Schoon Lier
(1925)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
Het eerste ding dat uit den zwarten nacht opglimt in de nieuwen dag, is de koperen buik van den haan op den toren. Dan komt de te veelvellige koster Landieke buiten, uit zijn huizeken dat in het water staat, en zucht onderwegen: ‘Wat zijn we zonder profijten’ . Vóór de kerkpoort staan de hevigste kwezels in kapmantels als spoken reeds te wachten. Hij luidt een mager kloksken, en pastoor Rits, in zijn handen wrijvend, lijk alle pastoors, spoedt zich in den muizenschemer naar die klok; een misdienderke doet hetzelfde, maar met zijn handen in zijn zakken en een liedje fluitend van schrik. Het Oosterlicht wordt groter, 't vloeit over de blijde muts van den toren, 't daalt naar de galmgaten, d'hoogste pinakels soppen zich in het oostergoud, en een arke des Verbonds gloort onder de perelmoeren luchtschelp. De straatnachtwaker Suske Niks gaat met zijn lans huiverig naar huis. Hij heeft weer geen dieven gezien. ‘Ik had even goed achter mijn wijf kunnen blijven ronken,’ geeuwt hij. | |
[pagina 52]
| |
De huizen en de straten slapen nog kaal en stil, als ledige dozen zonder scheel. Maar toch is de rijke De Pijpelaar al op, en hij wandelt in zijn hemd, met een paternoster in zijn hand, op zijn blote voeten door het bedauwde gras van zijnen hof. Als er geen dauw is in 't heet seizoen, maakt hij hem met een gieter. Al de windwijzers blinken in de zon, en de toppen der hoogste trap- en krolgevels. Buiten in het veld waar de mist over de frisse Nethe sluiert, riekt het naar opengaande bloemen, trekt Vettigen Teen zijn net op met spertelende vis, en werken boeren op den akker als schimmen in den nevel. In de arme straatjes gaan deuren open, en werkmannen met blikken buskens gaan pruimend naar de treinen. De voddenkruiers in hun hondenkarrekens willen om ter eerst de poorten uit; ze staan recht in hun karreken, vloeken en djakken, lijk in een romeinse cirk. De molens op de wallen draaien al, er is veel koren dees jaar, en de eerste stameneekens gaan open rond de Kalvermarkt, waar de nuchtere, slijmerige muttens verkocht worden. De stadgenevelisten worden van goesting een uur vroeger wakker dan anders, en gaan er hunnen halven liter zwelgen. Ambiorix, de bakker, moet dat niet doen. De stamineebaas van daarnevens reikt hem zijn dagelijksen halven liter over 't muurken. Nu kan hij goed werken, en hij | |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
heeft nog nooit een valling gehad. Stillekens aan wordt de stad met schokskens wakker, maar de grootste schok is de eerste stoomtram, die met veel smoor en veellawijd, maar ledig, de straten komt verkrachten. Dat is de ure dat de klonen naar de werkhuizen klepperen, dat de schoolmeesters en de meissens wakker worden, en een kwartierken daarna de schoolkinderen. De blaveturen gaan open, klokken luiden van alle kapellen, en er stijgt een blijde ijver over de stad; de pompen werken hevig voor de morgendkoffie, 't is de tijd der radeskens met plattekees. Koperen moren blinken over de pleintjes. Melkboerenhonden bassen, koolkarren daveren en bellen; men leurt met wit zand, met legumen en met warme pistolees; kinderen kressen, en bureelbedienden gaan met een gazet naar de treinen en kuisen onderweg en hun nagels. De zon zit nu op alle daken en in alle vensters, en de toren schudt met zijn bellen tot lust van alleman. Dan wil het ineens stiller worden, maar het lukt niet want dezen noen moet er gegeten worden, soep en vlees. De kruideniers en de beenhouwers wegen en snijden, en er wordt verteld van mensen, die er niet bij zijn. De lange bierkarren ratelen en laten tonnen in de stamineekens rollen. Een horen blaast, de brug wordt gedraaid en een mosselschip drijft binnen, met zijn rosse | |
