| |
| |
| |
| |
| |
| |
Het zevende graf
Ik bezoek dikwijls ons kerkhof. Bijzonder bij avond. Als ik door de platte velden wandel die het heinde en verre omringen, voel ik me er steeds door aangetrokken.
Ik vind er een vreemd genot in over de zoden te wandelen waar de doden met een hofken van ernstige bloemen op hun lichaam en een mank kruisken boven hun hoofd begraven liggen. Het is me dan of ik het leven van die doden onder mijn voeten weet trillen en zwellen, en het door mijn benen voel kruipen, het door mijn aders voel stijgen, mijn hele lijf doorzinderen en als nieuw bloed mijn hart verwarmen... Het genot de doden te voelen!... Levend in de dood te leven!... Mij één te voelen met hen!... Te zwemmen in 't oneindige mysterie!... De doden leven in het mysterie, en hun lijken alleen jagen over de aarde 't gefluister van dit mysterie over de mensen heen. Mijn ziel heeft een eeuwige dorst naar het mysterie, want zelfs als ik dorpen en steden doorreis, is het kerkhof de allereerste plaats waar ik mijn schreden naar richt. Het is mij dan steeds een geluk met de grafmaker te spreken, al was het slechts over het weer en de luchten.
Ik koester een vreemd gevoel voor elke grafmaker, iets tussen bewondering en vrees, want leeft hij niet van de Dood? Hij is een hoger wezen dan wij allen, een mens met een bovenaardse zending, bemiddelaar tussen God en Dood.
Hij is het die ons uit de wereld trekt en de fatale rechtspraak van God zelf: ‘Uit de aarde zijt ge gerezen en tot aarde zult ge terugkeren,’ ten uitvoer brengt. Hij zou een halve god kunnen zijn, maar zijn geniepige
| |
| |
mensenaard verhindert hem dit. Wel staat hij bij elke begraving met een streng en verdrietig gelaat de smart der goede lieden na te zien, maar inwendig lacht hij en is hij blij, want elke dode betaalt hem een tol als afscheid aan dit leven. Hoe meer graven hij te delven heeft, hoe beter. Hij wenst maar doden en als er weinig sterften zijn, zal hij God bidden dat hij mensen het leven ontneme... Hij wordt een demon, een vampier der zielen!
Soms kan hij akelige dingen vertellen. En onder de vele verhalen die 'k vernam bij mijn pelgrimstochten naar ongekende dodenakkers is er een me in 't geheugen gebleven, in schijn wel zeer gewoon en van luttele betekenis, maar in werkelijkheid iets van 't ongehoordste dat men ooit bedenken kan. Toen het mij verteld wierd, verbleef ik voor dringende zaken een paar dagen in een verlaten steedje van het platteland. Het was 't einde van de zomer en de natuur stond stil en zonder leven, als mijmerde ze over haar dood die komen ging.
Reeds de eerste dag van mijn verblijf aldaar, was ik na 't dagwerk naar 't kerkhof geslenterd.
Het lag eenzaam en verlaten in de schrale velden. Het was een winderige valavond en er zwom in 't diepe westen een vuil-geel licht, waartegen het kerkhof zwart en groots opblokte. Het geheel was een in bruine ertssteen opgetrokken oude Romaanse kerk, die in puin was gevallen. Heelder hoge pilaren torsten brokkelige bogen, waarrond de droeve klimop, als de dodenzang van middeleeuwse monniken, langzaam opkroop. Zware populieren huiverden hun donkere toppen boven deze zwijgende ruïne, en donkere cipressen stonden hier en daar op de waterige zoden roerloos als verzonken in een somber gepeins over eeuwigheid en dood.
| |
| |
Treurwilgen leekten hun moedeloze twijgen over zwarte zerken. En daartussen armden de veelvuldige zwarte kruiskens ordeloos onder elkaar en toonden, als iets nutteloos en belachelijks in deze grote vergetelheid, de witte namen van hen die onder de aarde vermorzeld lagen. Niets brak met een blijde kleur of geluid deze stille eendigheid. Alles was zwart en donker en dood. Het was als de aanblik van een stad, die voortleefde in 't verleden, opsomberde tegen het wijde westen als een ontzaglijke, grijpende hand, de hand van de Dood.
Een bange stilte woog over dit bewegingloos kerkhof. Slechts nu en dan dreste een klad krijsende kraaien uit de geheimzinnige diepten der ruïne en verzaaide zich over het avondland als 't verdoemde zaad uit de parabel.
Ik wandelde, onrustig en met een vreemde vrees in 't hart, tussen de zwijgende pilaren en blokken steen. Ineens trof het mij, hoe tussen de donkere muren en pilaren het huis van de grafmaker opvlekte, wit als een ziel. De witte luiken waren reeds dicht en op 't verdiep waren de witte gordijnen reeds toegetrokken. Door de reten der luiken blonk een rood licht. Een meewarig geblaat wrong door de stilte en vulde me 't hart met ontzetting...
Ik bekwam van de schrik en bij nader rondkijken merkte ik een zwarte geit, met een hennepzeel aan een pilaar gebonden. Dat moest de geit van de grafmaker zijn die hier het gras, met het sap van de doden gevoed, knauwde om hem de blanke melk te geven. Ze blaatte meewarig, in de avond, die geheimzinnig was en angstig over de wereld zakte.
Nu ik weer rustig was en dat laffe gevoel van vrees
| |
| |
wilde onderdrukken, naderde ik het huis. Maar 'k bleef staan, ontsteld een korenplek ziende, die grijs-goudig in de avond tegen het wit van het huis een innige taal voerde.
