Schoon Lier
(1925)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Voor Mr Frans Cursters, den jovialen Lierenaar en hartelijken vriend, die in Antwerpen woont. FELIX TIMMERMANS | |
[pagina VII]
| |
[pagina 9]
| |
WAAR de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen; waar plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't mijmerend, magere Kempenland, daar is het. Daar troppelt Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer van Delft. Het glimlacht koraal en perlemoerig, beneden in een eivormigen kring van betuinde en beboomde wallen, die hier en daar als driebeukige kathedralen zijn. Aan elk der vijf poorten, van waaruit een bleke steenweg in de verre wereld draait is het gemoedelijk gebaar van houten windmolens, en ievers aan een binnenneethje schuimt en snorkt een watermolen in de stilte. En overal daarrond liggen, langs 't oosten de dromende heide met donkere bossen, en langs | |
[pagina 10]
| |
't zuiden de malse veldtapijten waar de Nethen's langs weerskanten blinkend doorheenschieten. Achter blauwe einders spitsen fijne dorpstorennaalden, zegenen andere molens den landbouw, en ginder ten zuiden zuilt, goud in de vaagte, de struise toren van Mechelen op. Over de vriendelijke stad en heel de schone streek bokaalt de lucht met haar wandelende wolken, met haar dag en nacht, lijk overal, maar niet lijk overal is hier het licht. Er is hier een glans van water in het licht, en 't licht is daardoor zijpelend en mals, als zilverdraad in oude tapijten. Hoog naar de lucht, boven daken en torens, en boven zijn eigen Gothieke pinakels zwiert de Sint-Gummarustoren zich op in leverworstkoleur, dragend een gezellige peperbusmuts waarboven een koperen haan draait en een kruis peinst. Er zit iets vaderlijks in hem, een heerser zonder trots, die uitnodigt. Met zijn achtkantige kap, als een helm, waarop koperen toppekens blikken, zijn ronde zoldergaten als ogen, zijn horizontaalbeplankte galmgaten. die als koorden op de borst van een lancier zijn, heeft hij het voorkomen van een gemoedelijken tamboer-majoor, die alle zeven minuten zijn klokken eens opschudt, en op zijn zeven gemakken (waarom haastig zijn te Lier?) een liedeken uitgiet over de fameus-rode daken, om den Brabantsen lust er in te houden, en om | |
[pagina 11]
| |
de stilte onder hem niet te laten verstenen. Hij is echt Liers van voorkomen en van doening. En schoon! Zwaar en brutaal verheft hij zich, maar de slanke galmgaten, de drie versmallende verdiepen, en de sierlijke ballustrade rond elk verdiep, vernobelen en verjuwelen dit stoer geweld tot een zwierig en fijn profiel, een eenvoudige, edele lijnenmassa, verjoviaaId door de barokke muts, die hem alle pretentie ontneemt. Hij ziet ver in de wereld, ver voorbij zijn broeder van Mechelen, tot aan de groene heuvelen van Leuven, wat van den tweeling van Brussel, tot ver de Kempel naar Turnhout op, en hij ziet nevens de blinkende Schelde, zijn fijne in kantgehulde witte zuster der O.L. Vrouw van Antwerpen. Men ziet hem van heinde en verre, en vertrouwelijk wordt hij van uit de dorpen aangewezen: ‘Ginder is de peperbus van Lier’. En hij zingt. Hij zingt heelder dagen en heelder nachten, en doet aan alles mee. Men ziet de beiaardklokken in zijn hoofd hangen, men ziet de klepels verroeren, en hij laat ze niet beschimmelen! Hij zingt puur uit gewoonte, maar alle halfkens, kwartieren, half en hele uren; 't is elk op zijn eigen 't zelfde. Rond de drie jaren denkt hij er eens op van rammelliederen te veranderen. Maar 's Zaterdags en 's Zondags! dan opent hij den lusthof zijner verbeelding, dan beiaardiert hij, geholpen door | |
[pagina 12]
| |
een Lierenaarken dat den stenen wenteltrap opklautert naar zijn klavier. Dan zingt hij, omhommeld van de grote klok: Sint-Gommer, uit Faust Lohengrin, Carmen, Herbergprinses, en de mensen daaronder in hun tuintjes en op de straat fluiten en hommelen het lied mee. Daar dient hij dan ook voor om vreugde te verwekken. Hij is een grote muziekdoos. Een muziekdoos, die hij laat afdraaien met verse liederen bij rijke huwelijken, bij kermisdag, hoogtij, vijftigjarige huwelijken (ook van armen dan), als de koning verjaart, als 't kind van den koning verjaart, of er wat anders verjaart, als de processie uitgaat, en als er iemand primus is. Hij zingt, hij zingt gewonnen verloren. Maar hij kan ook verdriet hebben. Dan verroeren zijn bronzen darmen. Dan luiden de grote klokken in zijn buik, zodat hij er mee van waggelt; dan zwijgen de klokskens onder zijn hoed; dat is als er iemand gestorven is, als er een begrafenisstoet zwart tussen de witte straten naar zijn poort wandelt. Heel het octaaf van Allerzielen treurt hij zo in de schemering, en vóór Pasen als de klokken naar Rome zijn gaan eieren halen, ratelt hij met een houten ratel, als iemand wien van de kou de tanden op elkaar klapperen. 's Nachts als elkendeen slaapt, en de stilte om zijn heupen vleugelt, blaast hij alle kwartieren | |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
