| |
| |
| |
| |
| |
| |
De kelder
Al wandelend door een ruime, koele kerk die zonder mensen was en waarin de avondschemer dik gedoken zat en heimnisvol de stilte heerste, vond ik een grote briefomslag, wit-vlekkend op het donker, kil gesteente liggen.
Ik raapte hem op en bezag hem in het zachte licht dat door een blauw glasraam (het leven van St.-Franciscus verbeeldend) aarzelend tot de hoge, stille pilaren kwam...
Die briefomslag was vuil en vettig van vele vingerafdrukken en vijf donkerrode zegelen hielden hem gesloten. Het adres was meermalen geschreven, doch telkens weder zwart, onleesbaar uitgekrabd en bovenaan plakte een viertal postzegels, die niet gestempeld waren.
Ik vond dit alles zo geheimzinnig, dat ik me niet weerhouden kon hem open te scheuren... Het waren een tiental vellen fijn papier, waarop in kleine ineengedrongen letters dicht bijeenstaande regels geschreven stonden, zodat het pijn deed aan de ogen. Hoe hoog steeg mijn verwondering toen ik op de eerste bladzijde ‘21 July 1885’ las! De nieuwsgierigheid om de inhoud van die nooit opgezonden brief te kennen, spoelde zo hevig door mijn lichaam dat ik aanstonds lezen wilde. En om beter te zien en niet gestoord te worden, ging ik mij plaatsen in een donker zijkapelletje, waar een dik-bedruppelde wassen kaars, met een rokende dansende vlam, een gotieke beschilderde Lievevrouw van Zeven Weeën belichtte. En in die denderende, pijnlijke klaarte, die over de witte papieren druppelde, las ik het volgende:
| |
| |
Hoogbeminde vriend,
Wij hebben elkaar in lange tijd niet meer geschreven. Waren wij elkaar vergeten?... Misschien!
Maar nu, nu het vreselijkste der wereld over mijn hoofd is gegaan, is het eerst en vooral u, die groot in mijn gedachten oprijst, en doet het mij een innige deugd u mijn afgrijselijk wedervaren te kunnen melden. Ik zou het misschien niet mogen doen, maar de zee ligt tussen ons, en ik zou het aan de stommen klagen, en aan wie beter dan aan u kan ik het meedelen?... Beloof me deze brief te verbranden!...
Gij weet hoe ik van nature trek had naar het mysticisme, hoe ik geen mens, geen voorwerp, daad of kracht me voorstellen kon zonder er een ziel achter te zien. Dit gevoel werd immer gespijzigd en gevoed door mijn groot aantal boeken, handelend over de geheime wetenschap. Doch onder die boeken was er bijzonder één dat ik liefhad boven alle. Het noemde zich: Dat es die sleutele der donkere caemere, die toecomst heit. Het was een folio handschrift uit een vroegere eeuw daterend. Uit de pergamenten bladen, stevig gebonden in een zwart-lederen band, die zeven zilveren sloten droeg, waaide een warme geur van schimmelige oudheid.
Mijn oom had het met andere heilige boeken in verschillende talen op een jachttocht in Indië gevonden, in de verholen kelders van een bedolven tempel, verloren en vergeten in de donkere bossen van het Oosten... Het was zichtbaar onder de invloed van Indische werken geschreven. Niettemin getuigde het van een diepdringende mystieke kennis en van een hoge levenswijsheid. Het maakte aanspraak op een klare en volstrekte hel- | |
| |
derziendheid. Het tekende een duidelijk en detaillerend afgerond systeem van de toekomst der wereld en der mensen af en gaf daarbij het middel aan, om die toekomst voor elke mens op zichzelf te bespoedigen... Alvorens verder te gaan wil ik u een zeer beknopt en onvolledig overzicht van die voorgestelde toekomst schetsen.
God is het eeuwige vuur waarvan onze zielen de vonken zijn. Hij zond ons uit in de stof, die zijn eeuwig lichaam is, en wij werkten ons onbewust omhoog in de vorm van hetgeen wij nu monaden noemen, langs het delfstoffen-, planten- en dierenrijk, tot wij, op een zeker ontwikkeld punt gestegen, er ons van afscheidden als mens, die is een zelfbewust centrum in het heelal... Doch vanaf het ogenblik dat onze ziel de stof indrong, versplitste zij zich, en het ene deel nam plaats in een vrouwelijke en het andere in een mannelijke vorm. En die twee zielen, van in de laagste delfstof, trillen en neigen steeds naar elkaar om terug de verbroken eenheid te bezitten. Dat is de reden van de zucht naar groei in de natuur. Zij zullen steeds nevens elkander gaan in leven en dood, langs heel de lengte der duizenden reïncarnaties en zullen zich dichter en dichter benaderen, om eens in de verre toekomst, na de volle ontwikkeling van de man en vrouw, ineen te smelten en te worden één ziel, die tronen zal in de vorm die noch man noch vrouw zal wezen. Enige zielen, over onze aarde heengegaan, bezitten die volkomen eenheid reeds. Maar een ieder zal en moet ertoe geraken. Alsdan is er voor die mens een nieuw tijdperk van leven aangebroken. Dan zal hij schoner zijn dan wij het ons maar immer kunnen voorstellen, en zo fijn en etherisch dat hij voor onze huidige
| |
| |
ogen onzichtbaar zou blijven en de dichtste stof, noch vuur noch water, zal hem een hinderpaal zijn. Dan zal de mens de volledige kennis bezitten en zal het mysterie geen mysterie meer zijn. De rampen en ongelukken zullen opgehouden hebben te bestaan; de donder en de bliksem en al de vernielende elementen van aarde en hemel zullen in een eeuwige slaap gedompeld liggen. Dan zal men niet meer weten wat smart is, die slechts door afgescheidenheid bestaat. In één woord, dan zal het zuiver geluk en de grote vrede over de wereld gaan, en is de tijd gekomen dat de goden onder de mensen wonen...
En, o beste vriend, ik geloofde en beleefde met hart en ziel die lering die ik nu vervloek!... Het was mij bij de eerste lezing alsof mijn hart openging van uitermatige vreugde... Er kwam een nieuw leven in mij, een vrede, die ik nooit gekend had. Ik paste tot in mijn minste daden dit stelsel toe, richtte mijn hart en verstand op al wat er maar van ver betrekking mede had, terwijl ik sterk en hard bleef tegenover al hetgeen dat er zich buiten bevond... Bijzonder op het stuk van zuiverheid was ik zeer streng, daar volgens het boek de zuiverheid de grootste macht bezit, de innerlijke vermogens, thans door onze passies versmacht, wakker te schudden en op te doen groeien boven de stoffelijke uit...
