| |
| |
| |
Rond ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen.’
Het juweelige Brugge in October, na de noen, als de zon schijnt en de bladeren van de boomen vallen. Een fond van Gothieke huizen, torens en tinnen, die neerzien in de roerlooze kanalen, die klaar en vast, als geschilderd, de weerspiegeling der steenen schoonheid dragen.
Ik wandelde met mijn vriend langs die mystieke wateren.
De kinderen waren ter school en de menschen aan hun werk, de kaden rekten zich verlaten uit onder de vredige stilte en de schuine Oktoberzon, die was als witten wijn. De vergeelde boomen langsheen het water zwegen; maar nu en dan draaide een vallend blad loodrecht naar beneden.
Een eenzame, luie zwaan moireerde even de zachte zijde van het strakke water, de weerspiegelde torens en huizen rilden even
| |
| |
en dan lag ze weer stil, scherp weerkaatsend hare ontroerende reinheid.
Hoog boven de vriendelijkheid en de juweeligheid der gothieke huizen rezen trots en kloek de torens van de Sinte-Marie, Sint-Salvator en Belfort in de voorzichtig-blauwe lucht.
Het Belfort sprinkelde plotseling, en fijn als een muziekdoos in een stille kamer, een kort volksliedje over de roodbruine daken. Een kinderlach was 't in de van zon doorzopen stilte, een wezen dat zijn geluk nu en dan eens moest uiten om den rijkdom van het land en de fijnheid van den dag.
Bewogen door die vinnige zuiverheid van aanschijn en geluid zei ik geestdriftig tot mijn vriend: ‘Brugge evenaart de schoonheid der natuur. Nu ben ik fier van mensch te zijn!’
‘En ik heb Jezus gezien,’ zei hij. ‘Ik heb hem daar juist met zijn kruis over de ronde bruggen zien gaan. Daar langs die gothieke gevelen ging Maria in het blauw gehuld. Ginder op de Rozenkranskade stonden de weenende vrouwen met de gouden balsempotten in hunne handen.... Hei
| |
| |
nu eerst voel ik met de volheid van mijn geest waarom Van der Weyden, Van Eyck en al de primitieven het leven van Jezus in ons land, en onze steden lieten gebeuren en niet in Palestina! En z' hebben overschot van gelijk!’
Ik dacht even aan de vertelsels van mijn vader, aan geschriften waarin ik het leven van Jezus in Vlaanderen liet spelen, en gedachten vleugelden naar de middeeuwen en zijn geloovige kunstenaars.
Overal en altijd waar zij, en ook de gewone menschen hun oogen richtten, wierden zij aan Jezus herinnerd. Al wat zij zagen was gemaakt uit een geest van vroom geloof. Geen brug of er stond een Lievevrouwebeeld op, geen hoek, of straat of de glimlach of de smart der moeder Gods deed hen een schietgebed zeggen; geen straat-achtergrond of een kerk of kapel toonden hunne ramen, daken en torens, geen landschap of er wezen kerken lijk vingers naar den hemel, geen uur of een klokje zingt van God; drie keeren per dag doet de Engel des Heerenklokke de vromen hun hart bekloppen. In de huizen
| |
| |
in de gangen, in kamers, overal wordt het gedacht aan Jezus opgewekt door beelden en versierselen. In processies gaat hij omringd van luister over de straten. De heiligendagen wierden geen herinneringen, maar gebeurtenissen. Zij vastten mee met Jezus, zij gingen met witten Donderdag in de kerken naar Jezus zoeken, zij treurden met Goeden Vrijdag en ze zongen met Paschen. De legende ging dat met Kerstmis Jezus opnieuw voor een dag geboren wierd. Heel het kerkelijk jaar leefden ze mee, de zeden waren er naar ingericht. De nijverheid bestond voor twee derden voor en door 't godsdienstig leven. Er was over alles een atmosfeer van vroomheid en diep geloof. Alles, de minste kleinigheid, droeg er den stempel van. De kunst was er van doorzogen, bestond er door.
Elk geluid, elk gezicht, hield er hen in. 't Was hun geestelijk voedsel en lucht. Heel de omgeving was levend symbool van Jezus' leven. Maar die symboliek was voor hun werkelijkheid.