naar de vier windgaten op een trompetteken: ‘Slaap gerust, slaap gerust!’ En ziet hij het soms branden, rood beneden in de donkerte, hardop! dan gilt hij haastig met een klein kloksken, rap lijk een zenuwachtig vrouwspersoon. En met de kermis steekt hij leutig een vlag op zijnen hoed. Hij is een goede, trouwe kerel. Er zit lach in. En om te laten zien dat hij niet van een ander stad is, draagt hij het wapen van Lier, fier als een porte-bonheur op zijn borst. Onder hem leven de mensen. Hij kent ze allemaal. Ze zijn onder zijn poort doorgekomen om zich in de kerk, waarvan hij de toren is, te laten dopen, hun eerste communie te doen, te trouwen, en vóór z'op het kerkhof in een putteken gelegd worden. En dan zag hij steeds, en nog, al die schone, malse veldtapijten opgegeten worden door de mensen van de stad. De boeren zag hij dat later komen weerhalen, 's nachts in daverende karren, om er verse tapijten van te maken. Geven en nemen. Dat is het leven, en ... maar hij doet aan geen filosofie. Hij draagt zijn kruis op zijn hoofd, en wat God doet is welgedaan, en hij zingt. Hij zingt de eeuwen door, spijts nacht, regen, sneeuw, donder, bliksem en wind. En de Lierenaar zingt natuurlijk mee. | |
[pagina 15]
| |
De kerk! Hare moeder is de Sint-Pieter en Paulus-kapel. Die is het ei waar Lier is uitgebroed. De goede heilige Gommarus heeft ze op Godsbevel in de blakke rieteenzaamheid, op een der Nethe-eilandjes vroom op getimmerd, wierd er wonderlijk begraven; ze lokte mensen en huizen bij en de Lierse tafel van vermenigvuldiging begon. Z'is van hout steen geworden, de kapel, z'heeft een brok Romaans, Gothiek en Hergeboorte, maar z'is slechts bezorgd geweest om niet om te vallen, en niet onder te regenen. Als ze maar olifant-dikke muren had, en een dak eens zo hoog dan haar gevel, dan kon de rest haar weinig schelen. Voor ornamenten haalt ze de schouders op, en 't enige wat ze aan heeft, uit eerlijke schaamte, is een salamander en een gezicht boven haar portaal, en onder het portaal twee blaaskaakkoppen, waarvan de kinderen denken, dat men er mombakkessen voor vastenavond op mouleert. Zoals de kapel van buiten niets anders doet dan sterk zijn, is zij van binnen parvenu, overzolderd, beplaasterd, beschilderd en bebeeld tot een salon Louis XV. Z'is 't moederken van de stad, een oud moederken met het rhumatisme in haar leden, vochtig, gefaizandeerd, uitgeslagen en afgepeld. Zo om- | |
[pagina 16]
| |
trent alle schrikkeljaren trekt ze eens een vers, wit hemd aan, maar 't kort niet veel. Het hemd is seffens versleten. Hare stenen kinderen zijn haar juichend boven het hoofd gegroeid. Recht tegenover haar doemt lijk een Alpenberg haar oudste dochter op: de Sint-Gommaruskerk. Haar grootte bewijst dat ze veel vertrouwen heeft gehad in de kinderkwekerij der Lierenaars, en z'is niet mis geweest. Met haar dak lijk een horizont, haar feestelijken toren, feestelijke tympanen, feestelijke schoorbogen, balustraden, pinakels, nissen, spuwdraken en heiligenbeelden, bloemt ze op als een kostelijke juweeldoos, waarvan haar kleurige kerkramen de blinkende edelstenen zijn. En als de rode Septemberzon achter Vlaanderen wegschuift en al de huizekens al in de blauwe schaduw zitten, dan gloort dit stenen juweel nog jubelend in het zonnelicht als een gouden galjoen op een blauwe zee. En al de vensterkens der huizen weerspiegelen hare gulden gedaante, als hoerageroep. Orgelmuziek zuigt het hart naar binnen. In 't kokerportaal zit de geest van Uilenspiegel in de nisvoetstukken te lachen: en binnen in de witte, driebeukige ruimte duizelt het hart, verbaasd over de sierlijke, lenige vlucht der spits-hoge gewelven. Heel die witte ruimte, een kantgewerkte ruimte, danst met fijne tenen op ronde pilaren, waaraan | |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
een heilige in zijn witte stilte naar een kaars hangt te wachten. Er is veel licht. 't komt van overal gegoten, van uit de zielaanzuigende hoogten, van alle kanten, van overal; er is haast niets muur, 't zijn glazen wanden, allemaal kerkraam waarin de regenbogen tot gedaantens van heiligen zijn geplooid. Zij kleur-vonkelen het leven van Jezus, de Kroning van O.L. Vrouw, het laatste Oordeel, de Aanbidding der Koningen, heiligen en levens van heiligen. EIkendeen gloort en brandt er in zijn vollen luister en palatie van kronen, mantels, kazuivels, tiaren, kardinaalshoeden en mijters, alles omlandschapt, omengeld en ingepinakeld. Koningen, graven en baronnen zitten er omgeven van een stoeferij van blazoenen met heel hun familie, tot soms hun hond er bij op hun knieën. (de hond niet op zijn knieën). De ramen juichen als een Vlaamse vlaggestoet. En als de zon die edelsteen-mozaïeken in vlam botst, dan worden de deuren van den Hemel opengezet, en ge ziet er binnen! ... Het stenen okzaal is als een witte Lierse kantensluier in 't midden der kerk opgehangen. 't Is als een harmonische groei van witte koraal, als een sprookjesbos in rijm getoverd, en nog, en nog, en nog. 't Praalt en wemelt geweldig met torentjes, pi- | |
