| |
| |
| |
| |
| |
| |
De witte vaas
De wereld lag op mijn hart, lijk een zwaar gewicht, en ik moest de mensen verlaten om ergens in de stilte de werking van mijn ziel te uiten. De tijd was gekomen, dat zij moegeleefd en toegesmoord in al de voosheid der samenleving versmachtte, en opsnakte om de weldadigheid van haar eigen leven te genieten. Ik vertrok voor een lange tijd naar een trappistenklooster, dat ik wist liggen in de wijde schrale heidevlakte, met de open horizonnen allenthenen lijk de zee.
Ik was daar reeds een paar dagen; maar hoe zij omgedraaid waren in de tijdput zou ik niet meer kunnen zeggen. Ook de klaarte van de derde dag ging dadeloos verdonkeren, toen bij het weggaan van de zon ik mij geheel veranderd wist, en zo eenvoudig, ongeweten, was die vreemde stemming in mij opgekomen, dat het me scheen alsof ik zo altijd was geweest.
Hadden deze twee dagen van bidden en stilte mijn ziel van de wereldse zwaarte verlost, zodat zij zich nu eerst deed gewaarworden?
Er was een zonderling naamloos gevoelen in mij opgekomen, zo'n onbewuste schrik voor iets dat ver van mij was en waar ik toch de tastbaarheid van vatte in mij en in alles rondom. Ik wilde het wegduwen, maar ik loog tegen mijzelf, want dat ding zat in mij lijk het bloed in mijn hart, en 't begon zich uit te zetten, lijk de damp die 's avonds uit de beemden stijgt. Ik werd bang van hetgeen om mij was. Ik voelde plots die eendigheid van dat land waarin ik zo moedermens alleen verloren stond. De rosse, kale heide, slechts hier en daar met een wilde cipresseboom bevlekt, strekte zich ein- | |
| |
deloos in de verte weg, heel, heel ver tot ze donker, garsfijn afgesneden stond op de vale lucht. Bos noch toren deed verhopen dat er ginder nog mensen leefden; 't was alsof dáár de wereld eindigde en ikzelf de grens van menselijk leven werd. En heel laag daarover, stonden zware, dikke wolkenbanken, donkerblauw. Toen het klinkende kloksken van 't klooster was uitgeklept, werd ik eerst zijn geluid gewaar en als 't roerloos in het verre torentje hing en zweeg, lag er met eens een pakkende stilte op het land. Dat trok mijn aandacht, en onvrijwillig scherpte ik mijn gehoor om die stilte te beluisteren, en ik hoorde niets, niets, zo gaar niets, zoals men dat zich niet voorstellen kan. Omdat het mij zo benauwd werd, begon ik naar gerucht te zoeken. Eerst in de verte, naar het blaffen van een hond, het gerol van een trein, maar niets kwam er van ginder, 't lag daar even bedwongen in de geheimzinnige roerloosheid van geluid, en de cipressebomen stonden daar als ijzeren kegelen vast, de droge stekende garspijlkens priemden als versteend uit de grond; hadde er zich een verroerd rond mij, ik zou het gehoord hebben, zo roerloos was die stilte en geen windeke kwam, geen zucht, en ik wachtte; maar niets kwam, al wat maar hoorbaar was, lag vastgevezen in die grote macht, tot dan mij onbekend.
En mijn eigen hart stond stil. Ik wilde het zwijgen breken met een roep, een schreeuw, maar hij verstikte in mijn keel, zoals een zeepbel openberst.
Bereidde die eeuwige roerloosheid zich om seffens in een duizendvoudige donderknal open te scheuren?
O, 't lag als een stenen kruis op mijn ziel, die oneindige vlakte. 'k Moest er mijn ogen van toedoen en ik
| |
| |
werd zó bang dat ik opschokte en wegijlde naar het klooster toe...
Slechts onder de kloosterpoort dierf ik eerst ommezien, hei! ginder, recht voor mij, in 't midden der sombere populierenlaan, heel laag tegen de horizon, hing een halve, lompe, bloedrode maan.