Zo leefde ik lang in eenzaamheid, brandend van verlangen naar de grote dag, die ik nog diep in de onmetelijke tijdput verdoken wist... Maar stilaan stond onbewust in mij het begerend gevoel op, de vrouw te vinden, die in zich de ziel droeg die met de mijne eens versmelten moest. Ik was er nieuwsgierig naar. En plotseling, onverwacht was ze daar...
| |
| |
Rechtover ons in een groot wit herenhuis woonde een oude heer met zijn twee nichten, die jong van jaren waren en rilde van gestalte. Over de jongste waren twintig lenten opengeknopt, en zij was aangenaam om zien als het koren in de zon. In het blonde, fijn ovale hoofd, dat op een teer, rijzig lichaam en lange, witte hals gracielijk gedragen werd, openden zich twee grote, misschien te grote, zeer donkerblauwe ogen met een helle onschuldige glans op het leven.
Achter de hoge muren van een juffrouwengesticht het kindmeisje ontgroeid, was zij bij haar oom komen inwonen met een gewone kennis, maar had meegebracht in haar hart een overgrote schat van gulden klanken, die zij op het zwarte klavier, achter het dicht gegordijnde venster, in zinnenbedwelmende akkoorden openwierp... Ik zag haar weinig, maar 's avonds - het was toen zomer en de straat zeer stil - hoorde ik haar op het ernstige klavier met de uiterste gevoeligheid de grote klankpoëma's weven.
In die vrouw leefde een wereld van machtig gevoel, want als een hoge zilveren maan over een slapend meer, welden de diepe zangen van Beethoven in de stille avondstraat; als het steeds afwisselend lied der zee, nu eens zoet en blij als een lente-uchtend, dan weer opkolkend en bruisend van te lang gedragen smart en passie, daalde en klom de titanische zang van Wagner.
Die vrouw verhoolde een grote ziel.
En terwijl het juist die tijd was, dat ik de ziel, mij toebestemd, verlangde, en hopeloos werd dat ik misschien alleen door het leven moest gaan, verraste het mij opeens, dat ik nooit aan dit meisje, dat Mina heette, had gedacht. Die avond ontrolde zij een langzame dro- | |
| |
merij van Chopin, en ik weende. Toen ik slapen ging was ik ervan bewust dat zij het was, die met mij door de verschillende levens was meegegaan! Mijn ziel groeide van tastbaar geluk en het was alsof ik het licht der blauwe bergen dronk!... Geen enkele avond ging nu meer heen zonder dat ik aan het venster bleef, soms tot laat in de nacht, als het witte huis reeds duister en gesloten was.
Zij was steeds vergezeld van een dienstmeid om de boodschappen te doen, en de oude heer, streng in zijn driemantelige frak, die winter en zomer om zijn schouders hing, ging altijd met haar ter wandeling langs de Heilige vijvers en de Begijnenbossen. Die wandelingen waren ver en schoon. Weldra ging ik dezelfde wegen op, en als ik hen ontmoette, dan beantwoordde haar oom ernstig mijn groet, en Mina liet op mijn ogen rusten een koude, lange blik... Doch ik ontmoette hen zo menigmaal en moest haar waarschijnlijk zó bezien, dat zij in mijn ogen lezen kon wat ik in mijn hart gevoelde. Want er kwam een licht in haar ogen, dat er nooit in geleefd had en een stille glimlach streelde over haar mond, die zacht was als een bedonsde vrucht... Mijn ziel groeide van verlangen boven mij uit. Ik voelde een nieuw leven aanwaaien en mijn hart zwol van zalige lusten...
Maar de herfst slingerde de blaren in de grijze lucht die laag hing en weende. De koude sloot de deuren dicht, en de winter knelde het laatste leven in zijn ijzige armen dood... Ik zag Mina niet meer, maar haar muziek kwam 's avonds als een zomer op de strakke gevelen varen. En ik was gelukkig, voelde door alles heen, dat er in haar iets van mij gevallen was, en dat er een zwijgende stem tussen ons een innige taal voerde.
| |
| |
Ik was als een mei, als de hemel blauw is en de velden groen, en de belofte des levens als een grote rilling door de aarde gaat.
Maar ik was gelukkig in mijn hoop en voelde wachtend de wortelen van de toekomstleer dieper en sterker, vol drang naar nieuw leven, in mijn hart voortkruipen...
Onze stad is een gewoon provinciestadje, waar het zeer stil is en vele kloosters hun strakke muren oprichten. 's Winters bleef ik diep verdoken in de studie der geheime wetenschap, en 's zondags reed ik gewoonlijk naar de grote stad om de kunstconcerten te volgen, waar de hoge muziek meesterlijk werd uitgevoerd. Mijn plaats was steeds gans tegen de zoldering van de zaal. Het is daar dat de artiesten van alle slag komen luisteren. Men hoort er de muziek heel zuiver, en het is er inniger omdat men de spelers niet ziet en het er bijna gans donker is...
Op een van de koude zondagen van de bewuste winter was ik naar een concert gegaan aan Beethoven gewijd. Toen ik binnentrad - het was zeer laat - hief men de zevende symfonie aan. Een vaag, ver, gebroken licht dreef amper op de wildharige artiestenkoppen, die met gesloten ogen en de witte handen in de baard roerloos zaten te luisteren. Toen ik me neerzette verschoot ik niet weinig Mina in gezelschap van haar oom en zuster nevens mij te zien zitten. Er ging een geweldige huivering van ongekende blijdschap door mij heen. Het verre licht dat haar wit, open wezen gulden bestofte was als haar ziel die, uit het diepste van haar wezen opgeklommen, luisteren kwam. In haar grote ogen lag een vlam van sterke begeestering. Terwijl ik al mijn aandacht naar Mina richtte en mijn ziel, door de
| |
| |
muziek gelouterd, zich ontvouwde als het licht in de morgen, verlei ik stout mijn hand naar de hare, die mals was en zacht als fluweel. O! het was alsof ik bij het gewaarworden van haar vlees uiteensmolt van groot geluk!... Het was alsof het leven, in die kleine hand gevat, al het mijne uit mij heendreef. En langzaam hieven haar fijne vingeren zich omhoog en omstrengelden de mijne, nijpend... Toen schoot mijn bloed wild omhoog, want in dit kleine gebaar lag het lot van twee levens dat zich tekende in de ongeboren dagen. Zij wist dus dat ik nevens haar zat en zij had mij lief! Er zwol iets in mij op dat tranen in mijn ogen pinkelen deed. Ik voelde mij als omzwemmen in klagende, zoete muziek, die was als zingend water waarin ik gedompeld lag.
Mina keerde het hoofd mijwaarts, en haar ogen waarin een ongekend vuur laaide, zagen mij roerloos bewonderend aan. Er flitste een licht uit dat diep in mij drong en het diepste van mijn hart verlichtte. En groter, groter rezen ze, tot ik niets meer zag dan die twee ogen, groot als twee donkere werelden met een vlammende ziel!... Het was mij alsof ik onder die blik sterven moest, maar ineens brak met een dommelend gedonder in het orkest het goddelijk Fatum los, en als verlamd en gebroken door de macht ervan, keerde zij het hoofd en liet haar hand uit de mijne wegglijden. - Nu denk ik er nog aan hoe op hetzelfde ogenblik toen onze zielen zich rond elkander strengelden, het Noodlot, in de muziek gesymboliseerd, hen vaneenrukte. Zo is het helaas in ons leven ook geweest. Maar op dit ogenblik stond ik op het hoogste gelukspunt van mijn leven; het was alsof ik de muziek zelf was die nu hoogmachtig,
| |
| |
brandend en kokend van geluk ten hemel steeg...
