| |
| |
| |
| |
| |
| |
Het ongekende
Hij, Hendrik genaamd, stond haar, die zich Begga noemde, te wachten op de stenen brug, waaronder de grijze wateren schoven der Nete, die van de ene horizon naar de andere kronkelde door lage herfstvelden, waarover nu de avond stond. Er rilde een sture koude en het land lag donker in zijn wijdheid als een bodemloze diepte. Hier en daar blonk een regenplas mat-wit als een oog. De lucht was opgestapeld vol zwarte, roerloze wolken, die waren als uitgegane kolen, en door de wanordelijke spleten en gaten vunsde nog het vuile geel van de avondbrand.
Zoals die lucht op de aarde woog, zo lag verpletterd op zijn hart het leven.
Hij had zijn borst willen openscheuren om zijn hart meer ruimte te geven en het eens te kunnen laten kloppen, kloppen als een klok. Maar het hing als een klot zink in zijn borst. Het was zo altijd geweest en hij wist dat het zo blijven zou. Er hing een vloek op hem. Daarom had hij de Dood geroepen, die alleen de zware steen van zijn hart kon wentelen.
En zij ook, die hij wachtende was en zich Begga noemde, werd door het leven verplet en had daarom de Dood liefgekregen.
Begga en Hendrik hadden elkaar zo lief! Zij waren voor elkaar geboren. Zij waren beiden nog jong en zij hadden het leven willen ingaan samen, zoals die duizenden. Maar haar ouders waren opgestaan en verzetten er zich uitdrukkelijk tegen dat hun enig kind met een zieke jongen zou huwen, en zijn zusters, die reeds grijze haren hadden en ongehuwd waren, wilden
| |
| |
hun lieve broeder bij zich houden. Zij zouden nog liever al hun geld in 't water werpen dan het te zien heengaan in de handen der dochter van de vrouw, die hen had uitgemaakt voor het lelijkste het eerst. Hendrik was met zijn zusters weldra in twist geraakt, had hen verlaten en woonde nu alleen in een klein huis en verdiende wat geld met het tekenen van kantpatronen.
Dan was voor hem en Begga het groot verdriet gekomen. Zij zochten elkander in 't nippe, maar overal joegen de zusters of de moeder hen op. Hij was er zo door gebroken, dat hij zijn werk verwaarloosde. En hij at zijn laatste centen op. Hij leed veel en zij was droef tot de dood. Zo konden zij niet blijven leven, dat wisten ze beiden al te goed, en de band tussen hen was te sterk om te scheiden. En dan was het allengerhand opgekomen samen te sterven. En nu zouden zij dit doen in dat water, dat daar zo geluidloos en geheimzinnig voortschoof door de avond. Hij zag het water dat was als drijvend, koud lood. En hij had het lief, omdat het zo zwaar scheen en zo stil was. Omdat het hen voor eeuwig zou bedekken in zijn donkerheden, omdat ze er samen zouden in liggen en niets meer voelen van die zware levensdrukking, maar van een eeuwige onbewuste rust en vrede zouden genieten. Hij dacht er niet aan dat het water koud kon zijn, hij dacht maar aan het geluk dat in die diepte hen wachtte.
In dit zwijgende, glijdende water zou hen niets meer kunnen scheiden. Hij geloofde dat dood-zijn, niets-zijn was, en dat het een eeuwige, droomloze, diepe slaap zou zijn. En dat maakte juist de goedheid van de Dood uit... Hij voelde naar de koord, die hen moest ombinden: zij wilden in de dood met hun lichaam verbonden zijn.
| |
| |
Hier van de brug zouden zij zich laten vallen, er zou slechts een groot geklots en gedobber van water zijn en het zou boven hen toegaan voor altijd.
Hij pierde door de duisternis om te zien of zij nog niet naderde. Er was niemand. Het land lag stil en zwart, uitgedoofd was de vunzing achter de rotswolken. Nu was er nog alleen de duisternis en hij. En het was hem opeens alsof er op aarde niemand buiten hem nog leefde. Hij werd bang in deze stille, duistere ruimte, zo groot en zo wijd. Hij had zich bij haar gewild, heel gauw, want hij was bang zonder haar. Zo was het altijd; als zij niet bij hem was, dan voelde hij iets te kort, wist een leemte in zijn hart en was vol onrust.
Zou ze niet komen?... Had ze schrik gekregen voor de Dood?... Hij kende haar mening dat de Dood een poort is, die tot het bewust leven der ziel leidt, en dat zij wilde sterven in dit water om voor eeuwig met zijn ziel voort te leven. Zij vond de Dood het zekerste om altijd bij hem te zijn en altijd van zijn liefde te genieten.
Hij hoorde een dof gestap uit de duisternis opgaan. Hij luisterde. Het kwam dichter en dan hoorde hij een geruis van rokken. Het was Begga. Hij prangde aanstonds haar tere lichaam tegen het zijne, drukte een kus op haar voorhoofd, dat weggedoken zat onder een zwart sjaaltje. Hij liet haar seffens weer los, en ze bleven zwijgend staan en wisten geen woord te zeggen.
‘Hebt ge de koord bij?’ vroeg ze ineens.
‘Hier is ze...’ Dan viel ze meteen rond zijn hals en zij weende. Zij weenden beiden.
‘Kom,’ zei hij, ‘het kan niet anders.’
‘O God, wat zal ik gelukkig zijn... Hendrik,’ welde het dankend uit haar mond.
| |
| |
‘Wat zei uw moeder toen ge heengingt?’
‘Zij weet het niet.’
‘Waar bleeft ge dan zolang?’
‘Waar?’ vroeg ze stotterend. ‘In de kerk... ik ben gaan bidden dat God het ons vergeve, en dat wij gelukkig zouden zijn.’ Er kwam een stilte. Zij gingen naar de stenen rand van de brug en zagen door de duisternis.
‘'t Is koud,’ zei hij, en hij voegde er moeilijk bij: ‘Zou het reeds donker genoeg zijn?’
‘Is er niemand omtrent?’ vroeg ze. Ze zagen rond, maar overal hing als een dikke gordijn de duisternis.
‘Er is niemand,’ zei hij. Hij nam haar hand in de zijne en ze zwegen. Ze zwegen spijts hunzelf, want hun hart woog van ongezegde woorden, die niet over de lippen konden. Hij nam haar in zijn armen, als om te laten voelen wat hij niet zeggen kon, en zij lei haar hoofd in zijn hals.
‘Doet g'het met liefde?’ vroeg hij slechts om de stilte te verbreken.
‘Durft ge daaraan twijfelen?’ vroeg ze bedenkelijk.
‘Neen... neen, maar het is zo'n groot ogenblik...’
‘Zijt gij er soms bang voor?’ zei ze seffens daarop.