[pagina 19]
| |
nakels, arabesken, kapellekens, bloemen, bladeren en figuren; een kruisweg, engelen en evangelisten, 't ene nevens ' tandere, 't ene onder, in, boven en achter 't andere, broos als een ledig ei; uitgekorven, uitgehold, en in den schemer der holten ontluiken en slingeren weer andere krullen, bladeren en sieraden. Alles sierlijk aaneengevlochten, aaneengerankt, aaneengebloeid, dat er 't eind aan verloren is lijk de doolhof van een spons. Om er migraine van te krijgen als men er op peinst dat het door mensenhanden is vervaardigd. Men is fier van mens te zijn voor de grote Gothieke tryptiek: het huwelijk van O.L. Vrouw, waarover reeds danig veel geschreven is, alleen om te laten weten dat men niet weet wie ze gemaakt heeft. Onder den bruinen schemer van luisterlijk huis en kerk gebeurt het huwelijk, de aankondiging en de opdracht in warme fruitkleuren als olijfgroen, vijgenrood, druivenpurper, meloengeel en edel wit. En dan is er daar een avondblauw in de klederen van O.L. Vrouw, dat als een wijding over u komt. De schilderij geurt naar koningen, wijn en leliën; zij ruist van zijde en damast, en kraakt van edelsteen-brokaat; uit wijde plooien blinken witte handen en koele zedigheid glimt over de hoge voorhoofden der vrouwen. Oneindig is haar fijnheid, die haar grootsheid niet verslenst. Ze zingt de liefde tot den arbeid. Men | |
[pagina 20]
| |
is fier van mens te zijn in deze kerk om nog een hele litanie van beziens- en bestrelenswaardigheden, als schilderijen, waaronder er van Rubens zijn, beelden, friezen, gedenkschriften, altaars, deurkens en gewaden. Het feest allemaal. Maar den dag als de processie gereed is om uit te gaan, dan kraakt dit feest los, in vollen zwier. Dan vloeien de schatten naar buiten, lijk rozen opengaan na een zoelen lentenacht. Dan is 't een wemelende luister van vlaggen en banieren, van kazuivels, koorkappen en gedreven tors-lantarens; de altaren staan open, kaarsen branden, de antipendiums bloemen, al de vaatlampen hangen hunne glanzen uit, de zilveren relikwiekast, 500 kilo, door 16 man te dragen, blinkt als de maan, het orgel speelt met al zijn fluitjes en bombardons, de priesters zingen, de heiligenbeelden drijven boven de koppen der mensen, de kerkramen vonkelen (er zou als 't u belieft wat zon zijn) en in den toren alle klokken juichen! En 't feestende, weelderige, vrome Brabant brengt God naar buiten! Dan is de kerk op haar hevigst. Ze davert van luister, als iemand die eindelijk op den top van een berg geklommen is, en zijn gejubel naar de dalen zingt ...
Op de grote markt, die moeite doet om zo groot te zijn als die van Sint-Niklaas, in 't land van | |
[pagina 21]
| |
Waas, maar er niet in gelukt, pronkt natuurlijk het stadhuis, in een notarisdeftig sober en smaakvol Louis XV kleed.
Een stadhuis heeft altijd veel plaats nodig. Het is de hersenpan van de stad. Zij onthoudt alles, die pan, kent al de vertelsels, beveelt aan het huizenlichaam, en van haar gaat de wil uit, en debegeerte om dit of dat te doen of te laten. Haar zenuwen zijn de mensen, en ze voelt en ondergaat alles tot in de smalste straten en in de donkerste huizekens. Ze houdt van klaarheid en heeft daarom meer dan 2000 flessegroene ruitjes met petroleumschijnen in. Daarbinnen is een zeer schone in hout gestoken trap, die met een zeer durvende wrong omhoog draait (om alle trappenmakers jaloers te maken) naar de kamers en herinneringen en vertelsels. En wie daar naar luistert, ondervindt het eeuwig liedje dat de mensen steeds hetzelfde gebleven | |
[pagina 22]
| |