Toen het klankpoëma uitgerold was, daverde van alle kanten een frenetiek handgeklap los. Ineens kwam het in me op van deze gelegenheid gebruik te maken, om Mina te zeggen dat ik haar spreken wilde. Ik boog me ras tot haar en fluisterde duidelijk: ‘Ik wacht u morgen om zeven uur in de Cederstraat...’ Zij gebaarde niets gehoord te hebben, klapte voort haar kleine handen tegen elkaar. Toen stond ze op en verliet met haar oom en zuster de zaal, zonder me zelfs een blik toe te sturen.
...De straat waar ik de volgende dag Mina wachtte, en die ik gekozen had om haar stilte en eenzaamheid, begon in de schaduw van het achterste gedeelte der grijze, massale hoofdkerk, en bestond aan weerskanten uit hoge witte muren, waarachter, donkergroen, gelegen waren de tuinen van twee kloosters. Deze kloosters vormden het ander gedeelte der straat, dat rechthoekig omkeerde en plots blind liep op een groot verlaten huis met getraliede vensters en arduinen muren, die vastgemetseld waren in die der kloosters.
Dit huis waar vóór eeuwen een koning had geleefd, was sedert jaren onbewoond om zijn eenzaamheid, en dus gingen door deze blinde straat niets dan een zeldzame monnik of een paar zwijgende witte nonnen. Rechts van het huis bevond zich het vrouwenklooster, dat wit was en hoog met vierkantige veelgeruite matte vensters. En het zwarte-patersklooster links was opgebouwd in laat-gotische stijl, met vele stukke heiligenbeelden in de donkere gevelnissen. Het gebouw, waarover de tijd was heengegaan, was vuil en bouwvallig, alsof het gewicht der oneindige dagen er was blijven
| |
| |
opliggen en het deed inzakken. De ingangspoorten bevonden zich tegenover elkander in het midden der straat. Geen twee uren zon lichtte op de zuivere straatstenen, waartussen het gras opgroende. En ginder achter de hofmuur van het nonnenklooster, aan de omdraai der straat, breidde zich hoog en wijd uiteen een overgrote cederboom, die zwart de ganse hemel bedekte. Hij stond daar machtig en roerloos in zijn onsterfelijke donkerheid als een zwijgende God, die tijd en eeuwigheid ging overduren. Hij was als de wachter, de ziel van deze straat waar stilte en schaduw heersten...
Hier wachtte ik, wandelend over en weer. De avond was zwaar en donker. Een dunne mist hing in de lucht en zweette zich uit op de klamme grond. Een petrollantaren in de hoek van 't nonnenklooster brandde hopeloos een bloedrode matte vlam, die glimmerde op de natte stenen. Nu en dan verklonk er uit de verte een zilverig gebel van een haastig kloosterkloksken, en verder was alles stil als een graf.
Eindelijk hoorde ik van achter de ommedraai der straat een snelle, lichte stap opklinken.
Ik ging het geluid tegemoet, en herkende in het zwak lantarenlicht de rilde gestalte van Mina, in wijde mantel geduffeld. Toen ik haar aansprak trilde mijn stem van aandoening en geluk, en hand in hand begonnen wij de stille straat over en weer te gaan. Ik vertelde haar hoe mijn liefde voor haar, ras als een goedagsbloem, was opgegroeid, en beschreef haar hoe het mij een zoete pijn was geweest, die liefde zolang alleen te moeten dragen. En zij wist heel kinderlijk te zeggen hoe mijn beeld als een deugddoende weerhaak was in haar gedachten, en hoe 'n genot het haar deed als zij mij luisterend wist
| |
| |
naar haar muziek. Haar woorden, die diep uit haar keel kwamen en zoet-warm waren als de klank van een hobo in de avond, brachten een diepe vrede in mijn hart.
Dan wandelden wij zwijgend in de duisternis, smakend het nieuwe geluk als een sappige vrucht. Wij drongen dicht tegen elkander aan en knepen herhaaldelijk in malkanders handen. Het was zeer stil. Maar ineens brak er boven ons een dubbel klokgelui los, en achter de ramen van het patersklooster, waarop nu een rode klaarte schemerde, ging er een gemurmel op van vele zware mannenstemmen, die de avondgebeden prevelden. En in het witte nonnenklooster, boven zacht ruisende orgeltonen uit, zweefde volmondig een fluwelen nonnenstem. Wij luisterden getroffen en, als in verrukking gebracht door deze plotselinge en onverwachte schoonheid, omhelsden wij onwillekeurig elkaar. Het scheen mij alsof met die kus onze zielen nu voor elkander geopend waren... De tranen trilden in mijn ogen... Wij spraken nu over het innige, het mystieke dat in deze straat leefde, en wij kwamen voor het verlaten huis dat groots in zijn arduinen massa oprees in de duisternis. Wij bewonderden er de ligging van in deze eenzame stilte, die harmonisch gebroken werd door gebed en bronzen klokkestemmen. Wij zagen met eerbied op naar dit huis, waar de oudheid was doorgegaan en er nog in trilde als een ziel. En samen merkten wij op, hoe deze woonste als gemaakt was voor ons. En ieder droeg in zich de wens mee, daar later in te wonen...
Ik had Mina lief, o zo machtig lief, dat mijn leven niets anders geworden was dan haar lief te hebben. En zij droeg mijn liefde gelijk een kind dat een bundel
| |
| |
eerste lentebloemen draagt... Allengs wist ik mijn wijsheid en levensbeschouwing door mijn gesprek te laten heendruipen. Mina verlangde ernaar en weldra had ik er haar zo mee omwonden, dat wij samen slechts met één doel bezield waren: leven in zuivere liefde, om onze toekomst te bespoedigen. Ons huwelijk zou dus een huwelijk der zielen zijn.
De winteravonden gingen aldus in innigheid in de eenzame Cederstraat voorbij. Nooit zochten wij een andere plaats op, het was alsof wij er onze zielen verloren hadden, en nergens anders onze liefde konden doen spreken dan daar.
En dat huis! dat verlaten huis... Wij droomden ervan en verlangden erin te wonen alsof, achter de getraliede vensters en de hoge deur, ons geluk te wachten stond. Wij konden ons onze toekomst niet voorstellen zonder dat huis. Het scheen ons zo fataal toebestemd als leven en dood. En het was alsof in ons het verlangen om gehuwd te zijn slechts klopte en dreunde, om achter de muren van dit geheimzinnig huis te leven!...