Het leven in de dood!... Wat een wondere grafmaker woonde dus hier, die zijn brood brak, gedegen uit de as der gestorvenen en zijn melk dronk uit het sap aan hun lichamen ontvloeid?...
's Anderendaags bij avond ben ik teruggekeerd en heb er het witte huis gezien, schemerig achter de ruïnen, en de zwarte geit blaatte, en door de reten der luiken drong een vlammende streep... En elke avond zag ik dit, immer hetzelfde, en dit maakte me zeer angstig...
En 's zondags daarop, toen ik niet te werken had, ben ik er bij helle dag naar toe gegaan, en heb er tot mijn pijnende verwondering de luiken dicht gevonden en het zelfde armzalig rode lichtpriemken in de reten zien bibberen.
Ik wist niet meer wat te denken!...
Lag de grafmaker daar misschien zelf dood, zonder dat iemand dat wist? Ik had hem zo graag willen spreken om uit zijn mond dit mysterie van dit witte huis te kennen.
In de schemering ben ik er teruggekeerd, brandend van ziek verlangen, om eindelijk eens de grafmaker te ontmoeten. Ik liep tussen de pilaren, en speurende t' allen kante zag ik voor een klein terpje een man staan, roerloos, die staarde naar de late purpere bloemen, bloeiend aan de voet van een ijzeren kruisken. Hij leunde op een lange schup, waarin het westen blonk als een vlam aan zijn voeten. Dit moest de grafmaker zijn. Ik ging naar hem toe, maar hij keek niet op. Het was
| |
| |
een oud man, klein en mager, met een geel gezicht waarin twee kleine, diepe ogen blonken. Het was een echte grafmaker, een grondworm, die men zou herkennen als grafmaker tussen duizenden mensen. Ik vroeg met gedempte stem van wie dit grafje was.
Hij antwoordde kort en bits ‘Van een dode,’ en zweeg weerom. Ik voelde wel dat de man geen zin had een gesprek aan te gaan, maar dit witte huis met zijn eeuwige licht in de reten der steeds geloken blinden, die zwarte geit, intrigeerden me zo dat ik meer weten wilde, kost wat kost.
En 'k vroeg: ‘Hoe noemde hij zich, man?’
Er ging een beving over zijn gelaat, hij deed de ogen dicht als had hij grote pijn en ontsloot ze dan weer, om star naar de donkere bloemen te turen. Hij zweeg. En ik hervatte: ‘Zijt ge niet bang van de Dood en de doden?’
Hij rechtte zich en vroeg mij: ‘Zijt gij er bang voor?’ En toen ik hem met een overtuigd ‘neen’ antwoordde, lachte hij schamper en beet me toe: ‘Dat zeggen ze allemaal, omdat ze de slapende kracht van de Dood nog niet in werking hebben gezien.’
Ik merkte op dat de Dood toch maar bestond in en met het sterven van de mens...
Maar hij alstoen, mijn hand grijpend, keek me scherp aan. Hij lachte bitter, schudde het hoofd en zei met gedempte stem, zeer vertrouwelijk sprekend: ‘Dat is niet waar. De Dood is iets op zichzelf... Een Godheid die rond ons is, in ons en overal!... De Dood vult alles! Alles leeft van de Dood. En wanneer de Dood zich veropenbaart in iemand, dan sterft hij. Hij is lijk het vuur, dat in slapende toestand in de steen verborgen zit, en zich bij 't ketsen op een andere steen in een vonk
| |
| |
uit. Het vuur was in de steen, zoniet kon men het er niet uit krijgen. En evenals men eerst op de steen moet slaan om de vonk wakker te maken, zo moet de een of andere reden in ons leven de Dood oproepen. Zó roepen wij zelf de Dood op. Een blik, een woord, een simpel handgebaar, een gedacht, onbewuste belijdenis van ons leven, kan de Dood doen verrijzen. Wij weten niet wanneer wij die roep doen, maar wij doen hem toch... soms voor onszelf... soms om in anderen die sombere macht te wekken!... want mensenzielen lopen door elkaar als de gangen van een groot kasteel. Tussen elk van ons is er een verband. Wij worden soms nadien ons roepen bewust en kunnen onze Dood tegenhouden, zijn werking verhinderen, door een andere macht, sterker dan de Dood zelf, op te roepen... Die macht is soms zo eenvoudig als ze groot is. Maar dat weten de mensen niet! De mensen kennen de Dood niet...’
Hij zweeg plotseling. Ik bleef hem verwonderd aankijken, onthutst over die vreemde, nooit gehoorde beschouwing. De man zag dat. Hij zette zich op een bemoste steen en wenkte me nevens hem te komen zitten. De takken van een treurwilg omweenden ons in de avond. Ik zag nauwelijks nog de kruiskens, wegdeemsterend in de donkerte der hoge gewelven. Het witte venster, waar tussen de luiken het rode licht streepte, blankte in de donkere omlijsting van twee pilaren. Een cipres zweeg vlak voor ons. En in de grote, wegende avond vertelde de man met donkere stem. Een kort handgebaar onderlijnde zijn akelige woorden:
‘'t Is reeds vele, vele jaren geleden. En spijts de felle winter, die het land omknelde, woedde er in deze
| |
| |
streek een verschrikkelijke ziekte, die bestond uit cholera en pest. Ze sleurde bij heelder legers de lamme, wanhopige mensen naar het graf.