zijn, en alleen de klederen veranderden. Plots nevens het stadhuis staat als de silhouet ener uitgesneden lans, de dunne lenige Gothieke Belforttoren, die uit een sierlijke kroon van vier schalietorentjes zijn ronde spits in de lucht angelt. Een dwalende staartster is op de spits blijven haperen en wijst nu de winden aan. Het Belfort heeft ook zijn horloge, en lijk bij elk goed ingezeten burger, is de zijne ook van goud, (zo vertellen de schrijfboekomslagen) maar omdat men het niet zou weten, heeft men haar zwart geschilderd, en nu is het ook iedereen vergeten ... Een oude binnenstadspoort, waar men gaarne onder door gaat, maar niet gaarne inkomt, is het gevang. Waren er zo geen dikke tralies voor de ramen, waarachter men soms een gevangene ziet zuchten, men zou geloven: 't is voorzeker de vergaderplaats voor een maatschappij van om ter langst te smoren. 't Is een plezant gevang van buiten, met twee vriendelijke huizekens bezijds, met heiligenbeelden en lantarens boven en in den poortkoker , spelende dakvensters met vergulde kelken, een grieks fronton, schouwen waarboven ijzeren krullen windvaantjes omhoog steken. Maar spijts dat alles is het toch een gevang ... Een dikmurig pesthuis in roden steen met witte banden, dat als brug dient over een Nethearm die de stad uitloopt, verbindt met een lange, toch- | |
[pagina 23]
| |
tende gang twee vesten aan elkander. Iets als een brug der zuchten. Binnen achter de nijlpaardmuren zuchtten vroeger de pestlijders, nu zuchten 's avonds in de gang zuchtende geliefden ... Zonder er iets fier op te zijn, als was het gewoon en dagelijks als een boterham, bewaart de stad nog een helen schonen ruiker van oude gebouwen en brokken en overschotten er van, die naar spannende vertelsels rieken. Oude magazijnen op de werven, broeltorens waarin men nu een kloeke pint kan drinken, ene kapel in toneelliefhebberstheater gestoken, stille kloosters in trompettende kazernen veranderd. Slanke torentjes van oude herenerven steken hun windvaantjes boven notenbomen, lage afspanningen met grote gelagzalen, veel vensters, en linden langsheen den gevel, wachten ledig buiten de stadspoorten naar volle diligenties die niet meer komen. Er zijn buildragershuizekens, godshuizen, schippershuizen, een handbogenhof, gildenhuizen, een Gothische vleeshalle, en al die dingen waar iets van 't gemeenschapsleven indrong, hebben zich op hun zondags versierd. 't Een met uitgesneden deurstijlen, 't andere met een dakruikertje, met ijzeren balkon, ijzeren deur-waaier, met plezierige houten dakschoren, met ijzeren krollen op de schouw, windwijzers; ankers en symbolisch uitgesneden stenen op den gevel en vriendelijke om- | |
[pagina 24]
| |
lijstingen boven en rond de nodigende deuren en poorten, en overal grote stelenswaardige koperen sloten op de deuren. Boven het rood getroppel der daken zingen de klokken van kloosters, kerken en kapellen. Elk heeft zijn eigen geluid. Die van de spitse kluizekerk der dominicanen heeft het meest lawijd; maar ze staan ook het verst. Die uit den jezuietstijligen gevel der jezuietenkerk bengelt, is veel muzikaler. wat men nochtans van Jezuieten niet zou verwachten. Die der Arme Claren is wel zo geestdriftig als de serafieke vader Franciscus maar ook zo arm en mager van brons, als hij van lichaam. Die van 't gasthuis houdt het het langste vol. De taartsilhouettige kerk van 't Begijnhof heeft wel de feestelijkste klok, dat is als drie, vier klokken ineen, die elk apart en toch gelijk doorheen jubileren. Maar stil, nederig, als bang dat er te veel volk zou komen, en er is niet veel plaats, ziet ge, luiden de klokskens van het Sint Pieters kapelleken, van het Sint Jacobus kapelleken op de markt achter 't stadhuis, van het kloosterken der Zwarte Zusterkens en der Cellebroeders en van 't Sint Antoniuskapelleken. En, om nog minder plaats, luiden de Marollekens in 't geheel niet. De klokken roepen en zingen en zinderen op de ruiten, de mensen luisteren, en in den schemer drijven kapmantels lijk zwarte klokken naar de | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
kerken. De kerken worden gekoosd gelijk geliefden die cadeau's krijgen, en met de kermis pakken z'er dan mee uit en stoefen lijk mensen met de pracht van hun vaatwerk, van gewaden en borduursels.
De straten zijn gegroeid. Gegroeid naar de pleinen, naar de kerken, naar de stadspoorten en langs de kronkelingen der vlietjes. Deze gemoedelijke straten en klare pleintjes zijn proper alsof het morgen altijd Zondag gaat worden. Ze zijn belegd met gelige, bleke, bruinige, bollige kasseitjes, waar soms op malse wijze gras tussen groeit, lijk het haar rond een menselijken kletskop. Ze liggen er profijtelijk als eieren. Het is een genoegen daar over te wandelen, bezonder met klonen aan. Dat klinkt en klikt en kleppert, lijk castagnetten in een spaanse hand. De kasseikens zingen. Een kruiwagen hoort men in de stilte aankomen, achter een hoek. De mensen denken dat het de trommel van een harmonie is. Men komt al aan de deur, men luistert ... Neen, 't is maar een kruiwagen. Op de grote markt liggen de kasseikens in een enorme spiraal, die naar 't midden draaiend daar eindigt met een ronde, blauwe steen. Daar heeft voor 't laatst het schavot gewerkt, doende vallen de koppen van de moordenaars van: | |
[pagina 27]
| |
Er is gebeurd bij de Pastoor van Nijlen
Een wreede moord, een groote schelmerij ...