Toen ik in de koude kerk kwam, zaten de monniken in hun rijk-gedrapeerde witte pijen stil te bidden, en een broeder stak juist een lange kaars aan, die het halve mysteriedonker met een vurig bloemeken bestipte, en het eeuwige godslicht, drijvend in rood glas, vaagde een heel dun streepken roos aan de gotieke bogen. Drie bruine paters namen elk een klokzeel vast en begonnen te trekken; zware klanken klokten boven mijn hoofd uit de toren en scheerden over het geheimzinnig avondland weg. De kerk ronkte ervan, en nu begonnen de paters luidop Latijnse gebeden te bidden.
Ze werden half gezongen. 't Was een gemurmel van rappe woorden, dan weer langer aangehouden, dan weer afbrekend, maar altijd even droog, zonder deinen of zwellen, en 't duurde en 't bleef duren, 't werd akelig in zijn groeiing, en nam toe als iets dat nooit staken ging en eeuwig duren moest. Het scheen alsof er slechts één mens aan 't bidden was; op 't einde vergat men de paters en -'t bleef alleen een opeenstapeling van holle woorden in de nutteloze donkere. Het had de schijn of dit tachtigtal monniken maar een ding was met één ziel en één gedacht, met één hart en één wil; als een werktuig met verschillende raderen dat onder een loden hand werd werkzaam gehouden. Het besloeg mijn hart, en ik dacht aan de nacht die komen moest. Mijn kamer lag in een eendige lange witte gang van de eenzame
| |
| |
kloostervleugel, waar ik heel alleen de nacht moest doorbrengen. Ik schrikte van iets dat ik machtig gevoelde, maar niet bepalen kon. Ik kreeg de begeerte om seffens weer naar huis te keren. Maar ik wist mijn wegenissen niet, en het dichtste station lag een groot uur van het klooster verwijderd. Ik wilde mijn schrik versmachten al biddend, toen plots het bidden ophield en er een zware stilte kwam, die gelukkig niet lang duurde.
De paters stonden thans voor het altaar gekeerd met hun armen wijd-breed uitgesteken naar het witte Grieksschone Lievevrouwebeeld, dat boven het altaar in de armtierige kaarsenklaarte als een naderend visioen van een heilige schemering stond. Ineens gingen de orgelkleppen open en duwden zoete, kalme tonen uit, die zacht één voor één de kerk vulden tot een heldere zang, die mij mijn bangheid deed vergeten. En met een klare, warme stem zong de cantor voor: Salve. 't Woog van innige tederheid en diep geloven en de andere paters hieven tegelijk als één stem Regina aan en zongen voort de hoog-heilige woorden van de oude hymnus. Het trilde van hoge liefde en hemelse betrachting, waaronder diep verscholen lag het gemurmel van het grote lijden. Het lied zwol en boog, en golfde weg en weer als het lied van de zee. 't Was alsof er van tijd tot tijd een wind de klanken halen kwam, mee naar de hemel voerde, en terugdaalde als 't weer schoon was geweest. En het groeide aan in extase als de vlammen van een vuur, en het orgel mengde en kranste en sprenkelde zijn volmondige klare klanken daartussen, die het lied hoger en steviger in zijn schoonheid strekten. En 't was allemaal als witte bloemen, die één voor één openbloeiden
| |
| |
rond de mysterieuze stilte waarin God zelf verwijlde.
Ik had mijn narigheid vergeten; tranen lekten op mijn kaken en 'k verwachtte, heel eenvoudig gelijk een kind, dat het witte beeld der Lievevrouw, door al die diepe devotie getroffen, zich verroeren zoude als teken van aanhoring.
Plots viel het stil in de kerk, de monniken verdiepten zich in het inwendige gebed. Nu ging de tijd genaken dat ik naar mijn kamer moest; mijn hart zette zich vast bij dit weten. En de paters sleften geheimzinnig langs de donkere gangen, het kaarseken werd uitgedoofd, de deuren toegeklinkt en de kerk bleef alleen met de koude stille donkere, waarin het bloedrode godslicht in zijn eeuwige straling schemerde als een oog dat open- en toeging.