‘Dat weet gij toch wel, Begga,’ antwoordde hij sterk.
‘Ja, ik weet het,’ zei ze gelukkig en ze trok hem tegen zich aan.
‘Zou het nog geen tijd zijn?’
‘Ja, het is donker en er is niemand.’ Hij ontwond de koord. En dan zei ze: ‘Was het geen goed gedacht ons bijeengebonden te verdrinken?... Anders zou er misschien een van ons zichzelf pogen te redden, want ze zeggen dat het water vreselijk aandoet.’
‘Moest ik het zijn, o, ik zou u toch niet alleen laten,
| |
| |
Begga,’ zeide hij overtuigd. ‘Als ik denk hoe wij samen bijeengekomen zijn, wat we hebben doorstaan en geleden, dan voel ik dat we niet vaneen kunnen, daarom is hier geen koord nodig. Er is een onverbreekbare koord van u naar mij, waarvan wij ons niet kunnen ontdoen. Weet ge wat ik soms denk?... Dat wij maar één hart hebben.’
‘Dat denk ik soms ook,’ zei ze. ‘Er is iets in ons dat ons naar elkaar trekt... ik voel dit beter dan ik het zeggen kan. En me dunkt, Hendrik, dat, als ik daar alleen in dit water moest liggen, dat ik er zou uit oprijzen om u te halen. O, want ik heb u zo lief!’
‘En ik dan,’ snikte hij... En zij weenden.
‘Wij hadden elkander niet mogen kennen,’ meende ze.
Hij zei: ‘Het is alsof wij elkander reeds kenden als we uit de handen van God kwamen. We moesten elkander kennen.’
‘Zo moeten wij ook samen sterven. We zullen daar zo gelukkig zijn... Willen we nu maar,’ snikte ze.
‘Ja,’ besliste hij.
Het was alsof de duisternis tot steen groeide, zo donker was het, maar ginder ten einde de horizon, waarheen het water kronkelde, blonk ineens tussen de barsten en scheuren der wolken het bloed der opgekomen maan. Het bibberde en leefde op het water.
Er waren geen geluiden. Maar er klonk ineens een doffe zware stap op de dijk. Zij zagen beangst om, vrezend dat het moeder of de zusters was. Hij stak gauw de koord weg en zij trok het sjaaltje dieper over het hoofd. Zij roerden niet. De stappen klonken dichter en kwamen op de brug; het waren zwaar-benagelde schoenen,
| |
| |
die klopten op de knuisten der hobbelige brugstenen. Het was een visser, die met een barse ‘goedenavond’ verder ging en nevens de brug de dijk afdaalde, waar een schuitje lag gemeerd. Met een sprong stond hij erop en begon seffens aan stokken en klinkende ijzeren haken te frutselen. Het was die palingvanger van eergisteravond, die hier een hele nacht vangen bleef.
Zij hadden nu overdanig spijt reeds niet in het water gesprongen te zijn. Zij dierven niet spreken. Maar hij trok haar bij de mouw en ze wandelden de dijk op, het vissersbootje voorbij, naar de horizon af.
Toen ze ver genoeg waren en de visser hen niet meer horen kon, zei ze: ‘Het is spijtig.’
‘Hij blijft daar toch liggen,’ fluisterde hij. ‘Laat ons verder gaan, ginder aan de tweede draai.’ En zij gingen zwijgend ras tot daar. De stikdonkere nacht, waarin het bloed der maan druppelde, was eendelijk en huiverig om zien.
Toen ze daar waren zagen ze om; de visser was ginder heel ver achter het riet verdoken. Hier konden zij dus gerust de Dood ontvangen. Maar zij, Begga, was zeer omzichtig en vroeg: ‘Laat ons nog wat verder gaan.’
Zij gingen. Zij was heel moe en hield hem bevend bij de arm. Nu braken de wolken weder open en het was alsof langs die kant de lucht weer aan 't branden was. De matte klaarte schoof dof in de duisternis. Daar zagen ze in het moede licht hoe op de smalle dijk een uitgeholde, eeuwenoude wilgetronk zich over het zwijgende water boog. ‘Hier is 't goed,’ zei ze.
En Hendrik, de koord tonend: ‘Wil ik ze dan ombinden?’ En hij bond de koord tweemaal rond hun opeengedrukte lenden, zodat hij moeilijk met een knoop
| |
| |
de twee einden binden kon. De maanglans lag nu over hun wezen, dat bleek was met dwaze ogen erin. Zo zagen ze elkander aan. En dan ineens welde er in hun hart iets naar omhoog en zij schoten beiden in een snikkend wenen los. Zij hebben niets meer gezeid. Hun armen omstrengelden hun lichamen en zij drukten het hoofd tegen elkander. Beider tranen mengden zich. De wilgetronk nevens hen stond daar als een mens. Zij schoven hun voeten voort naar de lage stekse dijk...
Nog een stap, nog een, en zij verloren grond. Zij uitte een scherpe krijsende gil. Zij losten hun armen zwaaiend, de koord ontknoopte zich en ze vielen gescheiden met een doffe plons in het water. Het water ging boven hen toe en zwalpte grote, kletsende golven onregelmatig over de waggelende spiegel, zodat het schaarse riet erbij neigde en zuchtte.
Het was dan weer stil alsof er niets gebeurd was, en door een grote barst der wolken toonde zich de rode maan en goot een glans van bloed over het water en heel de wereld.
Maar haar kreet was hoog en snijdend door de duisternis en de stilte gegaan, helmde over het land en had het oor bereikt van de visser, die gerust en aandachtig zijn stok beloerde. De vent schoot op, raapte zijn gedachten bijeen, en het viel hem seffens in dat die twee van daarjuist in het water waren gesukkeld. Hij greep zonder verder te verzinnen zijn aanlegstok, waaraan een scherpe haak krolde, sprong uit het schuitje de dijk op en ijlde langs die kant, vanwaar hij het geluid had menen te horen opgaan. De vent, die niemand hoorde en geen teken zag, dacht reeds dat hij te ver gelopen was. Hij wist niet wat doen. Waar was het gebeurd?...
| |
| |
Hij liep dan maar verder, een heel eind voorbij de wilgetronk. Daar was van die twee niets te bemerken en met een vloek om zijn machteloosheid, ging hij misnoegd terug. Toch stak hij hier en daar met zijn stok in 't water, want dat ze verdronken waren, daar was hij zeker van. Maar zie, toen hij terug aan de wilgetronk kwam, zag hij daar een hoed liggen. Dus was het hier geweest. En hij daalde seffens de dijk af, ging tot over de enkels in het water staan en zocht met zijn stok in de diepte.