Ik maakte mijn ouders en Mina's oom dit verlangen bekend. En nu kwam ik elke avond bij haar ten huize, waar het, spijts haar diepgevoelde muziek, zeer ongezellig bleef. Nu eerst voelden wij op welk een bijzondere wijze de Cederstraat op ons werkte. Wij betreurden de dagen toen wij er in duisternis over en weer wandelden, en nu kletste het scherp kristallen luchterlicht rond ons, liet klater-blinkende kaders en pinkelende voorwerpen zien, en barstte schaterend los in hoge spiegels. Het was alsof onze zielen slechts naar elkaar neigden in de duisternis. En het verlangen in het sombere huis der Cederstraat te wonen, prikkelde en hitste ons zo aan, dat
| |
| |
wij rasser zouden huwen dan wij het ons hadden voorgenomen... Alsdan kwam er in ons een blijde verwachting. Doch hoe verwonderde het mij niet, toen ik op een avond in het huis der Cederstraat, achter een der grote vensters een lichtje branden zag!... De gedachte dat het bewoond zou zijn sloeg mijn opgebouwde droom in gruis. Hopeloos, vol haast, ging ik het Mina melden. Het was alsof er iets in haar brak, en het verdriet leefde zichtbaar op haar open wezen.
Ik spoedde mij naar de eigenaar ervan, die steeds wachtte op een verkoop, en tussentijd twee oude vrouwtjes, zonder dak, liet inwonen. Ik kocht het huis en het was alsof hij het geluk om mij heenwierp, toen hij de grote verroeste sleutelen in mijn handen lei...
Ik ging met Mina het huis bezoeken... Grijs blokte het in blauwe arduinen steen omhoog, schragend een steks schaliëndak waaruit vele lompe schoorstenen, wit bekalkt, log uitrezen.
De vele vensteren, waarboven vroeg-renaissance ornamenten zich met zware sierlijkheid samenvouwden, waren getralied met ijzeren staven, twee vingeren dik.
Ons hart stond stil toen wij de grote, met zware klopper voorziene deur, krijsend zagen opengaan. Het huis was groot en stil, vol oude geuren. T'alle kante kruisten zich brede, witte gangen, die voerden naar de hoge donkere kameren.
De dag, die door de in lood gevatte, groene ruiten moeilijk naar binnen kroop, beefde hier en daar wat stervend goud op het donkere leder, langsheen de wanden gespannen. Een hoge brede schoorsteen mantelde rijk gebeeldhouwd over een diepe zwarte haard, en torste naar de hoge zoldering, waarvan ijzeren lusters
| |
| |
breed neerzakten, een oude schilderij recht, waarop donker te bespeuren was een ridder met stoute blik.
Een brede, langzaam draaiende eiken trap, wiens rijk gesneden leuning rustte op een wild gedrapeerd, levensgroot monniksbeeld, leidde naar de vele bovenkameren, even donker en stil.
Dit halve licht en die grote stilte, gemengd met de oude koninklijke geur, deed goed aan de ziel. Vanuit al de vensteren van de voorgevel zag men overal de twee kloosters en de donkere cederboom, die roerloos de hemel bedekte... O, hier zouden wij leven, alleen met ons beiden in deze mystieke schemering, waarin de vlam onzer zuivere liefde zou oplichten als een ranke lelie!... Wij waren zeer tevreden. Doch het kwam ons vreemd voor dat er onder de witte en zwarte stenen der gangen en der kameren geen kelders lagen verborgen.
Wij zochten de plaatsen af, tot zelfs de kamer die de vrouwtjes betrokken, doch 't was zonder baten. Maar achter het huis lag een hofken, waarvan de enige rotsbebladerde bomen zich zwart aftekenden op de witte, vuil geworden muur van een laag bouwvallig huis met rood pannendak, waarop vele donderbloemen plakten.
Dit huis had twee deuren en twee vensters, die langs binnen zo bestoft waren, dat het onmogelijk was er iets door te zien. Ik opende de eerste deur, en uit het donker schemerde een grote haard op en een zwaarlijvige, stukke pomp, hetgeen me seffens weten deed dat dit de keuken was. Ik wilde nadien de andere deur openen, doch deze had geen klink, was sterk op slot en geen enkele sleutel paste erop. Mina wilde volstrekt weten wat die deur besloten hield. Het was dan met een stuk ijzer, dat tussen drie Romaanse, bemoste kapitelen lag,
| |
| |
die heel schoon waren, dat ik de deur openen kon. Een dikke duisternis heerste in de plaats. Het verwonderde mij dat hier geen gelijkvloers was, niets dan een donkere diepte, waarin een brede stenen trap voor onze voeten omlaagwentelde... Ik wierp een steen in de diepte en uit de donkerte klonk tot onze oren een geklots van veel water. Ik ontstak een lucifertje, en dan zagen wij in het povere licht een zwart stil water liggen, dat heel de plaats vulde... Het was meer dan twee meter diep. Dit was voorzeker de kelder. Een kelder vol water! Ineens ging er een huivering over Mina heen en zij riep met bevende stem: ‘Herman! O Herman, ik ben zo bang van die kelder, doe hem toe, doe hem toe!’ Ik stelde haar gerust, en lachte om haar kinderlijke verbeelding. Niettegenstaande dat, drong zij aan om de kelder weerom te sluiten, en zij vroeg dit op zulke wijze alsof zij dacht dat zij erin sterven zou. Ik huiverde... Doch het slot was verwrongen en de deur sloot niet meer. Ik beloofde Mina een der volgende dagen het slot te laten maken...
Alvorens heen te gaan bezochten wij nog eens de oude vrouwtjes, die voor het venster ineengebogen zaten te bidden aan dik-bebeierde rozenkransen. Zij bedankten ons om de som die wij hun gaven om te verhuizen. Zij beloofden veel voor ons geluk te bidden, alsof zij, armen van geest, het lot dat boven ons hoofd hing konden tegenhouden. Helazen!...
De dag van ons huwelijk naderde. De vrouwtjes zochten een andere woning, en het huis werd gezuiverd en bezet met oude, donkere meubelen volgens de stijl der kamers. Gobelins werden gehangen en tapijten werden gelegd, en weldra stond het te wachten naar onze liefde.
| |
| |
's Anderendaags was de lucht gesloten en de wind zweepte een fijne motregen en rosse bladeren over de witte stad. Het was herfst... Ik was als bedwelmd van geluk toen de zegen van de priester over ons heenging, en Mina, in haar wit mousselinen kleed, was mat-bleek en droeg een witte vreugde in haar, die kleurde uit haar grote blauwe ogen.
Nadien was er een intieme vereniging der familie en kennissen. Gewone muziek en bekende kamerliederen klonken herhaaldelijk op. Met de avond, die gauw neerzeeg uit de lage lucht, ontplooide de wind zich heftiger en kletste de regen wild tegen de ruiten.
Om tien uur lieten wij ons naar huis voeren.
Het rijtuig rolde door de smalle, donkere straten, waardoor de wind zoevend en botsend henenschoof. Het regende gedurig alsof het nooit ophouden ging, en de schaarse lantarens, miserig in de grote duisternis, vloeiden hun zwak licht in de vuile plassen en op de witte gevelen, waarachter alles dood scheen te liggen.