En hier in ons stadje pletterde de vreselijke plaag met ontzettende snelheid een derde van de bevolking weg, zodat ik van 's morgens tot 's avonds met een vreemde man putten moest maken, om het getal der doden bij te houden. Er vielen er zelfs zoveel, dat op sommige dagen de doden hun graf nog niet openvonden en zij onder de vriezende hemel moesten wachten - een dodenhuisje hebben wij niet - en de familieleden heengingen zonder hun rampzalige bloedverwanten te zien begraven. Het was dan 's avonds en 's nachts, naarmate de graven openkwamen, dat wij bij het licht van een stallantaren de kisten in de aarde lieten zinken. Zo hield de schrikkelijke teistering vele dagen aan en verergerde steeds grotelijks. De mensen zagen er een straffe Gods in. Er ging een siddering van vrees en wanhoop door de wereld. Het gedacht van de Dood sloeg ieder met ontzetting en brak de stoutsten hun wil, maakte hen machteloos en laf. Ieder richtte zich nu tot God, de enige mogelijke hulp die in hun diepe, zwarte ellende oplichtte. Zij die nooit gebeden hadden en gespot met al wat maar enigszins godsdienstig was, kropen nu in het aanschijn van allen, met een rozenkrans, over de kille kerkstenen en zoenden met uiterste hartstocht van hoop en liefde de afgekuste voeten van een houten lieveheer... De mensen zagen zich nu eens staan, naakt en ellendig voor de eeuwigheid en al hun ijdelheid lag in gruis... Zij zouden alles gedaan hebben om maar aan de Dood te ontsnappen. Zij gaven hun goud weg, boetten, beloofden en vastten, kookten vreemde kruiden en namen
| |
| |
zelfs hun toevlucht tot toverij... Maar vooral bewoog er zich steeds een ontzaglijke toeloop van wanhopige mensen naar het Sint-Rochuskapelleken, dat ginder in de velden, in de schaduw van drie prachtige populieren, door de wisselende tijd langzaam wierd opgevreten. Die beevaart door de besneeuwde velden was eendig om zien.
Heelder processiën van honderden gingen er dagelijks naar toe. Priesters in witte kledij voorop met het hooggetorste kruis. Zij luidden de dommelende noodklok, wolkten wierook, en uit hun somber getrokken mond weenden de smekende psalmen.
En achter hen, dik opeengedrumd, rillend van kou en angst, volgden de duizenden mensen, luidop hun leed en schrik klagend en hopend biddend aan grote paternosters. Kinderen, grijsaards, vrouwen met platte zuigelingen aan de koude borst, jongelingen, mannen, armen en rijken, 't krioelde en wroette al dooreen, dik opeengetast, als wilden ze zich in elkaar verbergen om aan de Dood te ontsnappen. Het waren geen mensen meer, maar een lange, klagende massa vlees, die ineenkromp voor de Dood. De wilde wind joeg eroverheen, voortzwepend een fijne, natte sneeuw en zaaide hun gebeden en hun eentonige zang uiteen en wierp ze als nietsbeduidende, nutteloze dingen over de eenzame, witte, onafzienbare vlakte. Alleen bleef somber opklinken de zware bronzen noodklok, die als de klagende keel van die grote ellendige massa naar de gesloten hemel kloeg. Hun stap was zwaar en log, en toch gingen ze snel om te zijn vóór het houten beeldje, twee vuisten groot, van de Heilige Rochus, dat in pelgrimskledij, afgeverfd door de grillige dagen van sneeuw, vorst,
| |
| |
regen en zon, steeds jaren en jaren stil in zijn wezenloze houterigheid, met blauwe ogen die star in de oneindigheid keken, een vinger naar zijn gewonde dij wijzend en met de andere hand een hond bestrelend die een broodje bracht, verlaten en vergeten had gestaan in het witte, getraliede kapelleken, slechts nu en dan begroet door een kind of een oud vrouwtje. En nu stroomde en hijgde erheen alles wat maar gaan kon of gedragen worden.
En al die mensen zonken ervoor neer, vol liefde en betrouwen, en vielen met uitgestoken, krampachtig smekende armen in de natte sneeuw en voelden noch kou noch ongemak! O, als die donkere massa daar tegen de witte grond lag, biddend, huilend, met sneeuw boven en onder hen, omringd door de oneindigheid en de stilte, dan was het alsof de aarde zelf bad om dat houten ding levend te maken, dat door een miraculeus gebaar de teisterende kwaal moest doen stikken. Maar het bleef staan, en 't zag roerloos naar de miljoenen sneeuwvlokken die vanuit de verte in horizontale jacht wild voorbij-zwiepten.
En toch was in het teruggaan de stap van die mensen lichter; dan straalde uit hun oog een nieuwe vrede, want het houten beeldje - ze wisten niet hoe - had hen hoop gegeven. En op de zorgvolle, barre gezichten lag een schijn van overwinning op de Dood.
Maar de volgende dag gingen de graven weer open en nieuwe processiën dromden in eender ellendige wijze voorbij.
Het scheen alsof de mensenkracht met al haar gedachten en gebeden niet meer telde, en de mensen dode dingen waren en God en de Hemel bleven doof alsof ze niet bestonden.
| |
| |
Doch het wreedste in die processiën was 't geklaag en gejammer dat uit der mensen bange mond weende, als ze voorbij 't kerkhof kwamen. Dan was het alsof er een vlammende, angstige vracht op hen neerplofte.