En toen ze dan aan Jezus dachten, dan zagen ze hem niet gaan over de heete zanden
| |
| |
der woestijn, maar nevens onze met koeien bedekte weiden; ze zagen als hij op 't kruis hing, ginder verre niet het krijtwit Jeruzalem met zijn platte en ronde daken, ze zagen het profiel van hunne steden. De herders waren geen arabieren, maar mannen die ze kenden, de tempel was niet het van marmer blinkende gebouw van Jeruzalem, maar 't binnenzicht der kerken, waar alle dagen hun gebeden gingen. Ze konden zich het Evangelie niet meer voorstellen zonder ons land en onze menschen te zien, al wisten ze ook dat het anders was gebeurd.
Zelfs op onze dagen is, om maar een figuur te noemen, Maria een kind van onzen buiten, nog altijd zien wij haar met onze gelaatskleur, sprekend onze taal, zij is in onze verbeelding niet gebruind door de Arabische zon. Zij heeft de goudblonde tint, het blondgele haar van onze meisjes. En de figuren rond haar zijn even zoo. Wij zien ze van ons, en wij zien ze ook in ons land. Want de figuren zijn te veel van ons om hen in een streek te laten wonen die niet van ons is.
De schilders en verluchters in de midden- | |
| |
eeuwen wisten van Oostersche kooplieden, die hunne waren uit de morgenlanden brachten, dat Palestina een gansch ander land was dan het onze. Iemand die van verre komt heeft altijd belangstelling rond zich en zal moeten vertellen over weer en zeden. En zoo zullen ook de kunstenaars, zij die zoodanig met Jezus' levens-uitbeelding bezig waren, wel gehoord hebben, hoe het ginder niet sneeuwt, hoe braak en heet het er is; dat er slechts dadel- en palmboomen zijn en wijngaarden, naakte zandwoestijnen, barre rotsen, geen vette weiden, andere vruchten, andere huizen, enz. En men is verbaasd dat zij zich nooit de moeite hebben gegeven om toch iets van dat Palestina-achtige weer te geven.
De liefde voor de schoonheid van hun land zal hun waarschijnlijk daarvan weerhouden hebben. Zij waren vooreerst Godvoelende menschen maar seffens daarop natuurbewonderaars. Het wisselend spel der wolken, de vervlietende tonen en tinten over de rustige landschappen, de schemer van stille kamers, waarin een kleurig glas in lood
| |
| |
raampje lacht, de weelderige kleederen met glanzen en brodeersels, 't had hen alles bezig gehouden, 't had hen ontroerd om zijn warme harmonieuze kleuren, en zijn innige gammen. Daar hebben ze voor stil gezeten, dat hadden hunne oogen wellustig gedronken, dit was tot in hun ziel gedrongen.
Och, en ze lieten die dingen tot in zijn minste kleinigheden zoo gaarne zien, 't is als een blijdschap ze te mogen laten zien. Het lichtje op een speldekop, het minste steentje dat zijn schaduw op den weg geeft, het teederste grasken dat uit de aarde piept, de dauwdruppel op een anjelier, alles is met een heiligen eerbied er op aangebracht, en 't komt mij soms voor dat ze spijt hadden dat ze nog niet meer konden laten zien.
Neen, hun Vlaanderen met zijn wisselende luchten, met zijn sappige akkers, zijn profielen van steden, zijn klaterde beekskens, zijn bloemen en grassen, had hen zoo met liefde vervuld, dat ze als fier en blij waren Jezus daarin te mogen laten wandelen.
En lees nu al de oude liederen van godsdienstigen aard, de landschappen, de tafe- | |
| |
reelen die opgeroepen worden, ze zijn van ons land, ze zijn er mee vergroeid als een boom.
En als ik ‘Het Kindeken Jezus’ geschreven heb, kon ik het ook niet nalaten Jezus in ons land te laten wandelen.
Ik kon niet anders.
Van toen ik het onderwerp in mij droeg, en dat is van in mijn prilste jeugd, (en daarom beschouw ik ‘Het Kindeken Jezus’ als mijn eerste boek,) zag ik alles in 't decorum van Vlaanderen gebeuren.