Wij haastten ons daarmee om op onze kamer te zijn, waar ik een kaars in zilveren kandelaar ontstak. De twee beddekoetsen, met blauwe fluwelen gordijnen omhangen, die over elkander stonden, wierpen grote schaduwen op de goudlederen muren. Ik zei Mina wat over het geluk dat we nu begonnen en nadien blies ik het licht uit, drukte een stille zoen op haar voorhoofd en dan ging ieder in zijn beddekoets. Nu heerste in de kamer een zware donkerte, waardoorheen het verre lantarenlicht een spokerig, bevend schijnsel boorde, juist op een schilderij, waarop een Heilige Hieronymus was uitgebeeld, die met een doodshoofd zijn magere borst ten bloede sloeg. Het was alsof die heilige leefde
| |
| |
en bewoog in de donkerte. De regen prikte tegen de ruiten en de wind huilde en gierde aanhoudend door de helle schoorsteenpijpen. Stilaan hoorde ik gedempt snikken van achter de fluwelen gordijnen losbreken. Ik riep haar naam.
Zij antwoordde niet, maar stapte uit het bed en kwam in haar wit nachtgewaad naar mij toe, viel op mijn lijf, klampte sterk haar handen rond mijn hals, en schoot in een ras snikkend geween los. Ik vroeg haar wat er gaande was; of zij bang was van de wind of van het lantaarnlicht dat op de Heilige Hieronymus schemerde.
Op al mijn vragen bleef ze zwijgend voortwenen. Maar na een wijle fluisterde ze, als bevreesd het uit te spreken: ‘Hoort ge dat dan niet?... dat kleppen binst de nacht?’
Ik luisterde, en inderdaad, een aanhoudend gebons, dat van heel ver scheen te komen en waarvan niettemin elke slag het huis doordaverde als een machtige rilling, was hoorbaar in de nacht.
In die wilde duisternis was het eendig om horen. ‘Indien het eens uit de kelder kwam?’ vroeg Mina vol vrees. Ik voelde mij bij dit vragen bleek worden. Dus spookte nog altijd in haar gedachten die geheimzinnige kelder?...
Het sneed mij door het hart als een mes. ‘Ik heb hem vergeten toe te doen,’ zei ik onwillekeurig. ‘Kom,’ zei ze, me dichter tegen het lijf prangend, waarin dof en ras haar hart klopte als een stuk hout. ‘Kom, sluit hem dan, nu op het ogenblik nog, kom, want ik ben zo bang.’ Ik ontstak de kaars en akelig zag ik haar gezicht in de rosse schijn, haar ogen blonken groot en dwaas en een pijnlijke zenuwtrek trok haar onderste lip naar
| |
| |
omhoog. Zij was vaal-bleek, en zweetdroppelen stonden op haar voorhoofd. Toen ik haar zo zag haastte ik mij om beneden te gaan. Het berouwde mij zeer dat ik het vergeten had die kelder te sluiten. Mina dierf alleen niet in de slaapkamer blijven en volgde mij.
Het gerucht scheen inderdaad te komen vanuit het tuintje. Toen ik de achterdeur opende sloeg de wind het kaarslicht dood en een ondoordringbare duisternis hing voor ons. Het regende al maar door en in de verte huilde een hond. Wij kwamen voor het achterhuis, en heel vaag in de duisternis zagen wij de kelderdeur opengaan en plotseling met een daverende slag terug toeslaan.
Het was de wind, die de losse deur open en toe stiet. Ik deed Mina zien hoe ongegrond haar vrees was, maar zij wilde hardnekkig de deur gesloten hebben omdat het juist die deur was.
Ik had helaas geen enkel middel bij de hand om dit te doen; ik kon haar slechts beloven dat ze morgen zou gesloten zijn. Zij volgde mij terneergeslagen terug naar ons slaapvertrek, waar ik twee kaarsen ontstak, in wier trillende licht wij wakker bleven liggen, zwijgend.
En de wind huilde in de schoorsteenpijpen, botste tegen het huis, de regen knetterde over de rillende ruiten, en daarbovenuit, als een somber akkoord, klonk het eendig gebons van de kelderdeur. Dat was onze eerste huwelijksnacht. En na heel lang wachten warrelde uit de duisternis de grijze morgen op. Een vale klaarte begon te leven achter de cederboom, die als een vloek oprees tegen de lage lucht die altijd maar regende, regende in een treurig en sonoor geluid...
Toen Mina opstond, zag zij er zeer afgemat uit, maar
| |
| |
in haar ogen wemelde weer de glans van onschuldige levenslust. Haar vrees was heengewaaid met het licht en als ik sprak van de kelder te sluiten, lachte ze beschaamd om haar bangheid en overtuigde mij dat ze voortaan sterk zou zijn. Het deed mij deugd haar weder met nieuwe kracht gedragen te zien... Wij bezochten vrienden en kennissen en de nacht, nu zonder wind of regen, ging kalm voorbij...
Eer er een week was heengegaan zaten wij beiden, alsof wij 't altijd gedaan hadden, gedoken in de studie der geheime wetenschap...
De herfst was kalm, vol melk-bleke stille nevelen, waarin het rood der bomen oplaaide als de laatste passie van het stervend leven... Als een rijke druivelaar welfde een liefde zich over ons.
Wij waren gelukkig. Er borrelde voelbaar een nieuw leven in ons dat snel opwies en sterk was als een eik... De belofte van zuiverheid, streng gevolgd, bracht soms zulk een onnoembaar zoet gevoel in mij, dat ik erbij rilde van genot. Mina's gelaat was hel als een zonnebloem.
O, mijn vrouw voelde zo innig in die dagen, zo diep en echt! Maar zij was te kinderlijk, te vrouwelijk om haar emotie in woorden uit te drukken, doch het zwarte staartklavier dreef wolken van jubelende klanken door de kameren en helle gangen, als de stem van een gouden hart. Als ik haar de hoge wijsheid van mijn zeldzame boeken openlei, dan kwam ze haar blonde hoofd in mijn hals leggen en luisterde zwijgend, mij met haar schone ogen eerbiedig beschouwend.
En als zij innerlijk voelde de klaarheid en waarheid van mijn woorden, als de snaar van haar denken over- | |
| |
eenstemmig trilde met mijn gezegde, dan lei ze een lange, lichte zoen op mijn mond. Want ze was eenvoudig, mijn vrouw, als een madelief. Zij bedekte niets in zich. Haar ziel lag naakt op haar gezicht. Zoals ik Mina zag, zo was ze. Zij was tegenover mij als een hond, die zijn meester zeer liefheeft.
Zij volgde mij van de ene plaats naar de andere, drong altoos tegen mij aan en was slechts kalm en tevreden als haar hoofd rustte op mijn schouder. Zij was aan mij verknocht! Zo was het haar grootste geluk, nadat wij de ganse dag over pergamenten boeken hadden gelegen, in de schemering hand in hand aan het venster te zitten, doelloos zwijgend, kijkend naar de stille gevelen der kloosters en de cederboom, tot de kamer vol duisternis lag.