[pagina 55]
| |
zeilen groots langsheen de witte huizen. Zwarte voituren rijden over en weer. Daar is een dode; men hoort het aan den toren zijn zware stem dat het een serieuze begrafenis is. Gisteren heeft de magere lijkbidder Staf, in de open deuren en de brievenbussen, de tijding gaan roepen en de brieven rondgedragen. De dode is, of beter, was familie van De Pijpelaer; alle rijke mensen zijn familie van De Pijpelaer. Het volk komt naar den lijkstoet zien op de hoeken van de straten. Ze vertellen van den dode nog eens zijn vertelsel. En aller bedenking over den dode eindigt: ‘Laat er ons mor goe van leve, wan 't is zo rap me ne mens gedaan’. De vrouwen kopen daarom een vierdeel worsten meer, en de venten pakken een dobbel pint. Een beetje nadien, op het stadhuis, trouwt, haast ongezien, want 't is niet met tapijten, Jefken Paljas met Polien de Zucht. Hij is een oude schoenmaker, zij een weduwe, mosselleurster van beroep. Hij heeft àl zijn decoraties aan: vroeger trommelaar geweest bij de soldaten, een paard tegen gehouden, en van ver den oorlog van '70 gezien. Ze zijn samen langs vóór op het stadhuis gekomen, en gaan er af langs 't achtertrappeken, dat om zo te zeggen direkt in ‘'t Lieve Vrouwken’ binnen loopt. Daar wordt de eerste ontroering in een koppel borrels weggedronken; dan trekken ze te voet naar de kerk. Als 't daar | |
[pagina 56]
| |
gedaan is, ‘Den Biekorf’ binnen. Daar zit de nodige harmonicaspeler, en na nog enige borrels trekken z'achter die spelende vent af, gevolgd van een klis familie, 't een stamineeken uit en 't andere in, om straks bij Polien de Zucht, waar zijn meubeltjes staan en hij gaat wonen, een dikke koffie met hesp en bezenkoeken te smullen. De lucht is hier gezond, door Koningen geprezen, en daardoor kan de maag niet stilstaan. Om halverelf nemen de mensen een halverelfken: een boterham met wat bij. Een langgerokken hollander, nog met valbroek, komt pekelharing verkopen. daar zijn z'hier zot van, en de zingende man heeft rap zijn proper geschilderde tonnekens leeg. De scholen zijn uit; er is uitbundig kinderlawijd, de soepen rieken verlokkelijk, en in de stamineekens gaat men rap een groot pint drinken om goed te kunnen eten. Dan blankt er een halve uurken rust langsheen de gevels tot de patatten binnen zijn; maar zie de duivenkijkers worden opengezet, en in de lucht is het een feest van toerende duiven. En als nadien weer de holleblokken in de werkhuizen zijn, en de kinderen in 't school, dan valt er plots, met den laatsten slag van twee uren, ene verwonderlijke, ongekende vredige stilte over de stad. Dat is de gulden stonde, de witte kloosterpeis die over de straten regeert. Alles is binnen, en men hoort het gras tussen de kasseien groeien, | |
[pagina 57]
| |
het water onder de bruggen lopen. Overal stilte en zon; witte wolken schuiven voorzichtig door het Zondagachtige blauw. En de Lierse smaak komt als een goede anijsreuk aan het hart. Iets schoon en duurbaar, dat men ver in 't verleden meende, staat hier nog zuiver, weerspiegelend in het water. Iets buiten den tijd, ongestoord en zonder de echo der wereld op te vangen. Een vijver zonder rimpel. De huizen der grote markt laten hun goud blinken, en over heel het grote blakke plein, niets dan een koppel duiven, dat deftig in de zon wandelt. De dikke Verbil komt aan den hoek der Vleeshalle eens zuchtend zien wie het werken heeft uitgevonden, maar hij ziet niemand, zucht, en gaat