Het geluk wilde dat hij op een tweetal minuten een man ophaalde. Hij sleurde hem krochend en hijgend uit het water de dijk op. Hendrik bleef liggen als een vod en het water spoelde uit zijn mond. De visser nam hem in zijn krachtige armen en zette hem neer met de rug tegen de wilgetronk geleund. En dan, met een ‘nu de andere’, begon hij opnieuw te zoeken. Maar hij vond niets. De vent voelde zich in een aardige toestand. Wat moest hij nu doen? Hij zag om naar Hendrik. Zijn hoofd hing bleek op zijn zwarte schouders, het blonk van nattigheid in de maneschijn. Het was bangelijk om zien. Ineens viel hij voorover. De visser sprong toe en begon nu, zonder aan ‘de andere’ te denken, die voorzeker voortgespoeld was, op Hendriks rug te kloppen en zijn armen te bewegen. Hij scheurde de frak en het hemd open en wreef met de zware hand over zijn natte, magere, koude borst. En zie! daar verroerde hij een arm en richtte het bleek hoofd op in de maneschijn.
De visser nam hem dan plotseling op, hing hem op zijn brede rug en liep ermee heen naar de stad toe. Hendriks lichaam, dat slap hing en nog droop van 't nat, botste en schommelde heen en weer.
| |
| |
Nauw was hij in de straten, of er krioelde een mensenmassa rond de lopende visser, het was alsof de mensen uit de grond rezen, en zij liepen mee, dringend en wroetend om de dode te zien, die zij daarstraks nog met onverschillig oog hadden laten voorbijgaan. Het waren kinderen, mannen, vrouwen en zij drumden opeen, kermden, vloekten, wrongen zich door elkander, steeds voortijlend om de mens te zien waarover de dood was heengegaan.
En als hij bijgekomen (door de zorgen der geneesheren), mat-bleek, met zwakke asem onder de witte beddelakens slapend lag, in het stille, witte, armzalige kamerken, door een twee-centenkaars verlicht, dan kwamen zijn zusters met groot misbaar afgelopen.
Zij weenden van geluk dat hun lieve broeder aan dit wrede en oneerlijke ongeluk was ontsnapt, en zij zouden hem nu weer bij zich hebben en de angst en het verdriet zou uit zijn, nu zij, ‘die andere’, dood was. Want innerlijk waren deze twee vrouwen zeer verheugd dat ‘die andere’ niet was kunnen gered worden, en zij vonden het een straffe Gods, omdat zij hun lieve broeder van hen had willen aftrekken.
En zij baden in het dansende kaarslicht opdat hij genezen mocht...
Toen de morgen uit de nacht zeefde, verroerde hij zich. Hij opende de ogen en liet de grote, zwarte oogballen verdwaasd in hun kassen rollen.
Dan bleef hij stil liggen, strak kijkend naar de witte zoldering. In zijn halve slaap voelde hij de bedwarmte om zijn vlees, dat van binnen koud was en rilde. Was dit nu de vrede en het geluk van de dood?... Ja, dat was het komende geluk, want straks zou het nog warmer
| |
| |
worden, zijn hele lijf door, en dan zou hij in het geluk komen samensmelten. Hij vond het genoeglijk die grote stond af te wachten. Zich zo dood wanend, niet denkend aan Begga, hem zo lief, maar wachtend het genot en de lusten van de dood, was hij gelukkig en hij wenste dat het zo duren bleef.
‘Hoe is het?’ vroeg de oudste zuster, ingenomen.
Hij schoot op uit zijn weldadigheid en zag haar verbaasd aan en stamelde van verwondering: ‘Wat komt gij hier doen?...’ En dan ineens herkende hij zijn kamer, met de witte gekalkte muren. Hij zag in een ogenblik het zwarte crucifix boven het bed, het portret van zijn moeder boven de deur en de twee zwart omlijste vuile kopergravuren. Ja, ja, het was zijn kamer en zijn zusters zaten met een rozenkrans in de handen te bidden...
Een rauwe kreet scheurde uit zijn keel. Hij leefde nog! Haastig betastte hij zich, zag vragend zijn bange zusters aan en schoot dan uit in luid geween, rechtzittend in zijn bed. Het was de ontgoocheling.
Hij vroeg zichzelf af, hoe hij hier gekomen was en of het doden van gisteren geen droom was geweest... Ja, het was een droom geweest, waaruit hij helazen was ontwaakt. En weer voelde hij het leven, waarvan hij daareven zover stond verwijderd, als een marmeren blok zijn hart verpletteren. En hij weende dat hij nog niet dood was. Het zou dus vanavond zijn dat zij het moesten doen... Maar dan zag hij weer zijn angstige zusters biddend. Dus was er met hem toch iets gebeurd van ongemeen belang?...
Juist zei zijn zuster: ‘Och arme, hij kan het bijna niet geloven dat hij nog leeft.’ Dan werd hij voorgoed wakker. De woorden sprenkelden als vlammen in zijn oren.
| |
| |
Hij schoot schielijk recht, bangelijk roepend: ‘Maar wat is er dan met mij geweest, ge zit me daar te bezien, alsof ik het niet was?... Wat komt ge hier doen?... Waarom bidt ge?...’
En dan begonnen ze alles te vertellen zoals zij het zelf gehoord hadden van de visser.
‘Is 't waar... is 't waar, is 't dan toch waar?’ Hij had ruimte nodig, sloeg het deksel weg, sprong uit het bed en viel met het hoofd wenend op de tafel. Dus was het geen droom geweest. Hij kon niet denken. Zijn gedachten waren als asse, die, als hij ze vatten wilde, uiteenviel.
‘En zij?’ vroeg hij eensklaps.
En zijn zusters dierven niet antwoorden, uit vrees dat hij zou voelen dat ze blij waren om haar dood.
‘En zij?’ hervroeg hij wanhopig.
‘Is niet meer te vinden,’ zei er een.
En dan begon zijn lichaam te rillen en te beven als een blad, dat de lichte tafel waarop zijn armen lagen erbij kraakte van 't geschok...
‘Kom, jongen, ga terug te bed, kom.’ Hij deed het. En zij gaven hem wat lichte thee te drinken.