Onze zielen groeiden vloeibaar samen, want dit was toch wel het grootste genot dat Mina gaf: het weten dat in haar de helft van mijn ziel leefde. Wat was mijn leven anders, dan de twee zielen te verenigen tot één, om dan het uiterste geluk en de hoogste kennis in zich te voelen branden?...
O, voor de toekomst, die mijn enig doel was, kon ik heelder bladen neerschrijven en er uren zitten aan denken met een lach op mijn mond. Maar alzo - nu voel ik het eerst - beminde ik mij in Mina en had haar lief om mijzelf. Want om eigen geluk, om eigen genieting, die de verre toekomst mij geven zou, had ik haar gehuwd en leefde ik met haar.
Zij was het middel dat mijn doel verwezenlijken moest. En door die hoogste zelfzuchtigheid mij latend opslorpen, werd ik niet gewaar de verandering die stilaan in Mina opgroeide. Doch de eerste klaarheid ervan
| |
| |
merkte ik op, een tweetal maanden na het huwelijk, op een zondag in de achternoen.
Wij zaten voor het venster. De schemering woog om de zware eiken kasten en trilde in de ledige Cederstraat als myriaden draaiende kruiskens. In de haard brandde een stil houtvuurken, dat langzaam een dode glans op het goudleder en op de koppen der delftse vazen op de kasten brandde.
Mina zat over mij in een donker room-geel sac-arabe. Haar kleed was bleekblauw, waarboven haar hoofd mat-wit en dof-gulden oplichtte. Haar ogen zagen mij stil aan. Ik had het lijvig boek Die sleutele der donkere caemere, die toecomst heit op mijn knieën openliggen en las voor over de zuiverheid.
Mijn woorden, waarvan ik een zacht genot smaakte om de waarheid waarmede zij omwonden waren, klonken langzaam en stil als gedempt door de schemering. Op de toren dommelde de avondklok. Het zwaar en bronzen gegons was als een zacht bed waarop mijn woorden neerzegen. Ik las:
Die suverheyt es des blomme waerinne die vrucht des enigen ende volmaeckten vredes besloten leyt. Sy es die sleutele der deure die twee sielen van malcander scheidet. Kweekse, o leerling, besproey haer met die maticheyt ende die eensaemheyt, want sonder hen sals du dat pad dat eindigt aen die voeten des ewigen geluks niet connen betreden.
Ende die grote viant der suverheyt es niet dat lichame, maer het syn die onreine gedachten die dat lichame prikkelen, doen trillen naer die onsuverheyt. Verset dy daeromme tegen die onreine gedachten eer sy dy overweldigen. Als sy die bekoren comen, sendse terug. Wees op dyne hoede, want sy comen alse
| |
| |
wolven in schaapsvellen. Want soe du hen ontsiet ende sy wortel schieten ende groeyen in dy weet dan wel dat sy dy sullen overweldigen ende dooden. Wees op dyne hoede, o leerling, duld self niet die toenadering harer schaduwe. Want die sal groeyen, toenemen in ommevang ende cracht ende dan sal in dat wesen der dusterheyt dyn wesen versinken.
O leerling, voor die mystieke cracht dy met dyne siel sal verbonden om als twee vlammen een vuur te worden, moetes du dat vermogen besitten om die waenlichame, dat es die begeerte in dy, te verslaen naer willekeur.
Want die suverheyt sal in dy doen opstaen eene cracht waaraen alles dat op die aerde in dat firmament es, sal gehoorsamen ende du sals die geheimenissen dier grote nature voor dien sien opengaen, tot in hare diepste diepten, o leerling.
Ik zweeg om op te zien naar mijn stille vrouw of zij ook zulk een zaligwekkend gevoel bij het horen dier heilige woorden door haar heen voelde drijven; maar in plaats dat twee donkere ogen mij bezield zaten aan te zien, zag ik twee blanke handen een witte zakdoek voor haar gezicht houden, waarin zij holle snikken verborg. Ik was verbaasd en lichtte haar handen weg. Mina's ogen blonken in tranen.
Op al mijn vragen wat haar zo plotseling overkomen was, zag ze mij zoet-verwijtend aan. Die betraande ogen, waarin ik steeds een vuur van blijde lusten had gezien, maakten mij ongerust. Ik smeekte haar mij haar verholen verdriet bekend te maken, doch zij verborg het hoofd in de armen en zweeg. Ik gebood toen.
Ze rees gedwee uit de donkere room-gele zetel op, zag me aan van het hoofd tot de voeten, alsof ze niet geloven kon dat ik het was, die voor haar stond, en
| |
| |
met een grote zucht viel ze me op de schouder en barstte in snikkend wenen uit. Ik liet haar begaan, geduldig wachtend op haar antwoord. Ze voelde dat.
Na een poosje hief zij langzaam het hoofd op, waarop de haardgloed een zacht vuur streelde. Zij zag mij lang smekend aan, terwijl de tranen over haar kaken liepen, rillend naar haar mond en dan kwam het biddend over haar lippen: ‘Herman, gaan wij zo altijd blijven leven?’ en zonder een antwoord af te wachten viel ze wenend terug in de zetel.
Het was alsof een bliksemstraal een stuk van mijn hart had gerukt! Ik stond verslagen over deze zielsontlasting, voelde een rilling mijn lichaam doorlopen en zakte als gebroken in een zetel neer. Er wrong zich een kreet in mijn keel! Maar ik wilde mij bedwingen en, terwijl Mina daar snikkend voor mij in de zetel lag, begon ik met gemaakte kalmte in mijzelf te overwegen waardoor dit vaneenrukkend gezegde in haar gestegen was.
En wat vond ik, ik onnozelaar? Niets anders dan dat ik haar de hoge Wijsheid te veel langs de weg van 't verstand inprentte, in plaats van langs het hart. En toen voelde ik mijn dwaling en zei haar dat ik niet meer met haar de duistere punten der Wijsheid zou ophelderen, dat wij samen de studie der heilige Wijsheid, die toch wel te zwaar voor een meisjeshoofd was, niet meer zouden bewerken, maar dat ik haar de verhevenheden van het innerlijke leven zou laten ‘voelen’, door kunstwerken, boeken, platen, muziek, verzen, wandelingen, enz.
Zij bezag mij eens met een grote zucht, keurde dan hoofdknikkend mijn woorden goed, terwijl haar blik
| |
| |
zich naar een vaag punt richtte. Zij loosde nog een bittere zucht, en als een koppige onderwerping stond ze op en ging aanleunen tegen de haard, turend in de kleine vlammen.
Trots al mijn leed was ik tevreden omdat ik nu wist hoe haar mee naar de hoge regionen van het Licht te voeren, en in haar enigszins moedwillige houding zag ik niets anders dan een kleine wrok omdat ik haar niet eerder begrepen had.