Zonder knielen ging ik de tribuun af en stond in de witte lange gang. 'k Bleef staan; ginder verre, in de klaarte van een rosse kaarsevlam, stond een groot lelijk Lievevrouwebeeld. Dan sloop ik door de gang naar mijn kamer, waar ik wild binnensprong. Ik sloeg de deur in de grendel, ontstak de kaars, en viel in een zetel neer, mij halt verlost voelend van het grote pak dat op mijn hart te wegen lag. Ik wilde een zucht van verlichting opheffen, maar toen ik zag hoe het witte kaarslicht op mijn bleke magere handen viel, verschrok ik en kwam er weer zo'n grote stilte, maar nu scheen zij te zijn als een vatbaar ding, dat alles bepakt en besloten hield. Het was alsof heel de kamer toptigvol water stond, dat mij in de zetel perste en mijn handen op de leuning. Ik wilde lachen om mijn bangheid en mijn eigen onnozelheid, maar het ging niet omdat ik voelde dat er iets te ernstig achterzat. Ik was hier toch zo
| |
| |
moederziel alleen in die wijde kloostervleugel, waarin de bergplaats der helige relikwieën lag, opgepropt met gebeenten, geraamten en doodshoofden. Doch het waren die dode dingen niet, die ik vreesde; er lag zo iets noodlottigs op mijn hart, dat er misschien altijd op ligt, maar zich slechts kan doen gewaarworden in de stilte en 't alleen-zijn. Ik dierf mijn gedachten niet voluit denken, maar ze kwamen steeds terug, winnend in klaarheid: hier zou ik vannacht sterven... Ik hadde willen naar buiten lopen, op de blote bange heide slapen, maar ik zat hier als in een sterk gesloten gevang waarin de wachters doodlagen. En ik voelde me zo verzekerd van mijn machteloosheid tegenover het komende, dat ik alle hoop opgaf en niet meer aan de mogelijkheid geloofde de morgen nog te zien. Ik dierf mij niet meer roeren, ik voelde me koud en bezweet op heel mijn lichaam. Ik dacht noch aan huis noch aan ouders of andere dingen die ik voor altijd had verlaten, het was alsof dat nooit bestaan had en ik hier eeuwig alzo neergezeten was; ik zag slechts naar de dingen om mij heen. Nevens mij op de witgedoekte tafel stond een witte porseleinen vaas met twee leliën in. Zij trok mijn aandacht omdat ik er ineens de schoonheid van bemerkte. Ik bewonderde de zacht omhoogbuikende vorm ervan. Ze was zo zuiver en heerlijk en droeg geen versierselen. 't Was niets dan een rondende lijn van beneden naar boven, waar zij met een effen rechtstaande hals openkringde.
De kaarseklaarte gaf er een schoon lichtspel aan, zij stortte er met een weelderige geut in 't midden op neer en schaduwde bijna onzichtbaar langs de twee kanten weg. Mooi in het midden bleef het licht doordringen,
| |
| |
streelde de verborgen stengel der lelie en raakte de achterkant der vaas, waar het dan een blinkende schaduw, een witte schaduw op tafel lei. Ik wenste die vaas in mijn bezit te hebben. En die kalme schoonheid, die zich slechts hield aan één lijn, deed mij mijn akeligheid vergeten. Toen merkte ik op dat alles wit was op mijn kamer: de muur, de toegeschoven gordijnen van mijn bed, de vaas, de tafel. Al die witheid bepakte mijn warm hart als met sneeuw en ik zocht naar iets donkers. Mijn ogen genaakten het venster; er hingen ook witte gordijntjes voor, maar één was er opzij geschoven en liet een kletszwarte ruitplek zien. Ik sprong recht van verwondering: dáár achter de ruit stond een lelijk, bleek mannenhoofd met wilde baard en grote ogen, waarop een doodsgeel licht te blinken lag. Ik wilde een schreeuw laten, toen ik zag dat mijn bang gezicht in de ruit weerspiegeld was. Nu kon ik het niet meer houden, alles werkte mee om mij banger te maken, tot mijn eigen beeld toe. Ik blies het licht uit en, te laf om mij uit te kleden, sprong ik met halskraag, kousen en al in mijn bed en hield mij onder de lakens verstoken.