Heel mijn kinder en jongelingen tijd was er mee bezig, heel mijn schrijverleven is er mee doorhonigd. Steeds heeft het mij omsingeld en doorzongen met zijn kleur, zijn aandoenlijke figuren, zijn eenvoudig, kalm verloop en verheven poëzie.
Dikwijls ben ik begonnen om het neer te schrijven, nu eens in vertelsel, dan weêr in verzen, en dan weer in tooneel. Maar telkens rees het weg, als droog zand door de vingers, omdat ik de noodige gaven niet bezat om te vertellen.
Dat ik ‘Het Kindeken Jezus’ steeds wou
| |
| |
schrijven, en het steeds in Vlaanderen gebeuren zag, dank ik niet alleen aan mijn ingeboren geloof, maar het meest aan mijn vader. Mijn vader! Mijn vader, de goede, steeds opgeruimde man. De vader van 14 kinderen, waarvan ik de 13de. Groot en sterk als een beer was hij, maar zacht en welwillend van gemoed. Ik zie hem nog als levend voor mij, met zijn witte Bismarcksnor, en zijn vreugdige, grijze oogen.
Hij was een goed opvoeder zijner kinderen, doch ging altijd met zachtheid te werk.
Om u een geval te noemen.
Ik leerde danig slecht op school. Het was prijsuitdeeling en ik was een van de laatsten.
Ik kreeg niets dan een prijsken van compassie. Ik voelde mij beschaamd tegenover de menschen en mijn familie die in de zaal zaten. Als ik nu uit het gebouw kwam, stond mijn vader daar met een vollen arm prijzen met een roos lint omwonden. ‘Hier zie manneken,’ zei hij, ‘z' hebben een fout begaan, ge waart den tweede, de meester heeft mij u deze prijzen doen afgeven en zorg nu dat ge dezen keer den eerste zijt.’
| |
| |
Ik was niet weinig fier, kreeg dien dag van de familie veel snoeperijen, en leerde 't volgend jaar eens zoo goed om den eerste te zijn. En 't is later eerst dat ik vernomen heb, dat mijn vader dien dag voor eenige franken nieuwe prijzen was gaan koopen.
Mijn vader deed in kanten, mijn grootvader deed in kanten; ik doe in kanten, mijn zusters en broers doen in kanten. Wij zijn een kantenfamilie.
En vader en moeder moesten hard werken om de twaalf monden die nog leefden open te houden.
Mijn vader ging kantenmutsen verkoopen naar de Kempen en Zeeland. Er waren die dagen kramankele verbindingen in die streken, en om rapper van dorp tot dorp te gaan reed hij in een hondenkar met vijf honden bespannen.
Naar kantverkooperseisch had hij een blauwe kiel aan, een blikken doos op den rug, en hooge zijden muts op. Dat gaf bij de boerinnen meer vertrouwen, want zij hebben niet gaarne met heeren te doen; dat verstaan dan ook de beenhouwers, die koeien gaan
| |
| |
opkoopen met een roode zakdoek om den hals en een knuppel in de hand.
Intusschen stond mijn goede moeder alleen om dien reesel kinderen te voeden, te kleeden, te bezorgen, en moest dan nog tulle snijden, patronen afteekenen, werksters bedienen, enz. En als 't avond wierd stuurde z' ons gauw met een kruisken naar bed om gerust en ongestoord te werken. Noode gingen wij dan slapen.
Maar als vader t'huis kwam, vroegen we van hoe rapper, hoe liever naar 't bed te mogen gaan. Want dan haalde hij voor den dag wat hij van den reis meebracht, en dat waren dan de nietigste dingen, maar hij schreef hen een bezondere waarde toe. Zoo bracht hij gewone rapen mee, maar hij zei dat 't russische rapen waren, te Middelburg voor veel geld gekocht. En nu aten wij ze voorzichtig en vonden inderdaad de smaak heel anders.
Op een andere keer was hij 's nachts thuis gekomen en had een volle hoedendoos meikevers meegebracht. Doch terwijl allen sliepen hadden de diertjes door hunne drukking het deksel weggeschoven en waren in de
| |
| |
donkere kamers aan 't vliegen gegaan, dat wij allen opsprongen, in ons hemd rondliepen en heel den nacht meikeverjacht hebben gedaan.