Een rilling van schrik doorsidderde heel de stoet, de een greep de ander vast met klauwende handen, en heel de massa week van de weg en liep over de velden. De vrees flitste uit hun ogen, een gedempt gehuil steeg boven de sombere hoofden en hun stap verhaastte zich. Een algemene zucht van verlichting loosde op uit hun bange borsten, als zij deze plaats voorbij waren. Het was alsof zij meenden dat hier op het kerkhof - waar hun doden lagen en waar zij morgen misschien ook zouden liggen - de Dood zelf in levenden lijve verbleef en van hier zijn werking over de wijde wereld uitvoerde.
Nu, de plaag was allerverschrikkelijkst. Nijpende pijnen wrongen door de buik, dat de mensen ervan ineenkrolden, en een donkerblauwe kleur, waaronder het geel van de etter doortintelde, overdekte heel het lijf. Een uur na de dood brak de etter uit het lichaam en druppelde stinkend uit de gescheurde wonden. 't Was vreselijk.
En ik, arme, voelde mij in de teistering als iets dat daarbuiten stond. Ik hielp de Dood, deed graven open en toe en ontzenuwd hingen 's avonds mijn vereelte handen aan mijn moede armen. Ik voelde mij buiten dit bange getij staan.
Het was alsof mijn ambt mij vereeuwigde en mij verzekerde tegen de Dood. Ik had niet de minste vrees te sterven, ik dacht er nooit aan en als ik 's avonds mijn huisgenoten bidden zag in de rood-gouden streling van flakkerend haardvuur, zag ik daar onverschil- | |
| |
lig op neer, als op het spel van een kind. Het scheen mij alsof de muur van het kerkhof ons afsneed van de tijd, de wereld en de Dood!
Maar de dag kwam, die me uit dit hoogmoedige leven, buiten de gang der menselijke doening, weer in het ellendige bestaan der beproefde bevolking zou ploffen. Het was in die tijd dat de ziekte het hevigst woedde en de mensen haast krankzinnig werden van grote droefenis en wanhoop.
Ik kreeg op een morgen 't bevel graven te delven voor vier begijnen, aan de besmettelijke ziekte gestorven. Ik haastte mij bij dit werk, want die dag zou 't bij die vier graven niet blijven natuurlijk en velen zouden hun lijf zielloos in de aarde laten liggen. Toen ik tegen de middag het vierde graf eindigde, terwijl de withouten kisten te wachten stonden, bracht men het kleine lijkje van een viermaandig kind en kwam men mij zeggen het graf voor een grijsaard te maken die dezelfde morgen gestorven was. Zeker gingen er nog komen, volgens het vertellen der dragers, en de dag tevoren hadden wij veertien mensen begraven. Nu, deze dag was mijn knecht weggebleven, waarschijnlijk ook door de ziekte aangetast. Daarom deed ik mijn uiterste best om het brengen der doden bij te houden, want de grond was hard en een fijne sneeuw striemde als dunne zweepkens op mijn aangezicht. Het zesde graf was gemaakt.
Het verwonderde mij dat er geen doden meer werden aangezegd. En dan, om tijd te sparen, miek ik het zevende graf, waar toch weldra een dode zou voor komen. Terwijl ik eraan bezig was, bracht men de grijsaard, die met een kort gebed van de priester in de
| |
| |
kuil neergelaten werd voór de ogen der huilende familie. Zo was het einde voor allen.
Na hun vertrek spoedde ik mij en voleindigde weldra het zevende graf. Ik wilde een achtste beginnen, maar er ging juist een beevaart voorbij naar het Sint-Rochuskapelleken. Al wat nog niet door de gesel geslagen was, strompelde daar voort in het hondeweer, en droeg de angst en de ellende op hun gebroken rug. Ik hoorde hoe hun gebed bij het naderen dezer plaats verstikte en hoe een angstig gemompel boven hun hoofden rolde. Ik zag hoe ze zich terugtrokken vóór mij, het veld in, hun stap versnelden en dan weer zwaar voortgingen op de witte weg door de verre vlakte. De noodkloktonen doordommelden lang de stille lucht. Ik dacht hoe één van hen straks of morgen hier zou onder de aarde liggen, in de daareven gedolven put. Toen botste het mij op 't hart als een ijzeren koude vuist, dat ik daar een graf gemaakt had, voor niemand besteld! Ik verbleekte. Was dit geen uitdaging opdat de Dood een mens zou halen?...
Ik staarde lang naar het graf, dat als een afgrond in mijn ziel keek. Zou ik nu geen mens doen sterven? Ik voelde waarachtig dat niet één onzer daden verloren gaat, en zij terugwerken op hetgeen wij niet zien. Ik wilde aanstonds het graf dichtmaken, als om het feit dat misschien reeds gebeurd was tegen te houden...
Maar toen ik beginnen wou vond ik mijn doen onnozel!... Ik lachte om mijn naïef denken, wierp de schup in de put om het zeker niet te doen en ging naar mijn huis. Eens dat de deur achter mij dicht was voelde ik weder de vrede in mijn hart kloppen!
Ik zette mij onder de haard die rood opvlamde en
| |
| |
warmde mijn tintelende handen, en dacht niet meer aan het graf. Mijn vrouw en mijn kind deden zwijgend het huiswerk, maar weldra begonnen zij hun verwondering uit te drukken over het klein aantal doden vandaag overleden. Uit hun woorden guldde de blijdschap op, want zij zagen het gevaar geweerd. Het was alsof ze zich verlicht gevoelden van de vrees en de angst der verschrikkelijke dagen. Ik tuurde door het venster, waardoor ik een stuk van de zwarte massa pilaren zag en een groot gedeelte van het wijde veld. Het bleef onbestipt met enig levend wezen. De sneeuw prikte tegen de ruiten en de avond daalde als een onvatbaar zwarte regen over de wijde wereld.
