| |
| |
| |
Mijn rommelkas zelf.
Ik heb daar op mijn kamer nog een schoone, bruine kas staan, zoo van dat warm kastanje bruin, lichtkens dooraderd met zwarte zenuwen; noemt men dat geen notelarenhout? Vroeger was die kas goed en glanzend gepolitoerd, en dan spiegelde ze weerom de dingen die daar rond haar waren; dan was ze een oog met vele vlakken en kanten aan, zooals insecten soms van die oogen kunnen hebben, en dan zag ze alles wat er in de kamer was en gebeurde. En men zou gezegd hebben dat ze van 't een meer hield dan van 't ander. Met bewondering zag ze altijd naar het tapijt dat met zijn blauwe en roze koleuren den grond als een hof maakte, ze waardeerde de ronde tafel, waarover het groene laken hing, en waar een witte vaas met gele bloemen opstond. Zij zag met genoegen naar de koperen penduul op de schouw, naar de kaarsen
| |
| |
in de kandelaars, de stoelen op den grond, naar de schilderijen, de oude schilderijen met heiligen aan den olijfgroenen muur; en dan vooral zag ze, en dat zag ze geloof ik wel het liefste van allemaal, de vrouw, de zachte stille vrouw, die bij het venster achter roode geraniums in een vertelsel aan 't lezen was, of te naaien zat aan een doekske, en daarbij met frissche stem een heel oud liefdeliedeken zong.
Die kas heeft veel gezien van al de families waarvan ze de eigendom is geweest, maar scrupuleus en ernstig, alsof alles wat ze gezien heeft, reliquieën zijn, bewaart en verzwijgt zij al die dingen.
En nu is ze door den heelen langen tijd die er zich heeft over gewerkt, door al de handen die er zijn overgegleden, stillekes-aan blind geworden; zij heeft al haren glans verloren; het poliersel is er van vergaan, en zij staat daar nu dof en mat, met een gebroken oog, en kan alleen nog maar den nacht van den dag onderscheiden. Ook het gouden lamplicht dat van onder een witte porseleinen tent, helder op de groene tafel cirkelt, en al het andere in een stille doezeling dempt, ziet zij
| |
| |
nog, maar vaag, lijk soms een bloeme onder water opbleekt, of lijk men de zon bij winterdag, vaal als een hostie in de kille smoorlucht hangen ziet.
Maar verders ziet zij niets meer, zelfs niet meer de zachte, stille vrouw, die nu heel oud geworden is, en die in een hoek bij het venster, achter roode geraniums, aan een paternoster bidt, of met een bril vòòr de afgematte oogen, aan een lapje naait, terwijl zij met gebroken stem een heel oud liefdeliedeken murmelt.
Die kas komt juist tot aan de hoogte mijner borst, en is belegd met een dik, grijs marmeren blad, dat lijk met zwarte kinder-vinger-indrukken is bespikkeld en betoetst. De kas is gebombeerd als de buik van een peer, en die buik is verdeeld in breede schuiven, elk met een kaderken van plat loofwerk versierd, en op elke schuif hangen twee koperen handvatsels of trekkers, die door het veel gebruik, zacht en blinkend afgesleten zijn.
De kas rust van voor op twee leeuwenklauwen, en draagt op haar grijs, koud mar- | |
| |
meren blad een wassen Lievevrouwken onder glazen stolp, twee rood-koperen kandelaars met een keers er in, en een vijftal oude boeken in pergament of leer gebonden.
Dat is de kas, mijn kas, zooals ze daar staat in de stille kamer, in het gouden licht dat door de honinggele gordijnen, aarzelend, als op kousen, naar binnen zift.
Het is een kas dus, een gewone kas, die niets ongewoons te zien geeft, die alleen maar oud is geworden, mat en blind, met haren buik gemoedelijk vooruit, en met als eenige praal het dunne loofwerk en de koperen handvatsels.
Maar voor mij is die kas iets meer dan een schoon, oud meubel geworden. Er ligt een stuk van mijn ziel in, heel de geur van mijn leven is er in geborgen, zij is het schrijn van mijn verleden, de bewaarster mijner uren.
Vroeger maakten de monniken voor de koningen en de prinsen, van die schoone boekskens, die zij met bloemen in verven en goud en ook met landschappekens opluisterden; waarin de schoonste gebeden van hun geloof te lezen stonden, en die zij noem- | |
| |
den ‘Les très belles heures’. Zooiets in dien aard is die kas voor mij geworden. Trek ik die schuiven open, dan opent zich daar ook mijn verleden tot op den dag van gisteren, dan liggen daar al mijn dagen, al mijn zoete en droeve herinneringen, mijn verdriet en mijn geluk, ‘mijne uren’ daar tast- en zichtbaar voor mij. Ik wil u niet opsommen wat er allemaal inligt, ik wil u niet vertellen hoe deze voorwerpen aangeraakt zijn met de genegenheid van heel mijn hart, want voor u zijn die dingen waardeloos, vodden, en moest gij deze, mijne kas in uw bezit ontvangen, gij zoudt heel gaarne de kas behouden, maar er geen minuut op verzinnen om heel dien rommel naar den vuilingsbak te dragen.