Maar het liefst gingen wij slapen, omdat hij, als hij t'huis was, ons altijd slapen deed, en dan vertelsels vertelde, liedjes zong en raadsels gaf. Vader was onze groote en beste speelkameraad, hij teekende ventjes, sneed pitjes, danste en speelde de kinderspelen mee. Hij maakte een poppen-theater, speelde de stukken en wij waren de toeschouwers.
Zelfs later op feest en partij gaf vader het voorbeeld van lust en was hij de eerste gereed om te zingen. Mijn goede moeder was dan ook fier over hem. Nooit was hij pedant of autoritair, en toch heeft er nooit een van ons een ongehoorzaam woord tegen gezegd.
Nu, dat slapen gaan was een heele kermis. Ik zie ons nog naar boven trekken, allen in onzen pon; een heel root kinderen met vader achteraan, de keersepan in de hand, en ik op zijn rug. O! die vertellingen! Marsepein had er niet aan! 't Waren de gewone keldergatvertellingen van Duimken mijn Zoon,
| |
| |
Duizend en een nacht, Genoveva, de Vier Heemskinderen enz., maar aangedikt door spontane fantazie. Genot van te kunnen vertellen, er op uit om zijn kinderen te doen verwonderen.
Hij vertelde heel langzaam 's avonds, langzamer dan in den dag, dat was om ons in 't slaap te krijgen, doch wij dronken als zoetemelk zijn woorden en vroegen naar nog. Zijn liederen waren 's avonds ook langzamer, maar wij zongen mee. 't Kon soms wel over d' uur duren, eer wij sliepen en hij beneden was. Maar hij was geduldig, wierd nooit kwaad of deed nooit kwaad, hij overwon ons door zijn geduld.
Hij vertelde veel in den ik-vorm. Zoo de koopman, die in slaap valt en door de apen bestolen wordt, dat was hij. Zoo moesten wij het zeker gelooven.
Doch het liefst hoorde ik hem vertellen van het leven van Kindeken Jezus en alles wat er bij behoort. Vertelde hij van Maria dan zei hij dat ze woonde in een huizeken dat ik kende bij de dennebosschen. Zij was aan 't kousen stoppen en haren kerkboek aan
| |
| |
't lezen als er een Engel uit den hemel kwam, witte bloemen strooide en zei: ‘Maria omdat gij altijd zoo braaf geweest zijt, zal er bij u kindeken Jezus gebracht worden.’
Ik kende dat huizeken, en had er 's zomers wijl de deur openstond, het nederig koper zien blinken en de borden op het schouwberd zien staan.
Hij vertelde van de drie Koningen, wat ze aan en bij hadden, en hij vertelde hoe hij ze eens had gezien in levenden lijve onderwegen Kessel (een dorp bij Lier) aan 't Huis ten halven. Ik kende dat huis ten halven.
Hij zong de herdersliedekens, en de driekoningenliederen.
De moord der onnoozele kinderen gebeurde in een dorp bij Lier, waar ik met hem al geweest was.
In heel het verhaal, dat soms dagen duurde, wierden altijd plaatsen ingebracht die wij kenden. En als ik dan in slaap viel, droomde ik van de drie koningen, die ik zag over de Nethe gaan met duizenden krijgslieden, ik zag ze gaan door onze velden, met onze hoeven, onze windmolens. In onze landschappen
| |
| |
zag ik de vlucht, de geboorte, de aankondiging. Hoe kon het ook anders?
Als ik grooter wierd kreeg ik de gewijde geschiedenis in handen, en vader moest dan uitleg van de plaatjes geven, die ik met schreeuwende verven had overstreken. Later, dacht ik, later zal ik alles zelf kunnen lezen wat daarin verteld staat! Want ik zag het niet zooals het op de plaatjes gegeven stond. Ik hield er mordicus aan, dat O.L. Vrouw een kapmantel lijk ons moeder droeg, waaronder ik mij verstoken hield, als ik bij wintertij met moeder een boodschap mocht doen.