Dus was zij dood, zijn Begga, die hij zo lief had gehad, waarvoor hij zoveel had geleden, zij lag in de onbewuste dood, verlost van de wereldse zwaarte en ellende, en hij bleef alleen over op die wijde wereld, waarin geen weg voor hem was, waarin hij zich te veel voelde, waarin hij zich dacht als een vloek, een vals akkoord. En hij poogde te wenen van verdriet, dat hij niet bij haar was. Hij voelde dat hij poogde te wenen en hij wist dat hij loog tegenover zichzelf, want er was iets uit hem heen, hij had in dit water iets van zichzelf
| |
| |
achtergelaten. Zou het de onzichtbare band tussen hun twee harten niet zijn, dat ongekende, dat hen naar elkander trok, over alles heen?... Ja, dat was het. Hij voelde iets gebroken tussen hem en haar. Was het omdat zij dood was?... Had de dood het doorgebeten?... Hij wist niet wat. Maar fijn en scherp als een speld voelde hij dat hij blij was dat hij nog leefde. En hij begon opnieuw zijn laffe houding te verbloemen: nu zij dood was en volgens hem niets meer gevoelde, was zij gelukkig, en was het niet door haar gelukkig-zijn, dat hij het ook was? En nu scheen het hem dat heel zijn vroeger verdriet voortkwam uit haar verdriet. En hij vond het nu dwaas dat zij zich hadden willen verdrinken om gelukkig te zijn, gelukkig zijn, dat hij nu zo gemakkelijk en eenvoudig vond.
En er was een deugddoende goedheid in hem. En zij lag daar alleen in dat water, zij was dood en hij voelde zich gelukkig. Hij herinnerde zich de belofte van lief en trouw, wat ze soms gewild en gewerkt hadden als één mens en dan zag hij daartegenover die oneindige kloof die nu tussen hen diepte.
Ineens voelde hij zijn lafheid als een stuk ijs en hij barstte in wenen uit. Hij weende omdat zij dood was, hij weende omdat hij haar niet meer liefhad.
Het ongekende tussen hen was als een wolk verdampt.
Maar hij nam zich voor (de liefde die in medelijden veranderde) voor haar te bidden, veel te bidden, en geen andere vrouw te beminnen. Ten slotte was hij zelf tevreden over deze oplossing en doezelde zonder dat hij het zelf wist in slaap...
De dokter maakte hem wakker toen de schemering in de huizen opstond. Meteen overviel hem een grote angst
| |
| |
en zijn hart wrong zich samen. Hij was bang van de nakende donkerte. Hij was het anders nooit. Kwam dit nu door zijn slapheid?... Hij hoopte het. Waarom was hij bang?... Hij wist het niet, maar het wit der muren met de schemering erop was zo eendig, zoals hij het nooit had gezien... Het kruisken hing daar zo zot en de kopergravuren als wondere dingen.
Door het venster, waardoor hij zijn hof ken zagen de massa van de vele stadsdaken, was de grijze hemel, waarin een brede gele kloof gaapte, zichtbaar. De klove zag hij ras toegaan en dan was meteen een duisternis over de wereld gekomen. De hoekige gestalten van zijn zusters versmolten in de schemering Hij dacht weer ineens aan haar, en hij stelde zich heel goed voor hoe zij daar lag in het koude water, bleek en dood. Hij rilde erbij en plots dacht hij aan haar woorden, die vreselijke woorden: ‘Me dunkt dat, als ik daar alleen in dit water moest liggen, ik er zou uit oprijzen om u te komen halen.’ Het zweet kwam op zijn voorhoofd.
Hij huiverde, hij werd bang toen hij zich voorstelde dat dit eens gebeuren kon. Zijn zuster ontstak een kaarseken, het schrale licht bereikte nauw de strakke, witte muren en danste. Alles danste mee. Hij loosde een zucht van ontlasting, want de donkerheid woog op zijn hart als een stuk ijzer. Hij was blij dat er licht was. Neen, zij zou haar schrikkelijke woorden niet kunnen uitvoeren, zij was dood en dan kunnen de mensen niets meer.
Zijn zusters verzorgden hem en zetten zich bij zijn bed, al breiend witte kousen. Ze zeiden niet veel en daar was een grote stilte, waarin het getiktak der hanghorloge langzaam en snerpend stapte en de stalen priemen tikten tussen de eeltige vingeren.
| |
| |
Hij had gehoopt dat met het licht zijn bangheid zou verdwenen zijn, maar zij kwam opnieuw op, dringend en wroetend als een ongeluksding. Hij schrikte voor de nacht en hij vroeg: ‘Ge zult mij toch vannacht niet alleen laten?’ Zij verwonderden zich over zijn vraag... waarom zouden zij niet bij hem blijven? Maar hij verzuimde te zeggen dat hij bang was alleen in dit huis, waarin hij nu reeds een jaar afgescheiden van iedereen leefde en nooit een rilling had gevoeld.
Hij had willen slapen om niet te weten dat het avond was. Hij zei dat hij zich moe voelde. Zijn zusters kookten op het kacheltje drie heulbollen, en hij sliep weldra in en zag in zware dromen Begga's hoofd wit en groot in het water staan en haar ogen, waarin een groen licht blonk, gingen gedurig langzaam open en toe.
De volgende dag, na lome slaap, stond hij op. Hij weet de schrik van gisteravond aan de koorts. Hij voelde zich nu uitgerust, zijn zinnen klaar en zijn hart vrij.
Zijn zusters, die reeds op het kacheltje koffie hadden gereedgemaakt, zeiden hem dat hij nu dit huis moest verlaten en weder bij hen mocht komen inwonen. Doch hij wilde er hoegenaamd niets van weten. Hij was om zo te zeggen uit hun woning weggejaagd en hij had gezworen er nooit een voet meer in te zetten. Hij haatte hen nog, hij verzuimde dit te laten blijken en wist het hen heel vriendelijk verstaanbaar te maken, dat hij hier op zijn eentje heel tevreden en gelukkig was en eraan hield hier zo voort te blijven leven. Hij zou zijn kantentekenen terug opnemen en 's avonds en 's zondags bij hen komen zitten.
Zijn zusters gingen dan gerust heen. Nadat hij de
| |
| |
koffie had gedronken, ging hij wat wandelen in het stadsparksken. De bomen waren kaal en de bladeren lagen los op de grond. De lucht was fijn blauw. Hij zette zich neer op een witte bank, recht voor de gladde vijver, en hij sloeg het edel koppel witte zwanen gade. Maar waarom dacht hij zo eeuwigdurend aan haar?... En waarom zag hij altijd dit witte hoofd, met die groene ogen erin?
Het donkerde gauw en dan begon zijn hart weer ineen te krimpen en als een ongedurige hommel rond zijn hoofd hoorde hij onophoudend haar dreigende woorden.
Hij had spijt dat hij nu niet thuis was, nu zou hij in een donker huis komen. Hij had liever de schemering bij der ogen in zijn kamer zien verdikken, dan was hij eer het donker was met de duisternis vertrouwd en was de avond zo benauwelijk niet. Maar waarom moest hij nu bang zijn in zijn eigen huis?... Ach, hij wist het niet, hij voelde zich, sedert hij in het water had gelegen, gans veranderd, net of hij was zichzelf niet meer. Hij meende steeds dat er iets om hem was, maar hij wist niet wat. Hij gevoelde spijt dat hij niet had toegestemd wat het inwonen bij zijn zusters betrof. Doch hij was te fier om te bukken, maar als zij het nog eens zouden vragen zou hij toestemmen. Hij haatte hen wel, maar dan zou hij toch niet meer alleen zijn. Hij ging bij hen binnen. Zij breiden nog aan de witte kousen in het licht der porseleinen lamp. Hij kloeg van pijnen in de lenden, opdat zij zouden vragen onder hun dak te blijven slapen. Maar de oudste zei ingenomen: ‘Ga nu algauw naar huis, jongen, en ga seffens te bed.’