En ik voelde mij voldaan en zonder bangheid nu, alsof al die naarheid van buiten af in mij kwam en door het deksel tegengehouden werd, doch 't duurde weer niet lang; ik moest naar asem scheppen, en tilde het deksel eventjes op, 'k voelde de frisse lucht naar mij komen, luisterend terwijl. 't Was innig stil op mijn kamer, maar in de gang hoorde ik de zware tiktak van de grote horloge die 'k er wist. Dat was nu weer een nieuw ding dat mijn aandacht spande, ik volgde mee de tiktak in zijn geluid; 'k verschoot er danig van, toen ik hoorde dat dit geluid zwaarder en luider wierd, en nu bleef het
| |
| |
geen tiktak meer, maar wel de naderende stappen van een mens die langzaam dichter kwam; ik hoorde het duidelijk. En hij kwam tot aan mijn deur; daar hield het geluid stil en begon opnieuw, maar terugkerend vanwaar het gekomen was; 't ging stilaan weg tot het weer in de verte het geluid kreeg van de tiktak der horloge op wier wijzerplaat de dood een zeisen zwaaide.
Seffens begon ik te zoeken wat dit stappen in werkelijkheid was, want ik droomde niet; ik neep in mijn wangen, heel hard; neen, ik droomde niet; waren die stappen misschien niet van een broeder, die luisteren kwam of ik wel sliep? Het kon toch niemand anders zijn, want niemand was er in de kloostervleugel. Ik wilde mij daarin geruststellen, toen ik opnieuw het gewone getiktak stilaan hoorde veranderen in dezelfde stap, die weder zoals tevoren, langzaam dichter kwam. Ik luisterde, rechtgezeten in mijn bed; mijn baard was nat van 't zweet en mijn haar zinderde op mijn hoofd. En de stap kwam nader, nader, hield voor mijn deur weer stil en keerde dan terug, heel langzaam, en versmolt opnieuw in 't getiktak van de horloge. Nu wist ik niet meer wat denken. Een mens was het zeker niet, daar het geluid der stappen, komende en terugkerende in 't getiktak der horloge, veel te wonders bij had. Wat was het dan?... De macht des doods die mij vannacht zou komen halen, in levenden lijve zelf?... De macht des doods die al wandelend door de witte gang het uur, het juiste uur afwachtte om mij de keel toe te nijpen? Mijn hart klopte als het botsen van een bange kindervuist op een donkere deur. Ik luisterde, maar niets anders dan 't getiktak kwam tot mij. Ik kreeg ineens de overtuiging dat het gestap, een derde maal weder- | |
| |
komende, alsdan zijn werk zou voltrekken. Ik huiverde erbij. Ik voelde nu de beslissing van hetgeen ik had gedacht, ik wist mij hier zo hulpeloos, zo nietig tegenover die grote macht. Ik zou hier moeten sterven en straks nog, zover van huis in de nacht, in een klooster bij zwijgende monniken! De andere feiten waarin mijn voorgevoelen mij steeds de waarheid had gegeven, doken op en vervastten hetgeen ik geware werd. Ik luisterde, het bleef eender in de gang en ineens rolde er een klaar gedacht door mijn hersens: ik had misschien nog tijd om vóór het wederkomen van de stap op de nevens deze liggende kamer te sluipen en alzo dat
iets, dat wederkomen ging, te bedriegen; het zou, mij hier niet vindende, misschien ophouden nog verder te zoeken. Het voornemen gaf mij heel weinig hoop, ik lachte erom, want iets dat u overkomen moet, komt toch, en kent noch zeeën-diepten noch hemel-hoogten, maar aan de andere kant wist ik toch dat wij soms een heel voorbeschikt leven kunnen omdraaien door een simpel handgebaar. Ik stond dan op, nam mijn sloffen en opende heel, heel zachtjes de deur, en ik trad vanuit mijn donkere kamer in de eenzame gang en deed de deur weer zo voorzichtig toe in de klink. Dan zag ik in de gang, die even akelig en geheimzinnig stond zoals daarstraks. De geheimzinnigheid, die met de gang vereenzelvigd stond, scheen mij tastbaar geworden. En de kaarse voor het Lievevrouwebeeld verlichtte die en de horloge gaf er geluid aan; maar dat andere iets was er niet te bespeuren; doch dat iets deed zich wel horen, maar niet zien, want misschien stond het daar vóór mij met grote blinkende katogen het einde van mijn leven te begluren. Ik wankelde van verslagenheid, maar vatte
