Schoon Lier
(1925)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Van toen de zee hier nog spoelde, wierd deze streek reeds geliefkoosd, was het nog niet door mensen dan toch door mamouthen. Hoe het door de eeuwen verder gegaan is, zal niemand vertellen, maar op een schonen zomersen dag adert de veeltakkige Nethe door uitgestrekte rietvelden. En weer eeuwen later, stond er, een uurken van deze plaats, op een heuveltje, het kasteeltje van Sint-Gommarus. ‒ Na roemrijke oorlogen tegen de Moorkens, mocht hij met de nicht van Pepijn de Korte trouwen, en hij bracht ze mee naar Emblehem. Ze was een serpent van een vrouw, voor hem en voor de onderdanen, maar door hare serpentachtigheid wierd hij heilig. Hoe hij ook bad en zijn best deed om zijn vrouw honing- en duifachtiger te maken: 't pakte niet. En om dat te verkrijgen, ging hij naar Rome een bedevaart doen naar de Heilige Graven der Apostelen Petrus en Paulus. Op een der Nethe-eilandjes wachtte hij andere Heren bedevaarders af. Maar nu was er daar ne soldaat, die een eikenboom omverkapte, en de pachter van wien de boom was, kwam zijn beklag doen bij Heer Gommarus. Door God ingegeven, zette Gommarus den boom terug opeen, deed er zijn gordel rond, en de boom stond daar zonder litteken, als vers uit den grond gegroeid. Een hemelse duif kwam hem meteen zeggen, dat hij | |
[pagina 72]
| |
niet naar Rome moest gaan, gelukkiglijk ook niet meer naar zijn vrouw, maar op dit eilandje zou hij een kapelleken bouwen en daar een biddend leven slijten. Hij deed het met vuur in zijn hart, leefde er biddend 14 jaar, deed schone mirakelen, en wierd wonderlijk in deze kapel begraven. Zijn vrouw, die Grimmelda heette, zakte later al schaverdijnend door het ijs; haar kop wierd door een ijsschol in 't zakken afgesneden, en 's winters zien de boeren in Emblehem dien kop nog over het ijs springen. Er was rap grote verering voor Sint-Gommarus, voor breuken en slechte huwelijken. 't Volk kwam uit alle windgaten; dat bracht handel voor handelaars, bedelaars en kunstenmakers. En 't eerste huis dat aan de Nethe verrees was een herberg. De waard, een veerman, noemde zijn herberg ‘De Lier’ naar het instrument, dat hij zelf gaarne bespeelde, en waarmee hij overnachtende bedevaarders en kalanten bij pot en pint amuseerde. Eerst een kapel en dan een herberg. Dat is de dichterlijke oorsprong van Lier, dat is ook de geest van Lier: een herberg naast de kapel. ‒ Vroomheid en zinnelijkheid nevenseen. Beide eeuwig doorgonsd van de feestelijke, Lyrische Lier, het zinnebeeld der poëten! .... Lier heeft zijn roman, zijn geschiedenis. Een | |
[pagina 73]
| |
stadsgeschiedenis is altijd toefend; die van Lier ook. En als 't U interesseert, zal deze mevrouw Geschiedenis u verder fier vertellen, dat de Noormannen hier het beetje, dat pas geboren was, kwamen kapot slagen, dat Lierenaars mee ten Kruistocht gingen, en er hier veel villa's en kastelen bloeiden van graven, hertogen en baronnen, die veel van feesten hielden, en inderdaad Lier voor een Monaco hielden, zoals de blavetuurdichter het in den maneschijn berijmde. De Hertogen van Brabant, de Jannen, hadden hier jachthuizen en een paleis. Ze kwamen naar den omgang der reuzen zien, voor ‘de gezonde lucht’ hier leven, gedichtjes maken en sterven. De Lierenaars, (o! dat Dante dat vergeten heeft!) namen het op voor de Welfen tegen de Gibelijnen, tegen die van Luik, zoo dat er bluf wale, omtrent twee duzent in ghetale, meest van Lovene en van Liere die daar dronken van eenen biere ... Daar is het bier! En 't is misschien daarvoor dat | |