Ik sloot het boek, ontstak de keersen in de ijzeren lusters, pookte het vuur op en, om de intieme stemming weer tussen ons te doen hangen, vroeg ik Mina wat muziek te maken. Zij heeft die avond gevuld met pijnlijke zangen, die bibberden van te lang alleen gedragen verdriet.
De volgende dagen studeerde ik alleen en als ik over mysticisme tot Mina sprak, was het in heel lichte termen. Terwijl wij vroeger samen laat op de werkkamer bleven, bracht ik nu de avonden bij haar door in de huiskamer, tenzij ik verteerd wierd van verlangen om mij in de boeken te verdiepen. Ik wendde alle pogingen aan om haar wat op te beuren, kocht haar vele en schone dichtbundels, beschouwingen en verhalen, schonk haar mooie platen, leidde haar bij mijn vrienden en kennissen en wandelde met haar door de herfstvelden die vol mist en rotte blaren lagen. Al deed het mij innig leed dat wij ons niet meer samen in de hoge Wijsheidsbegrippen konden inlaten, toch bleef het mij een troost te weten dat zij met mij hetzelfde doel beoogde en wij beiden in ons voelden branden een stuwkracht naar het verenigen van onze zielen. Want van de zuiverheid van mijn vrouw was ik verzekerd. Maar er was rond haar
| |
| |
mond een bittere trek gekomen die nooit meer is weggegaan.
Wat mij echter vreemd voorkwam in haar neerslachtigheid, die zij aan het melancholische herfstweer toeschreef, was dat zij, die anders haar hoofd stil op mijn schouder liet liggen, me nu soms hartstochtelijk om de hals viel en me begon te strelen en te zoenen, terwijl haar ogen, brandend van vreemde lusten, zo blonken, dat ik er dikwijls bang van wierd. Het verwonderde mij dat haar mond maar steeds die bittere trek behield en zich slechts met moeite tot een glimlach plooide als ik haar aanzag.
Enige dagen nadien zat ik 's avonds in mijn studeervertrek dat op het eerste verdiep langs voren gelegen was. Door drie vensters, waarvan de middenste een ijzeren balkon had, dat de wapens droeg van de vroegere koning, had ik bij dag een gemakkelijk zicht op de kloostergebouwen en op de cederboom.
In de ruime goud-belederde zaal stond niets dan een lange, groen-getapijte tafel, enige zware eiken stoelen en een grote donkere kast waarin mijn boeken met zorg gerangschikt stonden. Daar, in mijn boeken lezend, te zitten, was mijn leven! Maar nu Mina er niet meer kwam, was er een voelbare leemte. Weder had ik haar die dag zo droef gezien dat ik er gans onder de indruk van was, en niet lezen kon... Ze was beneden, doch ik hoorde haar niet. Ik dacht aan haar en er ging een levendig gevoelen van medelijden in mij op zodat ik niet langer blijven zitten kon en naar beneden ging om haar op te beuren.
Het was donker in de eetkamer; het haardvuur glom bloedrood en mat tussen de zwarte uitgedoofde kolen,
| |
| |
zoals het rood der zon achter oktoberwolken. Mina zat voor het venster, en keek in de donkere eenzame straat die vreemd betint was door de enige rosse lantaarnvlam. Ik zette mij naast haar, nam haar hand, die koud was, in de mijne en vroeg haar hoe het ging.
Ik voelde hoe een rilling door haar heenging. Zij draaide het hoofd en stortte haar blik in de mijne. En weer zag ik die ogen, zoals ik ze eens zag in de schouwburg, toen het Fatum in het orkest losbrak.
Weer zag ik ze rijzen en eindelijk groot worden als werelden, maar nu kwam er een licht uit, als uit de ogen van een kat. Zo bezag ze mij lang. Ik wierd er aardig van, en om die blik te doen ophouden, vroeg ik haar: ‘Mina, wat is er?’
‘Och!...’ riep ze zuchtend, sprong me ineens op het lijf, sloeg haar armen rond mijn hals en trok mij met mannelijke kracht tegen zich aan, begon me te zoenen, mijn ogen, mond en oren, mijn voorhoofd, kin en hals, drukkend haar hoofd tegen 't mijne, in wilde vervoering.
Ineens kletste de waarheid als een steen op mijn hoofd. Mijn vrouw was zinnelijk. Ik rukte haar van mij weg en zij viel als gebroken op een stoel, luid wenend. Ze dierf niet opzien, voelend dat ik geraden had. Het was alsof men mij het hart uit het lijf had weggestampt, want ineens zag ik al mijn geluk, mijn liefde, leven en toekomst ineenkraken. Ik voelde snijdend de nutteloosheid van ons huwelijk, de misgreep die ik begaan had haar tot vrouw te nemen.
Ik had haar het hoofd kunnen inslaan. Maar ik dacht aan mijn boeken die mij geleerd hadden dat de schrikkelijkste omstandigheden slechts te overwinnen zijn door
| |
| |
kalmte. Mijn vuisten trilden om te slaan, mijn bloed kookte schroeiend in mijn lijf en ik moest heenlopen om een ongeluk te verhinderen. Doch als ik de deur achter mij dichtsloeg, hoorde ik een snijdende kreet en een doffe bons uit de kamer opstijgen. Ik liep terug en in het midden der plaats, met uitgebreide armen als een gekruiste Lieveheer, lag Mina ten gronde, huilend als een dier.
Ik richtte haar op en dreigde haar te zullen verlaten. Ik drukte op mijn woorden, die ik meende te verwezenlijken, ik riep zo luid en hard dat het door de gangen helmde en als een hond die gaat slagen krijgen, kroop zij naar mij toe.
En zij smeekte zo vol onderwerping: ‘Vergiffenis, vergiffenis!...’ dat ik mij week voelde worden en spijt kreeg om mijn vlugge opgewondenheid. Ik nam haar op, nam haar bevende lichaam heel, heel dicht bij mij en deed haar dan door zoete en stille woorden verstaan dat wij ons tot zulke liefde niet konden noch mochten laten overhalen. Ik haalde citaten uit de Heilige Boeken aan, schilderde haar de edelheid van ons leven en beloofde haar de beloning die ons te wachten stond.
Zij heeft geen woord gesproken en voortgeweend, maar toen we slapen gingen viel ze mij om de hals en riep: ‘Herman, ik zal het nooit meer doen.’ En dat was zo overtuigend, zo vol diep berouw uit haar mond gekomen, dat ik de zekerheid verkreeg zulks nooit meer te zien gebeuren. Ik weende om het weergevonden geluk...
