen in een vat geperst en er de Charlot van Pallieter uitgemaald.
Franzoo, den schilder, had ik reeds opgezet; maar toen ik bij Valeruis de Saedeleer kwam, zei ik seffens: ‘Mijnen Franzoo zal 't gelaat hebben van De Saedeleer, de frische wijze van schilderen, de ronde goedheid enz.’ Mijnen Franzoo woonde reeds in een molen, maar toen ik in 't breed-gastvrije huis van De Saedeleer kwam en er de vele schoone, en gezonde kinderen zag, kon ik er mij niet meer van ontdoen Franzoo ook veel kinderen te geven!
Bij den pastoor heb ik wel eens op 't uiterlijk en de dichterlijkheid van Gezelle gedacht, maar 't meest domineerde Pastoorken van Parijs, die veel viool speelde, en die, als hij op straat ging, altijd een trossel kinderen achter hem had loopen; hij speelde er mee vie-van-den-ronde, deelde sanctjes uit en zong liedjes.
Op een zekeren dag in 't octaaf van allerzielen, vroeg hij van op de preekstoel (hij
| |
| |
kon bezonder expressief preeken): ‘Weet ge wat de dood is?’ en om het goed aan de geloovigen te laten begrijpen zei hij: ‘De dood is dit: Nu ziet ge mij en nu ziet ge mij niet meer’, en hij verstak zich achter de preekstoel.
Zooals heel de Pallieter verbeelding is, bestippeld hier en daar met gehoorde woorden en feiten, zoo is het ook met het landschap gegaan.
Het ‘Salon’ heb ik niet beschreven, ik heb het slechts als ondergrond aangevoeld. In Pallieter is het landschap, het landschap dat ik zag toen men mij de hyacinthen bracht.
Zoo kwam er op een avond een heer bij mij, en zei: ‘Nu heb ik een ganschen dag langs de Nethe gewandeld, en nergens die oneindige Begijnenbosschen gezien, waarvan ge in uw boek spreekt. Waar zijn die dan?’
Ik kon niet anders antwoorden dan: ‘Ik weet het ook niet!’
Het is dus alles verbeelding, maar die dingen schrijf ik zóó maar niet. Die moet ik eerst op mijn oogen geschilderd hebben, zien in den geest, en kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer. Dan schrijf
| |
| |
ik wat ik zie. Alles wat ik schrijf, de minste kleur, het minste woord, elk gebaar van mensch en dier, 't beweeg van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristal-duidelijk in mijn verbeelding zien.
Dat komt al peinzende, al schrijvende, al droomende, en soms terwijl ik met andere dingen en menschen bezig ben.
Schrijf ik weinig of veel over iets, 'k moet het alles eerst duidelijk zien.
Daardoor heeft Pallieter zoo lang geduurd.
Bij 't eene kwam het seffens, bij 't andere heb ik lang moeten wachten.
B.v. ‘De Horen van Overvloed’ is in een geut geschreven, op den hoek van een schouw, tusschen gezang en gewerk, op enkele uren tijd.
Langs een anderen kant heb ik ‘De feest’ moeten herwerken en herwerken. Al wat ik er van schreef zag ik niet, en eindelijk, toen ik met tegenzin de drukproef van dit stuk verbeterde, zag ik het ineens: het tooneel van de rijstpap!
| |
| |
Aan den naam Pallieter wordt er door velen nog een beteekenis gegeven.
Het is verkeerd. Het woord Pallieter wil geen symbolischen zin hebben, het is geen associatie van zelfstandige woorden; het is niets anders dan een klank-associatie. Ik begeerde dat het boek een persoons-naam zou dragen, waarin als 't ware iets van den geur van 't verloop te vinden was.
Hij kreeg verschillende namen, doch toen mij een vriend vroeg hoe die held van 't boek zich noemde, noemde ik een drietal namen overhoop, Pallieter, Pagadder, Kadots.
Bij 't eerste woord lachte mijn vriend, en riep uit: ‘Pallieter is een goede naam, die geeft heelemaal de geest weer van 'tgeen ge verteld hebt!’
Had hij de andere woorden niet gehoord? 'k Weet het niet, maar toen ik uit zijn mond het woord Pallieter hoorde, was ik blij verwonderd over mijne vondst, die ik maar eerst waardeerde, als ik ze uit een anders mond vernam.
‘Wel ja’, riep ik, ‘hij heet Pallieter’.
En hij is Pallieter blijven heeten.
| |
| |
Alles bij elkaar genomen, is Pallieter niets anders dan de kreet van een verloste ziel, die terug het leven, het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet, en in loutere bewondering staat voor God en wat Hij gemaakt heeft.
Wie hem zoo leest, zal er ook het meeste van genieten.
|
|