Ik ging de poort sluiten. Niemand bewoog er. De stilte en de duisternis stonden als voor eeuwig over de aardbol gespannen. In het teruggaan zag ik eens naar het graf dat me daarstraks zo'n vrees had gegeven. Ik lachte er eens om en voelde mij gelukkig aan die gedachtengril niet toegegeven te hebben. Toen ik binnenkwam dampte de avondspijze in het gele licht der lamp. Wij aten zwijgend. Daarna schoven wij ons rond de haard om te bidden voor ons heil en onze zaligheid. Ik zag soms naar mijn vrouw en kind, want ik voelde me blij, terwijl buiten de ellende ging, ons hier zo gezellig samen te zien.
De strelende gloed van de veelvlammige haard die op hun gelaat lichtte, was als het zichtbaar gebed dat zij met gesloten ogen aan de benen paternoster baden... Nadien gingen wij slapen. Ons kind, een meisje van dertien jaar, sliep nevens onze kamer, en sedert het groot geworden was scheen er geen licht over onze slaap.
Toen ik in het bed lag nevens mijn vrouw en het
| |
| |
stilaan warm kreeg, kwam er een ongewone weldadige rust in mij. Ik was zo gelukkig. Mijn ziel was als weeldedronken. Ik sliep weldra in, maar de slaap, die mijn ogen sloot voor de wereld, bracht mij te aanschouwen een bange droom: ik zag de grond van het kerkhof omhoogrijzen en langzaam voorbij mij schuiven. Ineens bleef hij staan en vlak voor mij zag ik donker in zijn witheid de zeven graven vlekken, die ik vandaag gedolven had. Ik zag de graven open en zag door de kisten heen. Daar lagen nevens elkaar de vier begijnen in het zwart met gevouwen handen, daarnevens lag het kindeken naakt ineengekrompen en de ouderling met een oog open en stijf gerokken als een plank. Het zevende graf was ledig en donker. Maar bij nader toezien zag ik er iets in zichtbaar worden, dat stilaan duidelijker werd. Het werd een menselijke gedaante, het was een man; maar dan ineens zag ik tot mijn grote ontsteltenis dat het niemand anders was dan ik, die daar dood gelegen was. Ik schoot wakker, schepte naar adem en wilde mijn angst uitkrijten. Maar ik voelde de donkerte om mij hangen en mijn hemd aan mijn bezweet lijf plakken. Ik loosde een zucht van verlichting en was blij dat het slechts een droom was. Maar dan ineens ritste het voorgevoelen van daarstraks nopens dit zevende graf in mij terug, en zegde me dat ik die mens was, die sterven moest.
Ik voelde de haren op mijn hoofd rechtkomen. Had ik het niet gedroomd? Zond God zelf mij geen teken?... En nu borrelde met krachtige drang de spijt in mij op, dat ik het graf niet gevuld en gesloten had, en mijn voorgevoelen zo dwaas had versmacht als een lage drift. Die droom gaf me nu de overtuiging dat ik weldra
| |
| |
sterven zou. Ik wist het onherroepelijk, zoals ik weet dat een ster, die nauw aan de hemel geboren, reeds uitdooft, haar licht zelfs na jaren en jaren, terwijl zijzelf niet meer bestaat, toch tot ons moet zenden. De ijzige kille asem des doods voer mijn beenderen door. Ik zou de nacht niet uitleven. En ogenblikkelijk voelde ik in klare verbeelding de pletterende pijn der cholera mijn lichaam doorduwen, ik zag me reeds sterven en mijn leven uitflappen, en ik voelde mij in een bodemloze, enge duisternis vallen, altijd eeuwig vallen, naar een scherpe lichtende pin, die ik nooit naderde, maar die me toch de schrik van erop neer te ploffen, niet ontnam. Ik hoorde tevens de aarde, door een vreemde hand uitgeschud, dof op mijn kist klonteren... Ik duizelde bij die klare gedachte van de dood en een snijdende gil moest ik uit vrees voor mijn vrouw in mijn keel laten breken... Ik wilde niet sterven, ik zou aanstonds het graf vullen en alzo mijn leven redden. Ik meende reeds uit het bed te stappen... maar ik hoorde de asem van mijn vrouw op en neer gaan. Dit sloeg me als met een lamheid. Ik wist dat zij wakker werd bij het minste gerucht en dan zou ik haar alles moeten bekennen; zij zou mij uitlachen en me aanzien voor een dwaas. En dat hield me tegen. Ik lag dus vol wanhoop, afwachtend mijn dood. Het was alsof ik barsten ging. Ik weende. Ik begon te bidden, te bidden alsof ik met gebeden het graf wou vullen, alhoewel ik wist dat hier 't gebed geen baat was. Ik knarsetandde van woede. Om mij te redden moest ik het graf toedoen met de aarde die ik er had uitgehaald. Ik rilde dat het bed schokte, mijn keel werd droog en wrong zich toe. Ik kon het niet meer houden, ik stond als in brand. Ik rees stil uit het
| |
| |
bed, zocht water, dat ik gulzig inzwolg. De koude kletste op mijn bezweet lijf, dat het kiekenvlees op mijn huid korrelde. Daar stond ik nu, ik die aanstonds sterven moest om begraven te worden, in het graf door mijzelf gemaakt.