Eindelijk, als ik kon lezen, was me die gewijde geschiedenis een ontgoocheling. Ik vond de schrijftrant te schraal. Mijn kinderlijke nieuwsgierigheid was niet voldaan. Daar zat niet genoeg kleur in, en ik moest met mijn eigene fantazie het vertelsel aandikken, bijzetten en naar voren brengen. Die fantazie was gelukkiglijk zoo sterk dat ze niet haperen bleef aan de plaatjes, en dat ik over hen heen de gebeurtenissen zag. Maar als mijn verbeelding te kort schoot, kroop ik op vaders knieën, streelde aan zijn wit-wordenden
| |
| |
knevel en deed het hem vertellen. En hij er dan op los met zijn kleur en zijn localiteiten! Op een keer zag ik voor 't raam van een antiquair, een groote telloor waarop in felle kleuren de Vlucht naar Egypte was geschilderd; daar stond een boerenhuizeken op, een windmolen en een kerktoren.
Ik hield steeds van hevige kleuren, teekende gaarne, en nu begon ik vele tafereelen uit het leven van Jezus te schilderen, ook met molens en kerktorens.
En als ik op school of in de catechismus over 't Evangelie hoorde vertellen zag ik het in ons land gebeuren.
Nu ik kon lezen, kocht ik met spaarcenten de mannekensbladen van Epinal, teekende ze na, las ze aan mijn vriendjes voor, en bespeelde nu zelf het theater met stukken die ik uit die historietjes haalde. Dat was vooral van Faust, Genoveva, en de kroning van O.L. Vrouw, en van de Schoone Kerstnacht, waarin veel bengaalsch licht kwam.
De boekhandelaar, waar ik de mannekensbladen kocht, maakte later een poesjenkelder, en ik mocht de décors schilderen, waarover
| |
| |
ik zeer fier was. Tot hiertoe had ik altijd met waterverf geschilderd, maar nu moest het met olie zijn, lijk de groote schilders. En ik nam peterolie, omdat dit toch ook een olie was, en nooit zijn de décors: een bosch, een kamer en een straat, droog geraakt.
Die poesjen draaide goed, en ik wenschte dat ik daar ook eens een stuk voor mocht maken. Ik maakte ‘Het Kindeken Jezus of de moord der onnoozele kinderen.’
Dat zou schoon zijn, bezonder het kerstmistafereel met liedjes van vader afgeleerd, die de herders, de engelen en de drie koningen zouden zingen, op begeleiding van een mondharmonica, die de orgel moest vervangen.
Het hoogtepunt, de pathos, zou zijn het tafereel der onoozele kinderen. Doch, en daarmee bleef het stuk in 't dak steken, de speler had geen engelen, en geen onnoozele kinderen.
Zoo bleef het onderwerp van Kindeken Jezus onuitgesproken in mij suizen.
Op een zomerdag kwam ik in 't museum van Brussel en zag daar de werken van Breughel. Ik heb zelden zoo verschoten; ik stond
| |
| |
daar te rillen van geluk, het deed mij zoo'n goed alsof ik zelf die dingen geschilderd had.
Dat was nu het leven van Jezusken, zooals ik het altijd had verlangd te zien! Dat was mijn droom in vleesch! De frissche ‘Opschrijving’, de kleurige ‘Onnoozele kindermoord’, ‘De drie koningen!’
Alles was gezien met open, zuivere oogen; gulzige oogen die veel vragen, en alles laten zien op een schilderij: molens, rivieren, dorpen, kasteelen, kappellekens, weiden, wagens, schepen, dieren en menschen. En alles gezien tot in zijn minste onderdeelen, alle takskens van de boomen, het strooi van een verlaten vogelnest, waaiend uit een brokkeligen muur. 't Zijn oneindigheden, ruimten met verre, duidelijke horizonnen. Frisch gezien, vol geestdrift, als door iemand, die voor de eerste maal de schoonheid der aarde ontdekt, en alles ineens zeggen wil, dronken van bewondering. Zijn oog ziet alles van op een hoogte, maar ook zijn geest.
Als ik thuis kwam, verrukt en vervuld door die grootsche, gelukkige vizie, besloot
| |
| |
ik elk onderwerp van Breughels Evangelies in gedicht om te zetten.
Alleen wenschte ik, dat het zoete beeld van O.L. Vrouw meer op den voorgrond zou komen, grootsch tegen de lucht afgeteekend, en dat om zoo te zeggen, alles rond haar zou wandelen en gebeuren.