Kasseiers zeggen dat die Kasseispiraal een groot kunstkasseierswerk is. En de stad huurt oude pekens tegen 5 cent per uur, om het gras tussen dit kunstwerk weg te wieden. Ze zijn niet stil de straten; er is altijd iemand; als er geen mensen zijn, wandelen er toch kiekens. Op een keer na de noen, kwam een haas uit de velden de stad binnengelopen, kuierde door enige straten, over het marktplein, liet daar de witte voering van zijn staartje aan een koppel wandelende smieren zien; en opgeschrikt door het immer ledig, rochelende, smorend, trompettend stoomtrammeke,liep hij bij den glazenmaker binnen, die er een souper van gemaakt heeft ... De straten zijn zacht geëlleboogd. Z'hebben gemoedelijke krommingen, nemen een bevalligen draai, alsof ze 't zo ineens liever deden bij een goeden inval. Ze zijn niet gelegd, getrokken, gemacquetteerd, niet op staal gekocht. Ze zijn gegroeid. Gelijk de takken van een boom, gelijk een beek al krinselend haar weg zoekt door het landschap. Er heeft al wel eens een straat het voornemen gehad recht door te lopen, maar daar staat een pomp waar ze niet op gepeinsd had, en ze gaat | |
[pagina 28]
| |
uit den weg voor de pomp en draait links af. Een andere komt terecht op een klooster en maakt met de gauwte eerbiedig een hoek. Maar zie de deze zal het eens doen, ze noemt zich eerst fier ‘Rechte straat’ en vooruit! Maar ze botst op een huizeken met witten krulgevel, blijft staan, versmalt, en komt verbaasd in 't portaal der kerk terecht. De enkele straten die echt recht zijn, zijn 't omdat ze niets tegen kwamen, en ze vervelen er zich om. Maar van water zijn ze niet bang. Wip! de rug een beetje opgetrokken en er is een ronde brug, en ze zijn er over! De straten wandelen, ze gaan eens zien naar wat er te zien is, draaien rond de kerken, flaneren langs een stadsbinnenveld, winkelhaken en buigen, grillig, wisselvallig, verbreden, versmallen, bloeien open tot een pleintje, peinzen nevens een water, lopen dood op muren en tuinen, hebben kleine stegen als blinde darmen, keren weerom, hebben plan noch opzet, echt gelijk de Lierenaar zelf, en echt gelijk de Nethe met haar water doet. Hertelijk lijk de natuur. En daardoor zijn er steeds van die verrassende, schone, blijde uitzichten, frisse taferelen, vredige hoeken en kanten, wondere gezichten op gebouwfragmenten en dromende waterspiegelingen, waar de kunstschilders een tuimeling voor maken. De oude huizen hebben een ziel. Zij zijn warm | |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
doorolied van den tijd; de poëziebalsum geurt er uit lijk lentevioletten. Ze zijn van binnen naar buiten gebouwd, gelijk de mensen wier gelaat geboetseerd is naar hun innerlijkheid en karakter. Ze zijn eerlijk. Ze tonen wat ze zijn, ze huichelen niet, en wat ze aan of bij hebben is van hen en van geen ander. Hunne gevels hebben trappen, krullen en festoenen allerhande. Ze kunnen niets anders, ziet ge, feesten is nu eenmaal hun karakter. 't Is uit den sappigen jovialen geest van het Lierse volk, en het jubelend hart van de streek, uit den abondance der Brabantse uitbundigheid en zinnelijkheid, een beetje vermengd met het ingetogen Kempisch gemoed, dat deze vormen en lijnen zijn opengebloemd, gebogen en gerankt. Er is daar geen tegenhouden aan, lijk een appelaar niet lijk een perelaar kan groeien. Bouw strenge, vierkanten dozen, vliegenstallekens, maar g'hebt uwen rug nog niet gedraaid of daar kleurt een beeld boven de deur, de gevel rekt zich tot een spelenden omtrek, steekt enige bloemen in zijn knoopsgat en een guirlande in zijn haar. Een tuin van stenen bloemen. Rijke huizen pronken met cariatieden, fruitkorven, rozenhoeden, guirlanden, bisschopshoofd, friezen, pilaren, krollen, schelpen en andere dingen, die zich gaarne met goud versieren, wat ze | |
[pagina 31]
| |
dan ook doen. En 't kan dan bijna niet anders of die grote juweelschrijnen, scribanen voor in de kamers van een koningin, hebben zich op de markt, goed in 't zicht van 't stadhuis gesteld. Beroemde huizen die den geur van vorsten en prinsen hebben gedragen, maar hem lijk verslenste rozen hebben uitgekwijnd, zijn haast hun schone histories vergeten. Haringreuk en armemensenhemdenreuk zweven naar voorname zolderingen, rond brede, opgesmukte schouwen aan wier vuur eens een prins zijn tenen warmde. Bierwalmen en pijpesmoor luierikken achter gothische vensters, achter wier groene ruitjes vroeger een bleek, in fluweel gedost bourgondisch heer met zijn guldenvliesketting speelde. Die vreugde over de huizen is dat om de aanwezigheid dier vorsten, die steeds zo gaarne naar Lier kwamen pronken? Maar de burgershuizen hebben al hun krollen en floroenen uitgepakt, als wouën ze zeggen tot de vorsten: ‘Gij eet van ons geld, wij hebben dus ook wat in de pap te brokken, kent ons!’ Ook de werkmanshuizekens doen wat ze kunnen; een trappeken of een krulleken, of een koperen toppeken aan hun scheefgezonken zoldervensterken, en een moulurken boven de ronde deurkens. Waar het blij humeur niet kan vlaggen, steekt het toch een pluimken op zijn hoed. En ge moet heel die stadssilhouet van oude gevels zien | |
[pagina 32]
| |