Ik naderde het venster waardoor ik in het donker opdoemen zag tot ver boven mijn hoofd de trotse pilaren en muren. Het sneeuwde niet meer. Mijn ogen zochten het graf dat ik niet vond, daar het te duister was, ik pierde mijn ogen in de stikdonkere nacht en zocht... Ineens schoof er een zilveren licht uit de hemel, dat met een volle geut het besneeuwde kerkhof in de nacht oplichtte.
De zware ruïne was nu als een zwijgende vloek, die opdonkerde uit de witheid. Ik wist niet meer wat er gebeurde, was bang en verwachtte iets groots, akeligs te zien, maar het licht bleef staan, roerloos als een huis. Toen besefte ik eerst dat het de maan was, die achter onze woning door de wolken was gebroken. En in de maneschijn zag ik tussen de kruisen en de donkere ruïne het open graf, zwart als een inktvlek. Daar zou ik morgen liggen, ik die het gedolven had en het nu aanschouwde! God! nooit heb ik zulke schrik gevoeld! Was er dan niets dat mij nog redden kon!... En moest ik zo maar als een lam mij van de wereld laten sleuren! Had ik dan geen wil meer!... En was het graf niet zelf mijn redding?... Waarom moest ik bidden als het middel daar voor het grijpen lag?... En mijn vrouw of mijn kind hadden niets gehoord!
Ze sliepen goed. Ik wilde van de gelegenheid gebruikmaken.
Het voornemen bracht een lach op mijn mond. Ik
| |
| |
kleedde mij voorzichtig en zachtekens sloop ik naar de deur. De klink gaf een kort, droog krijsken. Ik bleef roerloos staan, mijn vrouw verroerde zich en mij niet nevens haar voelend, vroeg ze: “Waar zijt gij?” De haren rezen mij op het hoofd, alsof ik het grootste kwaad der wereld had gedaan, en ik antwoordde aarzelend, dat ik water met zout wilde drinken, daar het avondmaal mij niet slapen liet. Met een tevreden “zo” hoorde ik ze in de kussens zinken. En dan stormde ik van de trap, - blij als een die de hemel in zijn armen draagt - om mijn noodlot de kop in te stampen. Bevend opende ik de voordeur. Het was alsof tegelijkertijd een onzichtbaar naakt wezen me rond het lijf sprong en mij krampachtig tegen haar leden drukte.
Mijn keel werd ervan toegewrongen en ik moest naar asem snakken. Ik verdreef dit gevoel. Maar ik schrok bij het zien hoe laag tegen de aarde donkere wolken opeenblokten, als grote rotsen, die hier en daar beschenen werden door de maan, die achter ons huis moest staan.
Ik dierf niet voortgaan; maar ik moest verder om mijn dood tegen te houden! Toen ik uit de schaduw van het huis trad, schoot plots als een slang mijn schaduw vooruit, ritste over de sneeuw, tussen de huizen en bleef als een plotselinge verschijning van een hellegod op een maanverlichte pilaar mij aankijken. Het was stil. Het scheen of heel de wereld in een ijzeren stilte lag gekneld. Niets roerde er, dan in mij de zware klop van mijn angstig hart. Want ik was waarlijk bang in die nachtelijke maanbeschenen stilte, tussen al die doden, als enig levend punt te staan. Er streelde iets over mijn aangezicht als zacht gestreel van koude handen. Waren
| |
| |
dat de zielen der doden, die opstonden en mij wilden ombrengen?... Moest ik bang zijn, ik die ze zelf begraven had?... Mijn hart kromp ineen, mijn benen waggelden onder mijn zwaar hijgend lijf, en het scheen mij alsof de kruisen leven kregen en hun armen open- en toesloegen als stomme, hulproepende mensen. En die stilte, die stilte! Ik meende te sterven en wilde om hulp krijsen, want nu werd mijn voorgevoelen bewaarheid. Maar mijn leven! De schrik om dood te gaan deed de moed in mij opvlammen. Ginder lag het open graf, als een zwarte wonde in wit vlees. De zekerheid dat ik zou gered zijn met het te vullen, deed opkomen mijn wil en mijn sterkte. En ik zette het op een lopen, sprong over de kruiskens, struikelde, stond weer op, ijlde voort en stond vóór het graf. Ik wilde seffens aan het werk gaan, maar vond de schup niet. Ik herinnerde mij ze in het graf te hebben geworpen! Ik moest dus in de put gaan om ze eruit te halen! En dit sloeg mij met een nieuwe schrik en verlamde mijn wil. Dan zou ik er nooit meer uitkomen! Daar stond ik nu weer als een kind in een bos verdoold, dat geen stap durft doen, denkend door een wild dier aangegrepen te worden.
Alles werkte me tegen! Het was alsof God zelf wilde dat het graf alleen met mijn lijk kon gevuld worden. Ik werd wanhopig en stond daar vóór het graf, met de handen in het haar wroetend. Ineens, als erin gestoten, sprong ik in de donkere kuil. Als ik er dan toch in moest, kon het nu zowel gebeuren als later! Ik raapte de schup op van onder de sneeuw en klauterde er weer uit en ik lachte, dat mijn voorgevoel mij zo deerlijk bedroog. En ik dacht: indien me dan het voorgevoelen van het graf te vullen ook eens misleidde?...
| |
| |
Het was nu reeds zo laat en ik leefde nog, ik had zelfs de bodem van het graf betreden en was toch niet gestorven? Was het soms de donkerte niet, die mij had bang gemaakt?... En ik was weer de weifelende met de strijd in zich. Ik vloekte en weende van ongeduld. Wat moest ik nu doen?