Hij stond beteuterd en zonder meer dan een ‘goeden- | |
| |
avond’ te zeggen ging hij. Hij had kunnen wenen van spijt dat hij hun aanbod had afgewezen. De straten waren leeg, met hier en daar nog een winkel die kletsend lichtte. Hij bleef voor die winkels zien, maar zag niet wat er tentoongesteld lag.
Was hij nu maar thuis geweest! Hij zou rondslenteren tot hij vaak kreeg. Hij kon zich niet voorstellen hoe hij de dagen tevoren zo onverschillig voor de duisternis was. Er lag een beklemming op zijn hart, alsof er een groot ongeluk boven zijn hoofd hing. Hij had een wonder voorgevoelen dat er hem thuis, in de donkere kamer, iets wachtte... Hij ging verder en dacht aan haar bleek hoofd met groene ogen. Onregelmatig gingen de lichten uit en de laatste stappen verklonken in de koude straat. En eindelijk stond hij alleen in de slapende stad waarover de nacht uitgespreid lag. Hij had nog geen vaak, maar hij bibberde van de kou. Hij zag de hemel vol sterren en achter de logge zwarte toren bloemde het schijnsel der opgeklommen maan. Het was zeer stil en de wind stond op. Hij zou nog wat wandelen. Maar ineens keerde hij zich om, hij vatte al zijn moed bijeen en wilde niet bang zijn. Waarom moest hij bang zijn?...
Hij kwam aan zijn huis, deed haastig de deur open en toe, ontstak vlug de kaars in de koperen kandelaar, die altijd in het nisken stond in de gang. En dan liep hij haastig naar zijn kamer. Het kaarslicht raakte plots de witte muren en gaf grote schaduwen naar de uithoeken toe. Hij kreeg een huivering en begon te beven. Hij wilde dit beven tegenhouden en rond de kamer gaan, maar zijn benen wogen als lood en waren machteloos als in een nachtmerrie. Hij zou wachten tot het
| |
| |
over was, om dan gauw in zijn bed te kruipen met het deksel over zijn hoofd. Binstdien zag hij de witte muren en de lange schaduwen en het kaarslicht dat stilstond als glas. Hij vond ineens dat wit zo eendig, dat hij seffens voornam, morgen de muren met een vinnig rood papier te laten behangen. Het beven verminderde en hij verplaatste de kaars om de schaduw te doen inkorten. Hij wierd blij dat zich dit ongekende niet vertoonde waarvoor hij zo had gevreesd.
Het was maar inbeelding. Hij kleedde zich uit en wilde zich te bed leggen, toen in de stilte ineens de deur kraakte. Hij bleef vastgenageld staan en wendde het hoofd om naar het geluid. Het was weer stil. Het zweet biggelde op zijn voorhoofd. Een nieuwe huivering overliep hem plots en zijn hart werd als in twee ijzeren vuisten verpletterd. Zijn tanden klapperden opeen en zijn benen waggelden. En sneller begon hij te beven, gemengd met sterke schokken. Hij wilde in het bed springen, maar ineens voelde hij iets aardigs van binnen in zijn lichaam, dat hem zoetekens streelde en hem een weldoend genot verschafte.
Hij gaf er seffens een nieuwsgierige aandacht aan, hoe het groter werd in hem en al zoeter en zoeter als oude wijnen. Hij voelde het in zich nu bewegen als een zacht-zijden vool, fijn kriebelde en kittelde het als een pluimken op de plank der voeten. En het breidde zich uit, heel wijd, en het scheen hem dat hij niet groot genoeg was om dit ding te bevatten. Het wierd als een brij, die opzwol en stijver wierd, en meteen verdween het genot. Het werd houterig en klemde zich overal vast als miljoenen zuigmondjes en het spande zich zo uit, dat het scheen alsof zijn ingewanden van ijzer
| |
| |
waren. Hij voelde zijn leden verstijven, als versteenden ze. En het leefde, dat ongekende ding, het leefde en 't schokte door armen en benen en hoofd. Het deed hem pijn. En ineens was het hem alsof er een ander mens in hemzelf was, die zijn zenuwen, bloed en gevoelen overnam.
Hoe het kwam wist hij niet, maar het scheen Begga te zijn. Het kwam hem wonder voor dat zijn eigen hoofd het hare was, dat hij in zijn armen de hare voelde, en in heel zijn lichaam haar lichaam. Het was haar hart dat in hem klopte. Ja, ja, hij voelde het goed dat zij het was! En met dit besef overkwam hem zulke danige schrik, dat hij begon te roepen en wilde weglopen, maar dan begonnen zijn armen, door die vreemde kracht bezield, te slaan, zijn hoofd te schudden en zijn lijf te daveren.
En dit ding trok hem van zijn plaats, naar de deur, door de gang. Hij wilde zich tegenhouden, aan iets vastklampen, maar het trok hem verder en verder. Ineens sneed de schrik als een mes door zijn hart, zodat hij met een krachtig gebaar opsprong. Maar het liet hem niet los. Hij begon te springen, te dansen en te huilen, hij liep van wanhoop en schrik heen en weer door de gang, opende de voordeur en liep naar buiten in de koude donkere straat. Hij liep huilend voort, maar het liep met hem mee en hij botste tegen een muur, waar hij gevoelloos liggen bleef. Vensters gingen open, witte bovenlijven bogen zich er even uit en weldra stonden er rond hem mensen met door de slaap verwrongen gezichten en ordeloze klederen. Ze droegen hem terug op zijn bed. Hij bleef vlak liggen, de mensen dachten dat hij dood was.
| |
| |
De dokter kwam en wist te zeggen dat het een erg bedenkelijke zenuwaanval was. Hij spoot hem in en een viertal mensen bleven waken.
Toen hij laat in de dag wakker werd en er niemand meer rond zijn sponde was gezeten, bedacht hij zich seffens en hervoelde zijn schrik. Maar toen hij de witte muren bevierkant zag met plekken zon, dan sloeg het door zijn geest als helder water.
Hij glimlachte. Ja, hij was bang geweest, maar hij wist dat dit alleen door de donkere gekomen was. En hij voelde zich seffens bevreesd voor de komende nacht.