[pagina 74]
| |
er Tempeliers te Lier verbleven. Maar tussen de feesten, landjuwelen, ommegangen, stoeten en groeienden biervrede, golfde het geloof, blonken er heiligen, rezen er torens, kloosters en kapellen, en een wit Begijnhof langs de Nethe. De Lierse geselaars gaan naar Leuven hun eigen vlees bloot pekken, maar krijgen daarvoor goeden wijn te drinken. De Lierenaars waren sterk in den handboog, wie 't beste schoot kreeg 't meeste bier, en de uitgeslapen Bourgondische vorsten gaven bier, nodigden hen dan aan hun tafel, en profiteerden van de handbooghandigheid der schutters om ze voor hen oorlog te laten doen. Op die tochten waren de schutters weelderig voorzien, zoals oude pampieren laten lezen: een voorraad stokvis, twee varkens, 2 hamels, 4 ossen, runderen en kiekens, 2000 broden en 15 steen boter, vaten peper en zout, gember, saffraan, 7 potten mostaard, 4 vaten gezouten haring, blaasbalgen, een kok, een onderkok, twee schotelwassters, twee lijnwaadvrouwen, ammelakens om de tafel te dekken, zeven vaten bier tegen den dorst, en een aantal lantaarnen. ‒ Wie zou er geen schutter willen zijn. Bij weerkomst, feest met brandende pektonnen, en doorzakkende tafels. Oorlog of geen oorlog, ziekte of geen, het joviale bleef er in genageld. De Bourgondische vorsten, allemaal wierden hier zo goed ontvangen | |
[pagina 75]
| |
bij de luisterrijke, blijde inkomsten, op wijn, zilver, laken en Nethesnoek, dat ze nog dikwijls met een staart van edelen weerkwamen, om ‘de gezonde aangename lucht’, dat Philips de Schoone hier trouwde, en zij, om er altijd dicht bij te zijn, de rekenkamer naar Lier brachten. Wie 't dichtste bij 't vuur zit, warmt zich 't beste. Hier werd dan ook de Raad van Brabant gehouden. Op die raden wierd weinig geraad, maar veel gegeten, zodat Jan IV van Bourgondië, na twee volle dagen Brabantsen etersraad, van een te volle maag zijn asem in de keel bleef steken. Zoudt ge dat die mannekens aangeven, als men ze door de primiitieven zo mystiek geschilderd ziet? Dit aanhouudend bezoek en verblijf dier hoge menheren kneedde een zekere voornaamheid over de mennsen. De goede burgerij poogde de Koningen na te doen, de kleine burgerij de grote na te doen, en men feestte! Dan komt Keizer Karel en later Philips II te Lier; ze geven kerkramen en werpen centen uit en 't gefeest wordt heviger, maar ze brengen ook de brandstapels en daarmee zakt het plezier ineen lijk tegengeslagen deeg, en 't goed bier is naar de vaantjes. Madam Geschiedenis kan niet meer stoefen, en begint dan maar meelijinroepend te klagen over de Spaanse Furie, beeldstormers, brandstapels, hongersnood, pest en andere pe- | |
[pagina 76]
| |
rijkelen, maar glimlacht toch, als ze tussen die klachten in, namen van hoge personen kan melden. Oranje komt naar Lier naar de bolwerken zien. Koning Christiaen van Denemarken, vriend van Erasmus, uit zijn land verbannen, komt te Lier in de schaduw der kerk treuren op Duifken zijn lief, en zijn verloren kroon, en wordt dan maar koning der Lierse Schuttersgilde. Marten van Rossum verbrandt een stuk van 't Begijnhof en trapt het af. Breeroo komt naar Lier, Marlborough (s'en va-t-en-guerre) en ook Albert en Isabella die we kennen van op de Scherpenheuvelse vaantjes. 't Bier krijgt stil-aan zijn ouden smaak terug en de Lier gonst. Cornelis de Bie dicht 48 rijmtoneelstukken. Lodewijk XV, de kanten koning van Frankrijk, laat aan het volk zien hoe hij eet, wat voor Lierenaars zeer kretelijk is, als ze geen patat mogen meesteken. Maria Theresia komt niet naar Lier, maar de bierbrouwerijen beginnen te dampen, de spelen en feesten verdubbelen en 't dichten gaat heviger en heviger en holler en holler. 't Was bijna overander dag rust en feestdag, elke heilige had zijn kapelleken, en ieder kapelleken zijn kermis. De herberg nevens de kapel! Maar Jozef II kwam wel naar Lier, doch zonder blijde inkomst, simpel gelijk een simpel controleurken, incognito, met een simpel stoksken in zijn hand en zijn pruikstaartje 's | |