Eenige van die rijmen wierden geschreven, doch ondertusschen maakte ik Theater-spelen.
Later maakte ik eenige Folkloristische Kerstmisliederen, waarvan er nog een in ‘Vlaanderen’ verscheen.
Ik was zinnens zoo heel het kerkelijk jaar in Folkloristische liedekens om te zetten, toen ik aan Occultisme begon te doen.
Vanaf dien stond vond ik alle kunst een ijdelheid, en gaf me gansch over aan de studie der mystiek.
Doch geestelijk bekwam het mij niet, het was alsof het rond mij donker wierd, en uit die periode dateeren ‘Schemeringen van den Dood’.
Na het genezen van die somberheid, juichte Pallieter los, en toen na vier jaar
| |
| |
Pallieter af was, knetterde twee dagen nadien, de groote oorlog los.
Door die verschrikkelijke ramp, zakte ik als van ontzetting ineen. Ik had het leven frisch en kleurig gezien, en altijd gehoopt dat de menschheid op weg was naar meer levensverheuging en broederlijkheid.
Dat botste als een schoone zeepbel kapot.
Uit elken mensch sloeg een vuil-roode wolk van haat, bijna iedereen wierd moordenaar in zijn hart. Bijna heel de beschaafde wereld sloeg zijn vuilen droesem op.
Toen heb ik gewanhoopt aan de menschheid.
Lier wierd door de Duitschers gebombardeerd, elk vluchtte naar waar hij kon. Wij kwamen terecht in Kortrijk en gingen na vier weken terug naar huis.
Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud. Elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijn wonde. De schrik hield de menschen weg, zoodat de stad dood was, de meeste huizen zonder menschen, en niets dan klagende honden en katten in de straten.
| |
| |
Ik kreeg door al dien gruwel een tegengoesting van de wereld en de menschen. Ik wenschte te leven, ergens verloren in een woud of bergstreek, in een eenzame natuur.
Ik zat heelder dagen achter de stoof, met den hond op mijn schoot, maar pijpen te smoren gewonnen verloren, en gedurig aan de menschenmoes te denken.
Daarbij, en dat heeft in droeve stonden invloed, kwam in die maanden November en December geen enkele schoone dag. Het regende en stormde haast dag in, dag uit, en altijd van uit de verte dit kanongedommel als een kloppende koorts in het hoofd.
De avond bracht geen vrede-brengende lamp, het gas was kapot, petrolie was haast niet te krijgen, en de kaarsen zaten reeds in woekeraarshanden.
En zoo zaten wij 's avonds meestal in den donkeren, terwijl 't kanon in de schouw echoode, de wind aan de deuren stiet, en de jacht door mijn hart ging.
Dan om wat licht te hebben, zetten wij het scheel van de stoof een weinig opzij,
| |
| |
en dan hong er tegen de zoldering een roode klaarte als een vrucht van vrede.
Dit licht zag ik in de oogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van hare moeder streelen, en in den natten neus van onzen luien hond glanzen.
Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water.
Wij spraken dan tot sufheid toe over de onmenschelijke bloed-aftapping, tot elk in gesloten zwijgzaamheid verviel.
En 't was in die uren, dat de moeder van mijn vrouw, een goed, eenvoudig, vroom mensch, haren paternoster uit haren zak haalde en luidop den rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schoonen troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elke weesgegroet zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysteriën. Zoo in de vijf blijde mysteriën, die ik het liefst hoorde: ‘Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elizabeth’. ‘De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde.’
Alzoo schoten er voor mijn oogen schilderijen omhoog, waarin de Heilige figuren
| |
| |
zich vertoonden. Elken avond hoorde ik die rozenkrans, en elken avond zag ik die schilderijen weer (vroeger was dit bidden bij ons niet gebeurd.)
En waaraan ik in jaren niet meer volklaar had gedacht, nu zag ik stilaan alles weerom, heel dit heiligen leven, zooals ik het in mijn kinderjaren had gezien.