Maar nu het nog dag was, maakte hij zich wijs dat hij vanavond sterk zou zijn. Hij zou de avond in de kamer afwachten, het zien donker worden. Alzo meende hij best zijn vrees tegen te werken. Hij at enige beten broods en dacht aan het wondere ding van gisteravond. Het was louter inbeelding geweest. Begga lag immers in het water en de doden kunnen niets. Maar hij had er toch spijt van dat hij haar die verschrikkelijke woorden had horen zeggen. Zij had dit maar liever moeten zwijgen, dan had hij die schrik niet gevoeld.
Hij bleef aan de tafel zitten, aan Begga denkend. Het deed hem pijn aan haar te denken en hij poogde zijn gedachten op iets anders te richten, maar ze zaten als weerhaken in haar beeld. En hij zag steeds dit witte, dode hoofd, dat hij eens had bemind en waarvoor hij nu terugschrikte...
Hij zag rond of het nog niet begon te donkeren. De zonneschijn zat reeds achter de bomen en had zijn lichten uit de kamer getrokken. Hij herzette zich als in een houding om de avond af te wachten, ermede te strijden en hem te overwinnen. Maar hij wist dat het
| |
| |
nog wel wat duren zou. Hij zou wat in een boek lezen. Doch het ging niet; hij zag telkens op om te zien of het nog niet donkerder was. Hij mat de toenemende avond aan het zien-wegdoezelen in de schemering van een kopergravure. Daarstraks had hij nog al de lijntjes ervan gezien, die nu reeds verschaduwd en tot een massa samengesmolten waren. Hij vond dat het vandaag gauw donker werd. En hij wenste dat al hetgeen voorgevallen was, gebeurd ware in de zomer. Dan bleef het lang licht en was alles zo angstwekkend niet. De herfst was reeds begonnen en de dagen gingen slechts open en toe, grijs en zwart. De kopergravure verloor nu haar vormen en meteen zag hij hoe het in de hoeken reeds donker was en de diepten onder het kasken en het bed zwart vlekten. Hij kon de letters van zijn boek bijna niet meer zien. Er wrong iets zijn hart dichter. Waarom dacht hij maar altijd door aan Begga? En nu het donker werd begon hij te twijfelen of zij het werkelijk niet geweest was, die gisteren zich in hem deed voelen. De kopergravure was in de donkere verborgen en de bomen van het hofken waren niet meer te zien. Hij was nog niet bang en hij glimlachte erom van zelfgenot. Maar waarom kon hij evengoed niet in de kaarseklaarte zitten als in de donkere?... Hij haalde de kaars uit de gang en ontstak ze. Hij voelde een grote verlichting; dus was hij toch bang geweest?... De kamer stond weer in het licht en hij zag de dingen weer zo vertrouwelijk en duidelijk als bij dage.
Maar hij blies de kaars terug uit, want de enige die hij in huis had zou gauw opgebrand zijn en dan moest hij weer zo lang in het duister zitten, want het was nog niet laat.
| |
| |
Het was balkdonker. Er hing een stilte van de Dood en hij luisterde of er geen geruchten waren. Ja, daar ging het droog getiktak der hanghorloge als een zware mannenstap. Hij luisterde, maar zag haar strak gezicht niet. Dit geluid dat zo eender bleef en niet zwijgen kon werd als een obsessie. Hij hield de slinger tegen. Hij meende nu rustiger te zijn, maar nu was er zulke grote, geheimzinnige stilte, dat hij niet meer asemen dierf. Indien dat ding van gisteravond nu eens weerkwam?
Hij voelde zich ineens zo bang worden, dat hij de kaars opnieuw ontstak. De vlam danste zot rond de wiek en denderde met grillige kronkelingen. De schaduwen denderden mee. Zo scheen het alsof alles leefde. Hij werd nu danig bevreesd.
De donkere had hem langzaam bang gemaakt en dat vond hij nog erger. Hij dierf niet blijven zitten en stond recht. En zie, zijn benen begonnen weer te knikken en zijn hoofd op zijn lijf danste, en weer kwam in hem dat zoete, als warme honing. Hij voelde het groeien, wilde heenlopen, maar het bedwelmde hem als zware wijnen en hij kon niet weg. Maar hij wist dat, na dit zoete, dit allerverschrikkelijke zou komen. En dan liet hij een rauwe kreet, trok al zijn kracht bijeen en liep heen, de straat op. Hij liep binnen in het eerste huis het beste. Het was bij arme mensen, die juist met hun gezessen aan de avondtafel hun maal aten. Hendrik viel daar op de grond, stuiptrekkend en als door een onzichtbare hand van hier naar daar gerold. Hij riep en krijste dat Begga in hem leefde. Nu de verbaasde mensen hem zo een tweede maal zagen, waren ze ervan overtuigd dat hij betoverd was. De vent en zijn zoon, die sterke kerels waren, hielden de ongeluk- | |
| |
kige vast terwijl de vrouw het bloed van zijn aangezicht vaagde, want zijn hoofd was zo ruw op de stenen gebotst, dat een slip boven zijn linkeroog bloedend gaapte. En weer sliep hij stilaan in, een diepe zware slaap. De vent droeg hem naar huis en bleef aan zijn sponde in de donkere zitten waken.
Bij de noen - het regende, en hij droeg om het hoofd een witte doek om de wonde te bedekken - begaf hij zich naar het klooster der witte paters om zich te laten onttoveren. De vent, die hem deze nacht had opgepast, had het hem aanstonds bij zijn ontwaken aangeraden.
Hij geloofde het nu ook, dat het ongekende in hem de duivel was. En de witte paters alleen konden hem daarvan verlossen. Het klooster lag verdoken in de eenzaamheid der lange, stille straten. De broeder portier leidde hem in een hoog wit kamerken, waar niets hing dan een groot zwart kruis. Het was er zeer stil, alsof het niet tot de wereld behoorde. Er kwam een pater, een lang mager figuur, door het bidden en boeten verteerd. Hij luisterde met gesloten ogen en saamgeperste lippen naar het wedervaren van de jongeling.