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
werkendaags achteruitstekend onder een simpelen tikkenhaan. Hij logeert in een simpel trapgeveltje, laat den anderen dag de baaskens roepen en raffel! hij trekt een vette streep over de vette dagen van den almanak, en trekt er uit. Lierken plezierken was om zeep, en de schimmel kwam op het bier lijk plattekees. Of die vent verwenst is! Maar Heintje Van der Noot, de patriot, versloeg de anti-feestende Oostenrijkers. De Lierenaars droegen hem op de schouders rond de markt, en met flambeeuwen naar de kerk. De herbergiers beschilderden rap hun uithangborden, en men zit aan tafels te eten in 't midden van de straat! Dan valt er roet in 't eten, er is zoveel getwist en gekrakeel, dat men blij is als de Oostenrijkers weer komen, die er dan weer uitgewipt worden door de Sansculotten, die zeggen dat heel het leven een feest is. Men danst op de markt rond den Vrijheidsboom. We zijn daarna voor enige maanden nog eens Oostenrijkers, dan weer Fransen. Voor Vlamingen aanzag men het veranderen van nationaliteit als het aantrekken van een anderen frak. Doch de Zonderbroeken wensen slechts van de Lierenaars een ijzeren rug en een houten mond. 't Zijn dagen zonder troost, met gesloten kerken. De Kempische boeren doen moeite dat te verranderen, steken enige Fransmans op hunnen riek, dorsen wat spiegels kapot; 't baat geen | |
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
gram. En daar rijst Napoleon pyramidaal aan den einder. Hij komt niet naar Lier; hij doet de Lierse jongens naar hem komen, en neemt ze mee naar Rusland. Maar de kozakken zitten achter hem. Ze komen rats tot in Lier! Generaal von Bulow, Saxen Weimar en Frederik van Oranje zetten hier eerst hun benen goed onder tafel, voor ze naar Waterloo gaan. Enige Lierenaars trekken mee en helpen Napoleon vallen. De Koning van Holland komt twee keer banketteren, want hij had vroeger eens gezegd, dat hij de Lierenaars in zijn hart zou dragen, omdat ze zijn zoon zo goed ontvangen hadden. Daarom kwam die zoon Frederik nog eens terug, toen Brussel al getuimeld was, doch voor zijn laatste keer . Want Jenneval, wiens Brabançonne men naar 't schijnt zo moeilijk van buiten leert, zat achter hem en joeg hem weg, maar Jenneval bleef er dood van liggen met Hollands lood in de borst, aan de herberg ‘De Papegaai’. Dan komt Leopold I naar hier met zijn staf, terwijl Chassé 't Kasteel van Antwerpen beschiet, en, na in 't Gothieke Keizershof op de landkaart vlaggekens gestoken te hebben, doet hij dagelijks te paard een toerken langs de Nethelanden. Hij komt later nog eens naar den omgang zien, wat zijn zoon Leopold II hem nadoet. Die zoon eet er Lierse vlaaikens en vraagt aan den bakker: ‘Hoe is dat gereed ge- | |
[pagina 81]
| |
maakt?’ ‘Dat zeg ik niet,’ zei de bakker , ‘c'est le secret de la maison,’ waarop Leopold anttwoordde: ‘Wees gerust, ik zal U geen concurrrentie aandoen.’ En madam Historie gaat stoefend voort: ‘En dan is er nog gekomen,’ maar laat ons de zevenslagers, lijk altijd, voor het einde houden. |
|