De vrees haakte in mij en de onnozelheid spotte in mijn oor! Ik dierf niets doen. En hoe kon ik nu weten wat ik moest doen?...
Zou God zelf mij geen teken geven?... Maar de nacht bleef machtig stil en de maan scheerde, van tussen twee steile rotswolken, geluidloos haar groen licht over de besneeuwde aarde. Ik voelde dat ik alleen niet beslissen mocht of kon. God moest ertussen komen. Ik zocht naar iets dat mij een teken zou geven! Ineens lichtte er een gedacht in mij, dat ik bespottelijk vond, dat me denken deed aan het bijgeloof der kinderen, maar dat ik toch aanstonds uitvoerde. Ik greep naar een muntstuk in mijn zak... Indien ik het er uithalen zou met de kop naar boven, moest ik het graf sluiten; was het het wapen, dan mocht ik gerust heengaan! Ja, ik, mens en doodgraver, verlaagde mij tot zo'n belachelijk middel om de waarheid te kennen! Het was als een rune, waardoor God spreken moest... Vol angst haalde ik het muntstuk boven en keerde het naar het licht der maan; het was de kop. Een grote ontsteltenis greep mij aan. En zonder slechts eenmaal te denken dat het toeval kon zijn, greep ik haastig de schup, plantte ze in de aardhoop en schupte de klonten aarde overvloedig in het graf. Dit geklop en gebots in een graf waar niemand in lag, en dat in de nacht, maakte een veel geweldiger indruk dan een gewoon graf vullen. Ik deed maar voort en lachte,
| |
| |
want ik zou gespaard blijven! Ik wist wel dat ik er morgen om blozen zou, maar er zou toch niets gebeurd zijn! Toen ik enige schuppen gedaan had, hoorde ik plots een gedempte stem, als komende uit de grond, driemaal mijn naam roepen. Ik sprong verschrikt achteruit, liet de schup vallen en bleef als versteend staan... ik kon geen stap verzetten, alsof het merg van mijn beenderen in lood was veranderd. Ik dierf niet omzien, vrezend achter mij een dode te zien die mij geroepen had... Het zweet vloeide over mijn gezicht en langzaam, voorzichtig en angstig draaide ik het hoofd om. Een schijnsel straalde ginder. Het was het venster van mijn slaapkamer, waarachter een licht ontstoken was.
Seffens begreep ik dat mijn vrouw, die door mijn lang wegblijven ongerust was geworden, mij geroepen en een kaars ontstoken had. Maar nu moest ik heengaan en het graf laten openliggen. Ik weende van wanhoop! Hoe meer ik van het graf afweek, hoe dichter ik de dood naderde. Ik meende te barsten van hopeloosheid en voelde maar al te wel dat God zelf wilde dat men mij morgen begraven zou... Mijn vrouw mocht volstrekt niets weten! Ik liep haastig, opende voorzichtig de deur, ging in de keuken en pompte hard om haar te doen geloven dat ik werkelijk beneden was gegaan, voor hetgeen ik haar gezegd had. Dan ging ik naar boven. En weder riep mijn vrouw bevend en angstig mijn naam. Ik werd bevreesd; daar moest iets gebeurd zijn! Ik versnelde mijn stap en opende de deur der kamer, die met kaarslicht was gevuld. Het verwonderde mij danig mijn vrouw op het bed te zien zitten, met ons kind in haar armen geprangd.
Een lach glinsterde op haar lippen toen ze me zag
| |
| |
en de angst verzwond uit haar ogen. Maar dan haastig, terwijl haar ogen groot werden, fluisterde haar stem angstig mij toe: “Waar bleeft ge nu?... Hebt ge hem gezien?... Hebt ge hem gehoord?... Ach, gij bleeft zo lang weg, ik riep u en gij antwoordde niet, toen stond ik op en ging, ik weet niet waarom, - het was als een ingeving van God - aan het venster zien en - o Heer - ik zag op het kerkhof een zwarte vent die bezig was een graf te delven; het was de duivel, de duivel... die een graf voor ons maakte.”
Haar gezegde liep als een geut kokend pek door mijn brein. Ik zag haar met die strakke bangheid voor de dood, die ook op mijn wezen moest liggen. De bekentenis, want ik wilde haar alles zeggen, om haar uit die schrikkelijke toestand op te heffen, lag reeds op mijn lippen, maar weder zag ik het belachelijke van mijn gedachten mij spottend aanzien, en ik zei dat er niemand op het kerkhof kon geweest zijn, dat de poort toe was, dat zij de schaduw van een kruis of een steen had gezien en alles wat haar maar gerust kon stellen, maar zij hield haar gezegde staan en zij wilde bidden opdat God de duivel zijn kracht zou vernielen.
Ik vond in de grond van haar woorden mijn eigen toestand terug en wij baden met drieën op onze knieën voor het bed, in de roerloze schijn der witte, rilde kaars. En ik weende, weende stil om het gevolg van mijn daad, dat nu niet lang meer weg kon blijven. Wij gingen te bed, mijn vrouw wilde de kaars laten branden en zij klampte haar armen om mijn lichaam en, haar alzo meer in veiligheid voelend, sliep ze weldra een zware, diepe slaap. Ons kind lag terug op de andere kamer en was waarschijnlijk zo onder de invloed van moeders
| |
| |
woorden, dat zij tot boven het hoofd onder de dekens lag, want ik hoorde haar asem niet meer... Ik wilde wakker blijven, afwachtend de grote Dood en aldoor maar biddend voor mijn zielezaligheid. Doch ik weet niet wat het was, dat me zo moe miek.