bij avond, als ze donker staan geomtrekt tegen een goud-vissenglanslucht. Dan murmelt er uit een gouden legende van mysterieuze gobelijnsfiguren die wandelen op 't muziek van teder snaargesidder. Haast alle huizen zijn wit; witte doorzichten, witte weerspiegelingen. De rijke huizen en die rijk willen doen, hebben een wit verfvel, dat glimmend en deftig aandoet. De nederige huizen hebben er een van gedroogd kalkwater, die zijn maar gewit, ne frank per gevel, maar bij het bewerken van de kalk, heeft men gedacht aan 't koleurige Brabant, en er een zacht toontje van blauw, roze, groen of geel ingelapt; en zo'n huizenrei, 't is als een boukeeken van suikerbonen. De kleuren krijgen fles, verinnigen, verwarmen, en met de kermis krijgen ze weer een ander hemdeken aan. Als afwisseling tussen dit verscheiden wit bloost de malse lach hier en daar van een rood stenen huis, doorspekt lijk hazerug met witte zandsteen. De huizen laten zich noemen als wezens, meestal naar een beeld in ijzer of steen dat boven hun deur figureert: een Sint-Joris, een Kameel, een Karper, een Doornenkroon. Z'hebben blaveturen met harten, ruiten, klavers en schuppen in; 's avonds doen de huizen zich toe lijk een kever zijn vleugels, en schijnt er een verlicht kaartspel in de donkerte. | |
[pagina 33]
| |
Er zijn geen bomen in de straten, ze zijn vierkantig als de bodem van een leeg cigarenkasken, maar elk huis heeft zijn hof. En de lente strijkt hagedoorn en rozenbalsem langs de straten alsof er de drie koningen passeerden; de achtergevels verzuipen in witte bloesems van appelaar en kerselaar, en 's herfsts komt door de open deuren, langs de gangen, appelenreuk gewandeld, en van op de hoge wallen ziet men de tuintjes van vruchten blozen. Op elke vijftien huizen is een herberg. Lier rijmt niet voor niet op bier en op plezier. De stad genoot, vroeger helaas, een grote bierberoemdheid. De onvolprezen Kaves wierd geslurpt en gesmaakt tot in Keulen, diep in Frankrijk, ver in Holland, en overal te Lier smaakte hij gedurig naar nog. 't Moet een plezierig, kloek bier geweest zijn, een met een hart in, gelust door Breughel en door Keizer Karel; en ouden van dagen als z'er over vertellen, ziet men van goesting het deugdwater op de lippen blinken. En 't moet fortuinmakend geweest zijn, niet voor die het dronken, maar voor hen die het maakten, ten bewijze de prachtige gevels der Kavesbrouwerijen, ‘Het Dambord’, ‘De Eenhoorn’, de Biekorf’, ‘De Hazewind’. Het betreurde bier is voor goed van den aardbol verdwenen, maar de dorst blijft even groot. | |
[pagina 34]
| |
Maar nevens die droge leverkwaal bloeit er in elke straat een vroom-vereerd O.L. Vrouwbeeld. Ze staat als een stenen postuurken in een smal nisken. Ze zit wit op een kolossale pomp, met koperen kroon onder een houten baldakijn; maar de meeste pronken met haar kind pauw-luisterlijk met spaans kegelkleed, in een barokke glazen kist tegen de muren der huizen. Hunne namen geuren naar wierook. Elk huizeken geeft wekelijks een cent voor de dagelijkse olie. Wie haar vereert, krijgt na zijn dood een mis van 't Kapellekensgenootschap. Zij is de troost, de zalf, de toevlucht, de barmhartigheid van elke straatmiserie. Ze moet zorgen voor de zieke kinderen, z'is de muziekdoos der gezonde kinderen, zij is de zakdoek der bedrukte moeders, de postrestant der verliefden, de gastvrije herberg voor de geslagenen, gebrokenen, kreupelen en verroesten, en de blijde hof der nederig en en eenvoudigen. Zij kent al de geheimen van achter de gordijnen; haar wordt alles toevertrouwd, de pijn en de mizerie, | |
[pagina 35]
| |
en elken avond wordt er een brandende lantaarn, aan een grote ijzeren krularm hangend, voor haar beeld opgetrokken. Zij doen de nachten blinken. En 's avonds met 8 September wordt ter harer ere, in elke straat een triomfboog van vetpottekens opgesteld, en op elke vensterrichel bloeit een rei brandende keerskens. Die wolk van verering repelt en wierookt ook naar andere heiligen; naar Sint-Rochus onder de gevangenpoort, naar Sinte-Margaretha boven die poort, naar Sint Gommarus in zijn glazen kast boven het ijzeren pompeken, naar Sinte-Anna in haar getralied kapelleken, door de vele kaarsen zwart besmoord lijk een boerenhesp ('t is aan de dikke tralies dat men repeltjes kledingstuk of kouseband van de zieken knoopt om de koorts af te binden). De vroomheid zweeft naar al de heiligen die boven de poorten der kloosters, hier en daar aan gebouwen en huizen in hunne nissen staan te schemeren. En dan vooral is er robuste vroomheid in 't voddenkwartier uit wiens vuile, donkere stegen het blanke vizoen der tedere Lierse kanten komt, daar is de vroomheid naar een enormen Kruislievenheer , die haast heel den gevel ener duivenmelkersherberg bekruist. De heiligen hebben zich in het dagelijks leven geweven, als een druivelaar. Zij zijn als de cijfers ener horlogie waarnaar men ziet om beginnen te | |
[pagina 36]
| |
bidden, en ook om beginnen te feesten. Boven de deuren der herbergen en der winkeltjes, achter wier groene ruitjes de snoeperijen, de kousen, tabak, koorden, broden, Lierse vlaaikens vragen om verkocht te worden, hangt een vertelsel, geschilderd, gebeeldhouwd of gesmeed. En die vertellen van 't Belofte-land, van de vier Heemskinderen, van de drie Koningen, van rokende negers, van afrikaanse beesten als de schildpad, den pelikaan, den draak, den arend, den leeuw, rood of goud, tot zelfs van den olifant, die cigarenassegrijs, als het regent, weemoedig schijnt te luisteren naar den lek die van zijn spotklein staartje drupt. Een boer kan er zijn stiel vinden: hij vindt er houten molentjes, biekorven, koeien, zwanen, | |