zuchtend terug naar zijn schoenmakerspikkel. ‘In den Eikenboom’, waar vroeger de kamer der Rhetorika was, zit de bazin kousens te stoppen, en in 't gothieke ‘Keizershof’ hangt de baas achter zijn gazet te slapen. Kwezels achter dichte gordijntjes loeren naar mensen, lijk katten naar muizen. Doch niets te zien dan een hond die tegen een hoeksken watert. Maar door de stilte komt plots de stoomtram theatraal de markt opgedenderd, blijft staan, laadt niemand af, laadt niemand op, en rijdt dan maar voort, vol stoeferij van smoorpluimen en horengetoet. Terwijl zitten op de hoge brug de luierikken verse mosselen te eten. Ze zitten in een ronde | |
[pagina 58]
| |
rond de mosselen; een steekt ze handig open, en ieder mag op toer er een binnenslurpen; 't gaat zwijgend en smekkend om ook smaak naar mosselen te krijgen, Op de werf is een tweede schip aangekomen; mannen dragen, dansend over de wipplank, roden baksteen uit den scheepsbuik naar buiten. Op de eenzame, lommerige Begijnenvest, vanwaar men achter de velden en de Nethe den toren van Mechelen ziet, wandelt een oud begijntje, en op het stille Begijnhof hoort ze een ander Begijn harmonium spelen, En 't is daar op de vest dat Mr Luppekens en Mr Bollekensberg elkander tegen komen, Wat geluk! Ze spreken zo gaarne Frans ‘Ah! Dag! Bonjour Monsieur Luppekens, o, vous avez un beau baton!’ ‘Oui,’ stoeft Luppekens. ‘c'est un mispelier. Mais vous avez aussi un beau baton.’ ‘Oui,’ pronkt de andere, ‘c'est un beau baton, et c'est un appelier.’ De watermolen snorkt in de stilte, maar dit telt niet mee omdat het nooit verandert. Aan een stil water zit een stille visser, en daarover in de school, die met haar muur in het water staat. spellen de kinderen zagerig hunne lessen. En over de stenen brug van dit water, gaat, weerspiegeld in het water, Mme Potjeer, met heur parassolleken open, en het griffoenhondje aan een lint. 't Is die Mme, weeral familie van De | |
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
Pijpelaer, die de kinderen nadoen, als ze rijke madam spelen. Plots door de stilte, fel en hard gerij! Maar 't is dezen keer de tram niet. 't Is een paternoster van karren. 't Zijn de mannen van Heyst-op-den-Berg, die van de vroegmarkt van Antwerpen weer komen. Maar al die voerlui slapen, en heel gerust, want hun peerden kennen hunnen weg, en ze zullen toch niemand omver rijden, er is niemand, tenzij Mme Potjeer, maar ze gaat een kerksken, waar kaarsen branden, binnen. Dan zucht weer de stilte neer en een hamersymphonieken klinkt door de zonnige straten. 't Is een smidshamer uit een zwart hol, waar rode vlam zoeft; 't is een gonzende steenkappershamer, een korte, hardnekkige schoenmakershamer, en een zinderende koperslagershamer. Tussen dit muziek sprinkelt de rammel van den toren: ‘En op de Groote Markt, daar staat nen boer met rapen.’ Populieren rillen boven oude kloostermuren, waarachter paters in een helderen hof brevieren. De machtige reuk der brouwerijen walmt warm uit nauwe straatjes en kondigt alweer vers bier aan, en een crême de glace wagentje, gebeeldhouwd lijk een orgel, in bevroze kleuren, en met spiegels ook al, verkoopt zoete maagkoelte. Tussen twee driegdraden in, komt de kleermaker-barbier Opdewip een wafeltje er van aflikken en neemt er nog een mee naar | |
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