De pater schudde ontkennend het hoofd toen Hendrik dacht dat het Begga was die in hem kwam, maar bevestigde zijn woorden toen hij van de duivel sprak. De pater zei weerom te komen na zonsondergang, als de macht van 't kwaad opstaat. Hendrik ging naar zijn kamerken, vervuld met blijde hoop. Hij wenste nu dat het ras zou avond zijn. Hij was ervan overtuigd dat de pater alleen hem genezen kon. En als hij zich voorstelde dat het niet zou gedaan zijn, dat dit ongekende hem
| |
| |
eeuwig bijblijven zou... dan... o dan!... Hij werd er warm bij en het zweet brak hem uit. O dan... dan zou hij eerst en vooral verhuizen. Bij zijn zusters zou hij niet willen inwonen, want die waren, op de keper beschouwd, toch de schuld van deze zijn ellendige dagen. Hij haatte hen nu nog meer. Neen, hij zou naar de grote stad gaan, daar 's nachts laat uitblijven in de klaterlichtende cafés, veel bier en wijn drinken tot hij zat was, en wallebakken en brassen met wijven tot het morgende, en bij dage zijn bed opzoeken. Dat was het enige dat hem dan overbleef om van dit ongekende bevrijd te blijven. Maar hij zag helazen zijn plan in morzelen vallen, want hij had geen geld en zonder dit was een brassend leven niet te leiden. Dan besloot hij 's nachts te gaan werken in de bakkerijen, waar de ovens laaiend vlamden, maar ach, hij had aan zijn lijf voor geen drie stuivers gezondheid en men zou hem gauw wegjagen.
Maar waarom dacht hij zover? De pater zou hem met krachtige gebeden en toverspreuken immers genezen?
En heel langzaam kwam de avond. Hij ging naar het klooster. Het regende nog altijd, een droef-ruisende regen. In de glimmende straten die vol plassen lagen voer een fijne, griezelige koude, die door de kleren beet. Hij trok de kraag over de oren en ging snel. Nu, het was toch niet ver, en hij vond het de moeite niet waard een regenscherm mee te nemen.
Weer moest hij wachten in de witte celkamer, nu was het donker. Hij was bang erin te blijven en ging in de ledige gang vóór de deur staan. De pater wachtte niet lang en hij volgde hem naar de kapel. Een geur van wierook streelde hem in het gelaat. Er brandde in
| |
| |
de donkerte een godslamp die haar rood licht vaagde op de mat-koperen koepel van het Byzantijnse altaar en op de twee rijen witte paters, die in de over elkander staande stalles, roerloos in hun brede pijen zaten verdoken.
Hij schrikte erbij en had weder buiten gewild.
De pater deed Hendrik knielen voor het altaar waar hij innig de Heer moest aanroepen, en plaatste zich achter hem. De pater bad met een grove stem lange Latijnse volzinnen en de andere paters, zonder een plooi van hun pij te verroeren, baden na. Hun zeggen kwam als van diep onder de grond. Hendrik kon niet bidden, hij voelde zich wonderlijk beangstigd en luisterde hoe hun woorden ronkten als oude hommelen. Wat gingen ze seffens met hem doen om de duivel uit zijn lichaam te verjagen?... Zou dat zo maar met die enkele woorden gaan?... Zijn bloed stond stil van angstige nieuwsgierigheid. Ineens werd het stil, zo wreed stil alsof er niemand meer omtrent hem was. Zouden de paters hem alleen achtergelaten hebben in deze donkere, koude kerk?... Hij zag bevreesd om. Zij zaten daar nog even roerloos in het arme, rode licht als blokken marmer. Achter hem stond de pater met de armen uitgestoken. Wat gingen ze toch met hem doen?... Hij hoorde stappen. En drie paters kwamen uit een donker deurken. Eén droeg een grote brandende kaars en wierookvat, de andere een dik-lijvig boek en de derde een koperen emmerken met een borstel. Nu verlichtte de kaarseklaarte die roerloze, zittende paters heller, en lei zwarte schaduwen in de plooien en een donkere holte onder de kap, alsof er geen hoofd onder zat. Hendrik moest zich oprichten. Met een kort geruis van
| |
| |
vele zware klederen waren de paters ook rechtgestaan. De pater die hem had binnengeleid opende het boek, dat rustte op de borst van hem die het droeg. De kaars verlichtte de gotisch beschreven bladzijden.
En dan begon de bezwering. De pater hield zijn linkerhand op het hoofd van Hendrik, die met zijn rug naar hem gekeerd stond, en met de rechter maakte hij grote kruisen bij elke volzin. Hij zong luidop, zijn ogen steeds op het boek gericht. Hij zong de Latijnse woorden met zware donkere stem, hij hield ze lang aan en liet ze dreunen dat ze heel de kapel vulden en de ronking ervan door de donkere wandelde. Zo deed hij met alle, alsof hij ze voor eeuwig in de stenen muren wilde planten. Als hij zo drie bladen had afgezongen, verviel hij ineens in diep zwijgen, nam de borstel, dopte hem in het koperen wijwatervat en sprankelde dan kruisgewijs het koude nat over Hendriks hoofd en rug, luid roepend als een donder een onverstaanbare bezwering.
Hendrik verschoot bij het groot en zwaar geluid, maar voelde in hem niets buitengewoons roeren. Hij vond het een nutteloos spel dat ze met hem bezig waren, want het ongekende in hem wist hij te groot en te machtig om door die holle woorden en gebaren heen te drijven. De kaars werd uitgedoofd. Hij moest nu plat ter aarde liggen, de armen uiteen als een gekruiste Lieveheer. Al de paters schaarden zich geknield rond hem als bij een dode en begonnen een langgerokken, hoog lied te zingen, dat hem scheen te overwelven als met stenen banden. Het klonk hard en onnatuurlijk in de donkere en 't scheen geen einde te nemen... Toen hij moe gelegen was en de kilte der stenen door zijn lijf
| |
| |
was gekropen en hem veel pijn deed, dan zwegen ze. De pater die hem bezworen had, zei hem nu heen te gaan. dat het gedaan was en de duivel de kracht verloren had. Hij ging de pater na, de anderen volgden. Hij werd alzo door de gangen geleid en buitengedaan. En dan stond hij weer ineens in de nacht, alleen met een hart dat toekromp van vrees en hopeloosheid, en het regende, regende nog altijd. Hij glimlachte bitter, dat ding in hem leefde nog en hij voelde dat het sterker was dan de macht der mensen. Maar het was zijn straf: hij had niet meegedaan met de gratie... Hij ging voort door de regen en hij hoorde hem in de avondlijke stilte op de daken en de stenen ruisen.
Maar hij zou niet naar huis gaan, want daar zou het ongekende opnieuw groeien en beginnen te leven. God! hij was verdoemd het eeuwig te dragen! Hij zou maar de hele nacht wandelen, door de regen en de kou. Zijn regenscherm dierf hij niet gaan halen. Hij ging enige straten door en voelde zich blij op straat te zijn. De openlucht deed het ding in hem zwijgen. Hij zou zo nu alle nachten wandelen en bij dage slapen. Het was reeds laat, de straten waren ledig en de huizen toe. En nu hoorde hij, hoe over heel de stad de droeve regen zeeg. Het was gelijk een grote stem in de nacht. Hij ging vele straten door op gewone stap. Toen hij over de bruggen kwam hoorde hij de regen, die feller werd, op het water spikkelen, hij vond dit aardig en bleef soms luisteren. Hij werd nat en zag zijn klederen glimmen toen hij voorbij een rare, vunzige petrollantaren kwam.