Ik herinnerde mij terug de vertellingen en verbeeldingen van mijn vader. Oude liederen zongen om mijn ooren, vergeten kleuren glansden weer op. Ik was weer het verbeeldingskind in mijn binnenste; en stilaan borduurde ik al de tafereelen in gedachten aan elkaar. Die bezigheid kwam als een fontein van genade over mijn treurig hart gespreidt. De afgrijselijke oorlogsvisioenen schoven op zij. 'k Zag weer oneindige sneeuwlandschappen waarin de herders bij 't vuur waakten, de drie Koningen gingen, en de vlucht naar Egypte plaats greep; 'k zag weer geurige lentedreven waarin het van God verloren maagdeken, door den Engel de boodschap hoorde zingen.
En 'k zag het in ons land, in mijn omgeving;
| |
| |
in het vette Brabant, in de weemoedige Kempen, en het zachte Vlaanderen.
'k Zag het in ons land, zooals het mijn vader mij had laten zien, zooals ik het op oude tellooren had benaderd, zooals het Breughel en de primitieven het hadden uitgedroomd.
Visioenen van frissche kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. En 't geval overmeesterde mij zoetekens, werklust kittelde in mijn vingeren, en weldra was ik genoopt het uit te schrijven.
En 't gebeurde in ons land. Ik kon niet anders. Ik kon niet anders, al was ik er duidelijk van bewust dat het zoo niet gebeurd was. Ik kon door moeite, met foto's en beschrijvingen mij wel het verhaal in Palestina voorstellen, doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart, dat was litteratuur, maakwerk.
Ik verlangde het in ons land gebeurd te zien, alleen uit liefde voor mijn land.
Ik heb er zelfs geen oogenblik aan gedacht het verhaal in Palestina te laten verloopen.
| |
| |
Ik schreef niet wat ik wist, maar wat ik droomde.
Zoo ontstond ‘Het Kindeken Jezus’.
Vele personen zijn er gaarne bij bedacht om het verhaal vorm en gang te geven. Maar één persoon is er die er zich tegen wil en dank heeft ingedrongen, en waarover ik toch blij ben dat hij er in is. Dat is Kruisduit. Ik heb hem in levenden lijve gekend, met zijn kapneus, waaraan de eeuwige waterlek waggel-glansde, met zijn goedige, lustige oogen, zijn groote handen, en zijn houten commerciebak, waarin altijd 't zelfde postpapier en 't vervuild goedje van kammen en doozekens verdroogden blink lag.
Als ik aan het verhaal schreef, aan mijn werk dacht, dan kwam altijd, ik weet niet waarom, dit speculatieventen-gezicht van Kruisduit daar zijn neus bij steken.
Als ik wat van Maria vertelde en die klaar voor mijn oogen zag, of Jozef, de drie Koningen, de herders en Herodes, dan zag ik daarnevens, wat opzij, altijd die vriendelijke snuit van Kruisduit, als een goedig-spottende obsessie.
| |
| |
Ik vond het soms tergend, belachelijk, maar hij ging niet weg, tot ik eindelijk inzag dat Kruisduit, volgens een dieper verlangen van mijn geest, daarbij te pas moest komen.
Ik heb hem dan in mijn verhaal binnengelaten, en 't heeft mij nooit verdroten!
Waarom die Kruisduit altijd voor mijn geest hing?
Komt het misschien door het volgende, dat die Kruisduit mij bespookte?
Ik was nog heel jong, kon amper lezen, en ik haalde mijn eerste boek van de Bibliotheek: ‘Op weg naar Frankrijk’ van Jules Verne.
Ik ging dat lijk de schoolmeesters, ik dacht dat het zoo moest, op de vesten lezen.
En daar kwam Kruisduit aan, een lied hommelend. Hij droeg lijk altijd zijn commerciebak en zwaaide zijn knuppel.
Hij kwam op mij af, stak zijn neus over het boek, zag mij vriendelijk aan, en zei: ‘Hei manneken, gaad ge letterfreter worden?’ Hij knoopte zijn broek met een koord vaster toe, en zijn knokelige, blinkende hand lei zich op mijn schouder: ‘Dor is ginnen
| |
| |
boek zoo schoon als te zwerven en te marcheeren, zoo maar op 't goe val' het uit. Maar het liefst stap ik door den regen, zoo van dien fijnen, dunnen zeeverregen, als 't in de verte zoo wat grijs is. 'k Weet niet hé, maar dan word ik zoo een beetje triestig, en dan ben ik blij omdat ik triestig ben!’
|
|