binnen. De crême-de-glacevent stoot zijn wagen de gemene buurten in. Terwijl het in de andere straten stil is en verlaten, dat men er kan pekens zaaien, zitten hier de mensen buiten gekrioeld. De vrouwen borduren aan de deur; huis voor huis staan de borduurramen, heel de straat lang, en slepende raamliederen zagen op den tragen groei der kantbloemen. In den reuk der voddenhuizen, in reuk van haringen en ajuin, ontluiken de witte kantvizioenen, vol van wondere, onmogelijke bloemen, ranken en krullen, als vertelsels van sneeuw, die later door prinsessen en koninginnen zo danig bewonderd en gedragen worden. Er is daar een ruzie in een straatje. Een bordures met het schuim op den mond, tiert tegen een konijnvellenverkoper, en hij zegt altijd maar simpel en droog: ‘Fijn Trees, zot gezicht, Fijn Trees, zot gezicht.’ Wat de omstanders op hun billen doet kletsen van 't lachen; en de vrouw nog raasdiger maakt. Hei, daar is er daar veel volk: en de crême-de-glace wagen rolt er Venetiaans naar toe. Acht soldaten stoten een ledige stootkar naar de roosgekalkte kazerne. 't Doet denken aan 't gebedeken van ‘'s avonds als ik slapen ga.' Maar hier is 't: twee die stoten, twee die trekken, twee die geeuwen, twee die zich rekken. En zo geraakt het vier uur, tijd voor de dikke boterhammen, om koffie te drinken die reeds zijn geurige tuilen uit | |
[pagina 63]
| |
de deuren zendt. Het stadje wrijft zijn noenslaap uit de ogen. De scholen spuwen de lawaaiige kinderen uit, er is geloop, getier, en mensen gaan wandelen langs de vesten. Treinen komen binnen, de voddenkruiers komen terug, en terwijl de kinderen op de pleinen en de wallen spelen, dat effen wat mineert als er een gardevil komt aangezilverd, begint men voor vers eten te zorgen tegen zeven uur. O die gezonde lucht! De stamineebazinnen wassen hun gezicht, en doen nen properen voorschoot aan, want de bierkalanten gaan komen. Er komt iets weemoedigs met den Angelus en de schemering over de trap- en krolgevels liggen, terwijl de kerk ginder boven de daken nog eens goddelijk triompheert in 't laatste zonnegoud, en haar bronzen klokken voor 't avondlof laat brommen. De vledermuizen beginnen te fladderen, de windmolens vallen stil. Overal komen de mensen aan de deur zitten op stoelen en banken; men wandelt met groepkens in de hoofdstraat naar 't gele stationneken en naar de koele Nethe. De lampen worden aangestoken, lichtjes vóór de winkelheiligen, en ook de lantarens voor de Lievevrouwen opgetrokken. 't Is dan dat Heilige Frans, een simpele, zijn dagelijkse ronde begint. Voor elk Lievevrouwken knielt hij en bidt voor de zonden der mensen. Ondertussen muizen er de jonge liefden van onder | |
[pagina 64]
| |
naar de donkere vesten en de eenzame buitendreven, en de herbergen krijgen bezoekers. Z'hebben zich niet voor niets gewassen, de bazinnnen. Kaartspelers, bakspelers, biljarters, duivenmelkers, zangers, politiekers, harmonie- en toneelspelers, spaarbussers, om ter langste smoorders, vissers, kegelaars, vogelpikschieters, mannen van over de 100 kgr., of wat weet ik nog, komen vergaderen en repeteren. Als er drieman bijeenstaan maakt men een maatschappij en alles moet gaan, en kan niet anders gaan dan bij een kloeke pint malse gersten en een goede pijp, en in 't vooruitzicht van twee soupers. En 't is rond dit goed bier dat de moppen, met lachen omkruld, verteld worden van degenen die er niet bij zijn, en men stelt de repetities en vergaderingen uit tot morgen. De mannen vertellen die dingen dan 's nachts in 't bed aan hunne vrouwen, en de vrouwen vertellen het den anderen dag, met de ijzerkens nog in hun haar, tegen andere vrouwen in de winkels, rond de pompen en de zandkarren. In de gemene buurtjes, de voering van de stad, zit er mannenvolk onder de Lievevrouwkens en den Kruislievenheer in sappige doorspekte taal over duiven te klappen, over sterkte te stoeffen, en grappen te verzinnen om anderen beet te nemen. De kinderen spelen kirmondee, piepenborg en etsken, terwijl de vrouwen op de dorpels | |