Het was donker, stikdonker, het scheen niet mogelijk dat uit die zwartheid ooit de zon nog oplaaien zou. De nacht was als versteend over de wereld. Nu en dan
| |
| |
weerklonk er een eenzame klok. 't Was het enige teken dat er nog iets leefde. Hij kwam geen enkel mens tegen. Hij was reeds ver van huis en kwam aan de kerk. Het gebouw verborg zich in het donker van de nacht. Maar hij hoorde op de daken de regen roeren en de spuwers kletsend het water neerstorten. Hij voelde de nattigheid van zijn kleren op zijn rug komen en meteen kreeg hij herhaaldelijk vergriezelingen. De natte pijpen van zijn broek plakten tegen zijn benen en de einden klodderden en kletsten op zijn water zuigende schoenen. Zijn kousen waren doornat en zompig en hij voelde zijn tenen niet meer van de kou. Hij zag weer dit grote, witte hoofd van Begga met de groene ogen die open en toe gingen. Hij werd zeer treurig. Was het het triestig geluid van de regen dat de weemoed in zijn hart deed opstaan?... Ach, wat was zijn leven nu toch zonder Begga?... Waarom was hij blij geweest dat hij niet gestorven was? Wat zou hij nu gerust bij haar in het water gelegen hebben!... Ach, nu zou zijn hele leven een vervolging zijn door die ongekende, duistere kracht, hij zou opgaan in schrik en wanhoop en nooit een enkel vredig uur meer beleven. Ach, waarom leefde hij?... En hij voelde een brandend spijt, dat hij uit de armen van de dood was ontwaakt. Hij had weer gaarne dood geweest. Van de randen van zijn hoed leekten gedurig grote druppels, de doek om het hoofd was nat geworden en de wonde brandde; hij voelde een zware pijn in het hoofd.
Hij deed de doek af, maar hij plakte een weinig in de wonde, die heropend was en stil begon te bloeden. Het bloed leekte stil nevens zijn oog, over de wangen, rees nevens zijn kin weg en druppelde op zijn frak.
| |
| |
Hij hield zijn hand op de wonde. En hij ging maar verder door de straten, en het regende, regende om nooit meer op te houden. Al driemaal was hij voorbij het parksken gegaan, maar hij ging zijn wegen opnieuw, koos andere straten en kwam ten leste zonder dat hij het zelf wist op de vesten, die met een tweedubbele rij van jarenrijpe olmen de stille stad omringden. Ginder vóór hem, voorbij vuilnis en steenhopen, breidde zich wijd en donker uit het open land. Deze weg was hij toen ook gegaan om zich te verdrinken. Hij wilde tot aan de brug. Ten einde de vuilnishopen kwam hij op de Netedijk. Zijn schoenen zogen het water der plassen en het sopte door en in zijn kousen. En toen hij op de brug kwam, wijd in het veld gelegen, en daar eenzaam en afgezonderd stond in de wijde, donkere vlakte, dan hoorde hij het droevig geruis van de regen over de velden gaan als een aanhoudende zucht die opsteeg uit de aarde. Hij wandelde onwillekeurig verder. En hij begon te wenen om al zijn ellende. Hij dacht aan de wisselvallige toestanden van vroeger, hoe alles in het leven tegen hem gericht was. Hij voelde zich een stiefkind van God. O, het had alles zo heel anders kunnen gaan. Waarom had hij met Begga niet mogen huwen? Zij hadden zo gelukkig kunnen zijn. Er woelde ineens een verlangen in hem op om een warm vrouwenlijf tegen zijn koud nat lijf te kunnen drukken. Had hij met Begga gehuwd, dan zou hij nu met haar in een zacht bed liggen en warm hebben. Hij rilde van kou. De regen had zijn klederen geheel en gans doordrenkt, het nat leekte over zijn blote rug, hij voelde het rijzen over zijn bevende magere dijen, langs zijn benen en zich bij het ander water in zijn schoenen vervoegen. De randen van zijn mouwen lagen koud en zwaar op zijn
| |
| |
ijzige handen. Zijn hoed was slap als een schotelvod en lekte gedurig aan dikke druppels op zijn schouders, dat hij het voelde tot op de blote huid. Het kippevlees overdekte zijn bevende lichaam. O, hij had het zo koud, hij was koud tot in de ziel. En het land, het ver duistere land zuchtte en kreunde.
De natte klederen wreven ruw en koud tegen zijn mager lichaam. Naakt had hij minder kou gehad dan nu met die zwaar doorregende klederen. Hij kwam aan de wilgetronk. Hij zag hem nauw in de duisternis. Hij betastte hem, hij was nat en glibberde onder zijn hand. Waarom stond die wilg daar?... En waarom was hijzelf tot hier gekomen? Nu Hendrik daar stond waar zij zich verdronken hadden ging er een huivering van hij wist niet wat door zijn lichaam heen. Was het omdat hier de dood in hem geleefd had?... Of was het omdat Begga had gezegd dat zij uit dit water zou oprijzen om hem te halen?... Bij dit laatste gedacht gevoelde hij een sterke schok in zijn borst. Zijn benen waggelden. Hij wilde heengaan, want hij voelde dat het weer begon, maar een rilling doorzinderde zijn lijf en hij voelde zich als aan de grond gegroeid. En daar kwam weer langzaam omhoog die verleidende zoetigheid en trok hem iets van binnen naar het water toe. Hij zag het gevaar ervan in. En sloeg met een krachtig gebaar zijn armen rond het wilgetronksken en begon te huilen en te roepen. Het klonk eendig in de holle zwarte nacht en paarde zich bij het droevig geruis van de regen. Hendrik weende, stampte om het onzichtbare van hem weg te houden en huilde om hulp, riep God, zijn moeder en al de heiligen aan, maar de macht in hem zette zich meedogenloos verder uit en
| |
| |
plantte zijn kracht in al de vezelen van zijn lichaam.
Hij drukte zijn armen vaster rond de glibberige ruwe tronk, en snikte, weende en huilde. Maar het ongekende kroop in zijn armen en voer langzaam en zeker naar zijn handen, altijd maar trekkend langs de kant van het water toe. Hendrik prentte zijn nagelen in het vlees der handen, zodat hij bloedde, maar de onzichtbare kracht lichtte bedaard de vingeren vaneen, trok de handen van malkaar en sleurde hem dan met een sterke schok achterover in het water. Het water ging open en toe en golfde niet zeer hard. En een ogenblik nadien was er niets meer te horen dan de regen, de eeuwige ruisende regen. Het was als een groot gezucht dat opsteeg uit de buik der aarde in de duistere nacht.
Deze verhalen zijn geschreven te Lier 1909
|
|