[pagina 37]
| |
verkens, schapen, schuppen. rapen, ploegen en ook een herderin. Er is eten en drank, hesp, bier, brood, wijn, honig en kaas. Alle stielen van af Koning tot Scheresliep zijn er te leren. En waar de verbeelding niets meer op aarde vond, sleurde z'er de zon, de maan, de sterren en komeetsterren bij. En was het firmament ook al uitgeput, men wipte nog hoger naar den Hemel, en zo is 't dat ‘de Engel’ en ‘Sint Pieter’ samen bierconcurrentie doen tegen de tapperij van ‘'t Lieve Vrouwken’. Marskramers, bedelaars, turken die met tapijten leuren, vloekende voerlie en kasseiers komen logeren in ‘den Hemel’ zelf. De baas van die herberg met dien kruislievenheer, heeft uit gebrek van verbeelding zijn bierverkoperij dan maar genoemd: ‘In 't Kruis, Café Chantant’ . Het uithangbord wordt de naam van de mensen die er wonen, en zo hoort men niet meer Madam Janssens zeggen, maar madam uit den Kemel, Menheer uit het Verken, de vrouw uit de Suikeren Neusvleugel. Elk plein heeft er voor gezorgd dat zijn kaalheid een versiersel kreeg. Dit versiersel is een marmeren zuilpomp. Maar de pomp wil ook versierd zijn, en ze versiert zich eerst en vooral met | |
[pagina 38]
| |
haar lengte, dan met dolfijntjes, draperijen, krollen, arabesken, jaartal, 't wapen van Lier ('t eeuwige fabriekswerk), en met den ijzeren krularm, en den koperen leeuwentoot. De pompen zingen hun waterliedekens en een emmervolte lang. Ze zijn goed als muntebollen voor den dorst der kinderen, en zuigende plakleerkens voor de vrouwen. De pompen staan daar als monumenten, standbeelden aan niemand gewijd, alsof er toen nog geen grote mannen waren. De zijarmkens van de Nethe dooraderen de stad, maar op een bedeesde wijze. Ze verstoppen zich, ze lopen achter de huizen, kronkelen en ritselen, wispelturig lijk een meisken van 16 jaar. 't Is een ogenfeest op de vlietjes te varen, en zó van den achterkant der huizen en der gebouwen te genieten, die men anders maar een beetje van op de rondbogige bruggeskens kan raden, of er niemendal van ziet. Langs achter zijn de huizen intiemer dan langs voor. Langs voor verzorgen ze zich, opzichtig voor elkander, en steken zich alle jaren in 't nieuw. Maar langs achter ziet men niet nauw, daar zijn ze als in hun keuken, zonder bedoeling, in négligé. Ze zijn er gemoedelijk, slordig en vrijer. Ze verven zich niet meer, en de verf van vroeger zit vol bersten en afgepelde plekken van de allerhande weren. Er is meer toon en tint. Druivelaars kruipen | |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
tegen de geveltjes rond de regenwatertonnen en de deuren, glycine gordijnt over een muurken, er groeit klimop en donderblad op de pannen der keukens en der achterhuizekens. Er hangen muspotten en kanarievogeltjeskeviekens en duivenkotjes nevens de vensters. De tuintjes die tot in het water dalen, laten wit wasgoed drogen en bloemen zien. Kiekens wandelen achter den soldaatachtigen haan, honden bassen naar spelende kinderen, en in een open venster is 't gebaar van een kleermaker; een vrouw zingt traag een 40 couplettig lied, terwijl de toren tussen in, een handvol klinkende perels over de daken smijt. Waar de huizen met hun voeten in 't water staan, daar zuigen en smekken de vlietjes aan de muren; ze verrotten en vermergelen de steen, doorzuipen en hollen hem uit, mos groeit in kladden en franjes op de steen, en kruiden in de reten; en onverwachte kleuraandoeningen, warm en vol spel, zwellen omhoog. Overal aan elken bocht doemen waterspiegelende ver-gezichten op: een lenteblij gemengel van rode daken en torens boven tevreden groen, en daarachter de zondagsblauwe lucht met lenige vogelenwimpels. 't Is de stad gezien langs den averechtsen kant. En z'is er schoner en inniger en losser door, evenals een indische sjaal aan de achterzijde, waar de bloemensteken dooreenlopen, nog schoner zijn | |
[pagina 41]
| |
kleurenweelde openvouwt dan langs voor ... Zo ligt het stadje rood en wit stil in zijn water en zijn groen, vredig, levendig en toch zonder haast; zich steeds spiegelend in heel zijn gemoedelijk proper aanschijn van zijn trap en krolgevels, zijn kromme straten, zijn ronde bruggen, grote pompen, klare pleintjes, kloosters, kerken en kapellen, met zijn koperen windwijzers, kleurige uithangborden, heiligenbeelden en smorende schouwpijpen, met daarboven over, het allezevenminutenliedje van den jovialen Sint-Gommarus. Zo zit het daar in zijn wallen op de scheiding van Brabant en Kempenland, fris en kleurig in de zon als een mandeken met schoon Brabants fruit, waarvan de kerk de meloen is. Vermeer van Delft met zijn witte kraag aan, de goudse pijp in den mond, wandelt langs de huizen, pimpeloogt naar oude gevels, glimlacht de straatjes in, en mijmert op de bruggen naar de waters die de stenen oudheid vroom weertekenen. Morgen zal hij hier komen schilderen. Men verwacht dat binnen in de oude, verweerde huizen, doorsponst van ouderdom, Hendrik de Braeckeleer te schilderen zit. Hij houdt van die gangen met hun koperen lantarens, van de schemerige trappen, de geribde en gefestoeneerde zolderingen, de gespikkelde tuintjes achter de ruiten, de geraniums op het venster, in wiens | |
[pagina 42]
| |
helderheid een vrouw kant borduurt; van de schrale snoepwinkeltjes, en van de noenherbergen, waar niemand binnen komt, dan de zon op het gekeperd zand.