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
der huizen gehurkt, over kinderbedden en gebersten huwelijken lameren. Het keersen op de raam achter den ordonaal is gedaan met dit goe weer. Voel maar eens, de lucht loopt als drank in den mond, en de hemel die gisteren nog toe was, is wagenwijd open en laat zijn duizend keersekens zien. Maar is er daar nu ievers geen harmonie? Hoor muziek! En uit huizen en straten loopt het volk het harmoniegespeel tegen. Op de vismarkt, die 's Vrijdags maar naar vis riekt, is ze! 't Zijn enige bijeengeraapte muzikanten, klarinet, trommelaar, piston en bombardon, spuiters die spelend meegaan, achter het gedecoreerde Jefken Paljas, die een ledige stootkar voortstoot. ‘Wat is 't?’ vragen de mensen, en ze krijgen rap te weten: ‘Jefken mag bij zijn vrouw niet slapen, ze wil haar kamerdeur niet opendoen, en nu gaat hij zijn meubelen halen en ik ga mee!’ ‘Ik ook!’ ‘Ik ook!’ De stoet groeit aan onder het spelen en zingen van: ‘Ons moeder heeft een kind gekocht, 't is geboren in een koffiepot’. Heel het Ooievaarhalsstraatje staat overhoop; men helpt Jefken Paljas zijn meubeltjes opladen, terwijl de vrouw enigmatiek en hermetiek op haar kamer blijft. En als 't al opgeladen is, wil hij er met zijn goed van onder trekken, maar venten pakken hem vast, duwen hem van boven op de opgeladen kar, op een keukenkasken, en daar zit hij lijk een aapken | |
[pagina 67]
| |
met zijn medalies te blinken. De muzikanten spelen, het volk zingt en danst er achter, de kinderen er voor, en zo trekken ze naar Jefken Paljas zijn huis, die een ton bier schenkt in ‘De Drie Gapers’. Achter de schone pinakels van de kerk komt de maan mysterieus omhoog, en Vettigen Teen gaat terug naar de Nethe vissen. Deuren en blaveturen gaan toe, en als om negen uren de tram nog eens ledig door de straten rochelt, valt de stad weer met schokskens in slaap. Om tien uur is alles toe en binnen. Men ziet nog hier en daar een silhouet op een neergelaten store, van een vrouw die heur haar kamt, en in de herbergen blijft geluid. De maan verschuift de schaduw der krulgevels op de gevels van den overkant, en zilvert in 't schuim van den immer klotsenden watermolen. De laatste, die uit de herbergen komt, zowat na twaalf uren, is Gommer Nollekens, kuiper, kaponnendraaier en speculatieventsteker, die al rijmend zijn kalanten gerieft. Hij maakt berijmde tooneelspelen als ‘De Val van Babylonië’; en is nu bezig aan een berijmde geschiedenis der stad, in den aard van Ledeganck. Het bier geeft hem inspiratie, maar hij heeft weer geen papier bij, en hij schrijft zijn bevlieging op een toeë blavetuur, in den maneschijn. Morgen zal hij het vers dan komen afschrijven. En hij schrijft: O stad van Lier, mijn bakermat,
| |
[pagina 68]
| |
Uwe gezonde lucht
was steeds berucht
in de geschiedenis!
Wat is er van u overgebleven!
Gij zijt niet meer, gelijk weleer,
de stad waar Vorsten kwamen leven,
gelijk het thans de mode is
in Monaco en Nice!
Als hij zijn deur toe doet, is alles toe. Daarmee is de dag Amen en uit. Op den zingenden, bemaneschijnden toren, blaast de wachter zijn eendig ‘slaap gerust’ en de straatnachtwaker Suske Niks zit in een straatgemak te slapen, met de lans nevens hem, en hij zal weer geen dieven zien. Maar met Nieuwjaar brengt hij zijn gedrukten, berijmden Nieuwjaarsbrief, waarop alle jaren hetzelfde te lezen staat, als onder andere: ‘Slaept, burgers, slaept gerust, terwijl wij doen den Ronden!’ |
|