De kaarseschijn streelde mijn ogen, het genot van licht te zien deed mij deugd als een bad van warm water. En zonder dat ik zelf weet hoe, moet ik stilaan ingeslapen zijn, heel vast... Want het verwonderde mij 's morgens niet weinig, dat ik uit een slaap ontwaakte en me nog in dezelfde kamer bevond en dus niet dood was. Eerst scheen het mij alsof ik in een andere wereld stond, maar als ik mijn vrouw nevens mij voelde, de witte gordijnen zag en de stille voorwerpen, dan begreep ik alles en kwam de waarheid als een waterval door mijn wezen slaan. Het voorgevoel, de angst was dus inbeelding geweest! Een grote vreugde doorbonsde mijn hart. Ik leefde nog! En had niet toegegeven aan mijn zwakke verbeelding! Dit graf was dus niets anders dan een gewone put! Er kwam een grote deugd over mij, en ik bleef stil, niets denkend, blij om mijn overwinning. Nevens mij sliep mijn vrouw en de asem ging kalm omhoog en omlaag als een ver lied van de zee. Ik luisterde onwillekeurig naar de asem van mijn kind. Ik hoorde niets. Op die kamer bleef alles doodstil. Er viel weer een vreemde bangheid over me. Ik werd angstig en alles draaide en danste voor mijn ogen! Ik sprong uit het bed en liep naar de kamer. Maar ik deinsde vol schrik achteruit, uitte een rauwe kreet en moest me aan de muur klampen om niet neer te stuiken. In het witte bed, halfnaakt, ineengewrongen, lag mijn kind, donkerblauw als een schalie, met grote verdraaide ogen, waar
| |
| |
niets dan het wit van te zien was, en ver open mond waaruit een dikke blauwe tong puilde. Het was dood! Gestorven aan de pestelijke ziekte!... Ik huilde als een beest, vloekte en verdoemde heel de wereld.
Ik danste van razernij, want alles flikkerde hel voor mijn geest: het open graf, dat had ik voor haar gemaakt! Ik was de moordenaar van mijn kind!... Mijn vrouw kwam toegelopen. O, als zij dit allerverschrikkelijkste zag, bleef ze star voor zich kijken met wilde ogen, een krop dikte haar blote keel en met een schorre gil sprong ze vooruit en viel thope als een vod op het blauwe lijk, waaronder de etter reeds doorblonk!
De ziekte kon niet lang geduurd hebben en 't kind had niet eens kunnen roepen, want de tong was zo gezwollen, dat zij alle geluid verstikken moest.
Ineens sprong mijn vrouw recht en riep mij snijdend toe: “Ziet ge nu wel! Heb ik het u niet gezegd dat het de duivel was, die het graf maakte voor haar!...”
Nu moest ik spreken, ik opende reeds mijn mond, maar zij schreeuwde mij luid, verwijtend in het gezicht: “Zegt ge dat ik lieg?... dat ik lieg?... Kom dan mee, kom!” Vóór ik een beweging kon doen om ze tegen te houden, ijlde zij reeds van de trap, in haar nachtgewaad. Ik liep haar achterna, maar zij stormde buiten in de ijzig-koude winterlucht en liep zo hard zij kon naar de plaats van het graf, waar zij staan bleef en mij toeriep: “Zie dan hier, zie dan hier dat ik lieg?... Hier stond hij, hier stond hij en hier is een graf.” Toen greep ik haar vast, droeg haar naar binnen en weende en huilde haar mijn bekentenis toe. Ik vertelde alles. Maar zij luisterde niet, scheen me niet te verstaan en bleef roerloos voor zich kijkend met grote angst in de ogen
| |
| |
en fluisterde in zichzelf, wijl zij zich terugtrok: “Zie, zie daar is de duivel, daar achter die kast, zie hij lacht, zie hij houdt ons kind in zijn zwarte armen!...” Toen was het mij alsof alles brak!... Mijn vrouw was waanzinnig!...
Mijn kind was het laatste slachtoffer van de verschrikkelijke ziekte. En in de put die ik zelf gemaakt had, werd mijn kind begraven. Daar vóór u, dit grafje met die donkermauve bloemen, dit is het. En daar in dit witte huis, in het lamplicht, zit mijn vrouw, lam en waanzinnig, steeds de duivel voor zich ziende. De luiken en stores blijven eeuwig toe, want als zij het kerkhof ziet wordt ze als razend. Zo is het nu, na jaren geleden! En nog ben ik ervan overtuigd - hier richtte de man zich op -, zo ik dit graf niet gemaakt had of het gans had gevuld, zou dat fatale niet gebeurd zijn! Oordeel nu zelf...’
En de man is zwijgend heengegaan naar zijn wit huis... Er kwam een plechtige, lange stilte. Het gele licht van 't westen was uitgedoofd. Een uil scheerde geheimzinnig en donker voorbij, zodat de wind van zijn vleugels om mijn aangezicht fleerde. Ik hoorde het weeïg geblaat der geit, groot in de wijde avond, en toen liep ik heen, alsof ik de Dood had gevoeld.
|
|