| |
| |
ineens al mijn moed bijeen en liep naar de andere kamer, waarvan ik de deur toegrendelde en de eerste de beste stoel, in het donker gevonden, ervoor schoof. Ik zocht het bed, waar ik mij onder de lakens opnieuw verstak, maar nu ineengekrompen, met de handen straf op mijn oren en biddend. Maar ik verlichtte noch met mijn gevoelen of gedachten de woorden der gebeden. Ik deed niets dan denken, denken aan het ding dat nakend was en dat ik had willen bedriegen, en vol van grote angst verwachtte ik de uitslag ervan. De gedachten djokten, als zotte bokken in de nacht, door mijn hoofd; ik rilde en het zweet lekte van mijn hoofd en armen, 't kreuvelde soms en 't kittelde, maar ik wiste het niet af, ik dierf mij niet meer roeren: slechts nu en dan, als het stikkend warm werd, hief ik met mijn elleboog het deksel wat omhoog om verse lucht. En het duurde, duurde alsof er twee dagen van licht en donker over mij heen gingen. Ik dierf mijn handen van mijn oren niet doen, ik wilde niets horen, niets. En zo lag ik daar wachtend in de verschrikkelijke verwachting of de dood me vinden zou of niet. En langer nog bleef ik daar zo liggen, ineengekrompen van schrik, tot ik opeens mijn hoofd opzij draaide en een hoek van 't deksel ophief. 'k Weet niet, maar ineens begon mijn bloed, dat als versteven in mijn aderen zat, te vloeien en te bruisen als een zee. Ik had heel dun grijs daglicht gezien. De povere klaarte, nauw zichtbaar, verjoeg mijn angst en, als een dode levend geworden, sprong ik vol blijdschap uit het bed. Zie! de eerste schijn van de dag stak achter de wereld omhoog. Ik lachte van vreugde en 'k ging aan 't peinzen dat het slechts de donkere was die al die naarheid in mij had opgejaagd.
| |
| |
Het sloeg halfdrie op het torentje. Iedereen sliep dus nog zijn monnikenslaap. Ik moest dus nog wachten om buiten te kunnen. Ik wilde me op een stoel neerzetten, toen in mij de nieuwsgierigheid opkwam om toch eens naar de verlaten kamer te gaan zien. God weet wat er gebeurd was? Ach mij! de deur van die kamer stond open!... Ik trad nader, een hevige tocht sloeg me in 't gelaat; zie, de venster stond ook wagenwijd open! Ik trad binnen, God! en op het witgeschuurde plankier lag de schone witte vaas gebroken in vele scherven, waardoor het grijze daglicht heenkroop. De statige leliën lagen er als onder begraven, met de kelk verkreukeld en geschonden. De voet alleen der schone vaas stond nog in het midden der tafel.
In al mijn danige verbluftheid voelde ik mij overdaan van blijdschap; die open deur, dat open venster en die gebroken vaas! O, mijn God! ik wist er alles van wat er gebeurd was. Mijn voorgevoelen was echt geweest! En de klokken klepten ineens al hun bronzen rijkheid in de lucht! Van ver kwam er geslef en geschuif tot mij; de monniken waren opgestaan, en ik verwachtte de keukenbroeder der retraitanten, die mijn morgeneten beneden in de keuken kwam vaardigmaken. Toen ik hem de sleutel van de poort hoorde omdraaien, ijlde ik naar beneden om het hem te vertellen. Hij stond verwonderd mij zo vroeg te zien, maar ik lei hem alles uit, mijn voorgevoelen, mijn schrik, het verhuizen van de kamer en de ellendige wedervondst van de schone witte vaas. De goede man ging mee op in mijn vertellen en als 't gedaan was zei hij met schuddend hoofd en gesloten ogen, vol overtuiging: ‘Het was de duivel.’
Ik wist dat het anders was en nog dezelfde dag ver- | |
| |
trok ik weer naar huis, want hoe zou ik daar nog de volgende nacht durven doorbrengen? Toen ik over de wijde heide stapte, in de vroege zon, juichte ik het luidkeels uit, want ik was aan de dood ontsnapt!... Ik had de dood bedrogen!
|
|