Gij zult lachen om dit dorre takske met een vergraat blad eraan, het weggooien, maar ik zal het kussen, want het is mij heilig. Als ik het zie beleef ik opnieuw de frischte van dien helderen Octoberdag, waarop een teedere liefde-idylle begon. Terwijl wij wandelden viel het uit een boom, vlak voor onze voeten, en als herinnering aan dien schoonen,
| |
| |
jonge-godendag heb ik het opgeraapt en meegenomen en in mijn rommelkas gelegd. Zoo doen al deze waardelooze dingen voor mij iets opgeuren uit de heengegane dagen. Zoo ligt heel mijn verleden in die schuif, heel mijn jeugd en mijn jonkheid.
Het is mij eene gewoonte geworden van altijd, waar het uur mij schoon, gelukkig, gemoedelijk of verdrietig was, een kruimel daarvan mee te nemen, om later de ontroering van dit uur weerom door mij te laten gaan.
Zie hem daar overhoop liggen, heel dien rommel; een doodsbeeldeken, een pluim van een gaai, een stekjesdoozeken, een eindje saai, een lint.
Van al de stonden, die mijn jeugd hebben geteekend, ligt er wat van in, zie de plaatjes van Epinal, wat boomschors, sanktjes, nog een stuksken speelgoed, teekeningskes, een boekske met droge bloemen. En dan zie ik weer de velden, de wandelingen, de pleinen, en heel de onbekommerde jeugd.
Hier liggen dan weer de getuigenissen van den tijd als het hert openbloemt van liefde;
| |
| |
dagboeken, minnebrieven, een verslenst violetje, portretten en geschenken: en ik zie ze weerom dan de zachte oogen, den lachenden mond.. heel den droom der jeugd als het hart vleugels krijgt, kasteelen en Walhalla's bouwt voor de geliefde, en naar de nissen van de drijvende wolken klieft. Ze liggen hier nu verkleurd en verschoten die dierbare getuigenissen, maar waar anders die schoone uren en aangename stonden, hier en daar met een traan bepereld, voor immer zouden kunnen vergeten en versmolten zijn in de nieuwere îndrukken en gevoelens, houd ik ze nu vast, en met slechts de schuif open te trekken voel ik de zaligheid van die druiven-sappige tijden weerom en opnieuw. En dat is allemaal een groot geluk in een mensch zijn leven!
Maar dan ook liggen er in mijn rommelkas herinneringen aan de familie, portretten, medaillons, silhouetten, brieven, dagboeken, juweelen, camees, mozaieken, en de goede ouders, de lieve zusters en broeders zijn dan bij mij! Zoo één juweeltje toovert heel de gestalte van mijn zachte moeder op en ik spreek
| |
| |
met haar, ik leef met haar, - ik zie broeders en zusters, en terug zitten wij rond de lamp te lezen, te eten, met de kaarten te spelen, ik hoor de vertelsels en den regen, die tegen de ruiten tikt. Ik zie ons spelen in den zomer door de velden, ik zie weer den winter met zijn vallende sneeuw en luister naar de aarzelende klankjes van de muziekdoos in de kamer en mijn vader zingt.
En deze liederen, pijpekoppen, programma's, almanakken, maskers, een handschoen, een foulard, een eindje kaars enz., 't zijn herinneringen aan en van menschen uit onze kleine stad, herinneringen van eigenaardige menschen en goede vrienden, en dan staan ze in levenden lijve voor mij, ik moet lachen om hunne avonturen, hunne gevallen, hunne spreuken, of ook wel wat droevig zijn met hun leed, hun afgeknotte verlangens en soms treurig afsterven.
En dan heb ik hier nog liggen mijn eigen werk, werk dat hap snap geschreven is, spontaan en onvolledig, invallen, beelden, historietjes, dingen die nooit dag hebben gezien, maar die, als hun zinnen wat verlengd
| |
| |
zullen zijn, de beelden wat meer relief krijgen, en hier en daar de woorden afgekapt en bestippeld met komma's, ietsjes zouden zijn, die den eenen of den anderen verren liefhebber zouden kunnen genoegen.
Dat is mijn rommelkas, de kas die daar nu blind staat met koperen handvatsels, en die is geworden het heiligdom van alles wat voor mij voorbij is.
Daarom is mij die kas zoo lief en staat zij hoog in mijn behagen.
Heb ik iets te doen, of komen er uren dat ik tot het werk geen goesting heb, en er is niets dat mij naar buiten trekt, dan ga ik naar mijn rommelkas, ik trek de schuiven open en dan kan ik er mij uren aan verzadigen met die waardelooze voorwerpen, onbeduidend van aanzien en van weinige beteekenis voor anderen, aan te raken, ze te bezien en er over na te denken, over die kruimels en uren van mijn leven.
En het zal mij een fijn genot zijn, als ik nu en dan eens wat uit die kas vertellen kan, wat ik gaarne kwijt wil zijn.
Ave!
|
|