Het Begijnhof is d'amandelboom van Lier. En om den smaak en den reuk goed te bewaren, ligt ze wat bezijds onder de frisse gordijn der Begijnenvest tegen de Nethe, vlak in den waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop bewassen muren en zwaargegrendelde poorten. Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de oude huizen, waar 's nachts oude herinneringen over de trappen kraken, bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen. De stilte en de eenzaamheid glijden over de bleke kasseikens langsheen de witte straten. De huizen staan er als onder water, als rechte planten in een vijver. Het geloof houdt alles wit en stil. Het geloof suist rond den calvarieberg, waar in een proper hofken, onder een blauw portaal, Jezus dood ligt in den witten schoot zijner moeder; het geloof zweeft doorheen de dichte traliën, waar achter een pijnlijke Ecce-Homo gevangen zit, en 't prevelt uit de namen die op de deuren geschilderd zijn: ‘De Wijngaerdt des Heeren, 't Zoete Naemken Jezus, Berg Thabor, De Vlucht naar Egypte’. | |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
De stilte is een olie; nu en dan borrelt ze op, en uit den taartigen à-jouren toren wellen dan klokkengalmen open. De witte stille straten met hier en daar een kruisweg aan de muren, zijn een kleurig getijdenboek, verlucht met de naïeve tafereeltekens van Jezus' bitter lijden. Oud en ingevallen zweten de klamme huizekens, maar daarbinnen achter de zieke, vochtige stenen, achter de batisten gordijntjes en de rode geraniums, verjongt zich de geest, gebogen over het geurige boeksken van Thomas à Kempis. Moe van zoveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frisse hofkens zien die de aankondiging aan Maria verwachten. De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze U moet goedag knikken, en als ge al lang voorbij zijt doet z'het dan toch maar. Zij zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten. Elk straatje ziet op vrede; paasrode daken lachen in de lucht, en er zijn er daarbij die helemaal groen befluweeld zijn van zacht mos, om artistenfrakskens van te maken, ‒ oude druivelaars kaderen hunnen wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen, waarop de merels zo gaarne | |
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
komen fluiten, en rankrozelaars laten zich naar het verdiep, waar de bedden staan, gaan rieken. Rode bakstenenhuizen met witte manchetten lachen verrassend ten einde van een straatje. De trapgevels hun zolderdeurkens zijn als gesloten ogen, als z'open gaan is de pupil een kat. En altijd de mussen die ongenadig de ene eentonige snaar van de stilte betokkelen, tjip, tjip, tjip .. tjip, tjip. Ze dansen over de straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken, en krioelen in de majestatische begijnenvest, die als 't Begijnhof in heur armen draagt, en in alle huizen binnen ziet. Daar woont ook de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelenkransen over de begijnhofstilte drest. En hoog boven die tevredene nedrigheid jubelt de kerk hoog en groot in volle Brabantse krullenweelde, als een galante markiezin ... Hier wandelt de mystiek in burgerkleding rond. Elke begijn staat voor heur eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en engelse vijgen gaan halen. Ruysbroek is gemengeld met een pond worsten. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubelen, hun hofken, en koperen kandelaars te verzorgen, en de grote tik-tak horlogie op te winden. Het kloksken in het torentje roept hen verschillende keren naar de kerk vol luisterlijk zilver, | |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
en begijnenproper geblonken, waar zij in witte lakens gehuld hun gebeden bidden voor in den hemel te komen, voor de vagevuurzieltjes , voor hunnen kanarievogel, en tegen de ratten en muizen. Alles is simpel bij hen, ook hunne plezieren: levens der heiligen lezen, met de loto spelen voor pepernoten, strooisel snijden voor de aanstaande processie, die een klinkende dag is in hunne egale vredigheid, en gaan wandelen over de kathedrale Begijnenvest, naast de witte Nethe. Een kinderlijk reglement stippelt hun leven af; geen honden houden, des Zondags niet van het hof komen, met geen man aan tafel eten. En als dit wit levensbobijntje afgelopen is, worden ze begraven met 'n witte bloemekenskroon op het hoofd, en nedergelegd in den lommer van de kerk, waar een hofken boven hun lichaam groeit. Het water hunner blanke zielen wordt van boven efkens gerimpeld, door de wereld die er over ritst, maar dieper staan de witte bloemen van hun geest, ongestoord zich rekkend naar God en zijne zoete heiligen. De geur van 't geloof waait uit hunne witte kappen, en de vrede staat recht als een zuil uit den hemel, recht op de rode daken en de oude muren, wit en stil als een gedurige Zondag. |
|