De volgende dagen, die nu bij de winter behoorden, was Mina weer kalm geworden, alsof die crisis al wat drift en passie was uit haar had heengejaagd. Zij scheen nu over een machtige wil te heersen; er lag iets vast- | |
| |
beraden over haar gezicht en in haar handelen; maar groter blonk in haar ogen en lag om haar gesloten mond de smart. Nooit kwam ze weer bij mij aanschuiven noch zoende mij of nam mijn handen in de hare. Ik was er blij om. Ik meende haar met een nieuwe kracht verrijkt te zien, een zinnen-bedwingende kracht. Die zwijgende droefheid nochtans had ik in haar willen uitdoven. En daarom poogde ik alles om haar op te beuren. Ik verzocht mijn vrienden die, sedert ik gehuwd was, mij slechts één- of tweemaal hadden bezocht, de vriendschap niet tenemaal af te breken. Zij kwamen. Het waren meestal artiesten, schilders en dichters, doch hun ernstigheid en hun door-alles-heen-stralende passie voor de kunst ontstemden Mina nog meer. Zij voelde een haat en medelijden voor die mensen, die als in een droom schenen te leven en het leven niet met een davering door hun hart voelden kloppen lijk hun bloed. Zij zagen dat hun gesprekken Mina verveelden en weldra bleven ze weg...
Rond die tijd kwam mijn vriend Nand, een dichter, terug van een plezierreis in Spanje. Hij was een grote, volbloedige kerel, die ongewone gaven bezat en een groot man zou geworden zijn, had hij ze willen ontwikkelen. Maar hij was te onstandvastig en te zwak van karakter. Hij kon als een gewoon mens op herberg en bal gaan, om dan weer dagenlang lijk een heremiet afgezonderd te zitten dichten. Hij hield veel van grote gedichten met zeer mystieke ondergrond, waarvan hij er vele en soms schone begon, maar nooit één voleindigde. Niet verteerd door de kunstpassie, leefde hij door de dagen heen met een lach op het rode, gladgeschoren gelaat, waarboven een dikke bles blond haar
| |
| |
verstreuveld lag... Hetgeen mij bijzonder tot hem aantrok, was zijn aanleg tot de geheime Wetenschap...
Hij was de enige voor wie ik mijn boeken opende, die hij ernstig en gretig bestudeerde, maar wier wijsheid hij niet beleven kon omdat de wereld hem nog te zeer naar omlaag trok. Nu ik mijn eigen tehuis bezat en hij voor mij nog steeds de grootste genegenheid gevoelde, zaten wij weldra samen in mijn studeervertrek neerstig aan het werk.
Nand kwam van 's morgens tot 's avonds, at en dronk met ons en zijn woord bracht terug de lach op Mina's mond. Want hij was geestig van natuur, wist fijne zetten in zijn gesprek te mengen, wist zeer onderhoudend van zijn talrijke en verre reizen te vertellen en had daarbij een ronde, volle tenorstem, waarmee hij al de meest gekende operafragmenten zong. Nand bracht waarlijk de vreugde in huis. Mina hield veel van hem. En ik zag het graag hoe ze blij was als hij binnenkwam, want ik had geen de minste achterdocht om haar liefde en trouw.
Dus was ik gelukkig omdat Mina het was. Het was me een genot, boven gezeten, haar klare lach te horen weergalmen of Nand een of ander operalied te horen zingen, waaronder Mina kwistig lichte akkoorden als waaiende rozenblaadjes wist te slingeren.
Zij schreef de gedichten van Nand over en had stilletjes aan ook een passie voor verzenmaken voelen opstaan.
Nand hielp haar en zo konden ze samen heelder uren beneden zitten, terwijl ik boven te dwepen zat en mijn ziel niet zat genoeg kon drinken aan al de Heilige Wijsheid.
| |
| |
Zo gingen de dagen voorbij. Het vroor fel en gedurigaan pluimde over de wereld een dik-vlokkige sneeuw. Alles stond wit, maar de cederboom bleef zwart en donker staan alsof hij niet meetelde in de dagen en buiten tijd en aarde behoorde. De vuren brandden laaiend onder de donkere schoorsteenmantels en Nand, die het studeren in de Heilige Boeken weer opzij had geschoven, was met Mina een groot gedicht begonnen. Er werd nog dikwijls tussen hem en mij geredetwist over Wijsheidsbegrippen en feiten, maar de grote zucht om er dieper in te gaan was weg uit hem.
Ik zag zijn wisselvalligheid, waarin hij telkens het rechte eind meende vast te hebben, spottend-medelijdend aan, want ik wist dat het weer niet lang ging duren...
Tegenover mij was Mina geworden als een vrouw die de liefde voor haar man slechts zwijgend en stil in haar hart draagt. Nooit lei ze haar hoofd nog op mijn schouder, nooit meer plukten haar lippen een zoen van mijn mond. En dat schonk mij een grote vrede, want ik waande haar nu passieloos en van haar liefde meende ik me te voelen omwaaien als van de geur van witte kruidnagelen.
's Nachts had ik schone dromen, die mij in de voorhof van het dubbele leven brachten, terwijl Mina steeds van sombere en akelige nachtmerriën kloeg. Zo kwam er een nacht, dat een razende wind was opgestaan die het huis in de lucht scheen te heffen. De schoorstenen leken gevuld met hongerig loeiende dieren en machtig daverde door het huis de slag van de hoi botsende kelderdeur. Mina sliep rustig en haar adem was diep en lang. Ik lag, angstig dat Mina wakker worden zou, in
| |
| |
het duister te kijken naar het vaag belichte beeld van de H. Hieronymus. Zij sliep echter voort. Maar bij 't eerste morgenlicht, als de wind gelukkiglijk gevallen was, kwam zij met van angst blinkende ogen naar mij gelopen: ‘O Herman, ik kan bijna niet geloven dat ik nog leef! De ganse nacht heb ik gedroomd dat er mij iemand in een kist gesloten had, waarin ik gestorven was; gij kwaamt erop kloppen, kloppen, altijd maar op kloppen, o zo eendig kloppen, gelijk de kelderdeur de eerste nacht, gij wildet mij erdoor levend maken en ik hoorde het wel, maar kon niet levend worden!...’
Ik beefde bij haar trillende woorden. Ik verzweeg natuurlijk dat de kloppen die zij in haar droom gehoord had, die van de kelderdeur waren. Ik vond het geraadzaam, binst haar afwezigheid, de kelder dicht te sluiten, want nooit zou zij haar voorgevoelen hebben kunnen overwinnen. Die dag echter bleef zij thuis met Nand, voortwerkend aan het gedicht... Doch het docht mij dat het niet al te best vooruitging, want het was beneden steeds een lachen, druk gepraat en lichte muziek.
Dat ontstemde mij zeer, want Mina verloor veel van haar ernst, zij kon het mij niet verduiken, al deed zij er moeite voor. Ik vond haar soms lezend in boeken van tamelijk lichte soort en mijn schaarse, klare gesprekken over de geheime wetenschap wist zij altijd te ontvluchten, en als ik met Nand erover redeneerde, lag zij in een zetel, zuchtend, soms geeuwend van verveling. In den beginne had ik gehoopt dat Nand, met haar uit het verdriet te wekken, haar stilaan terug zou gevoerd hebben tot de mystiek, maar het was geheel en gans het tegenovergestelde en het kwam zover dat zij er in 't geheel geen lust meer toe gevoelde. Gaarne had ik
| |
| |
Nand thans uit het huis verwijderd, maar ik wist dat ik daardoor Mina een steek in het hart zou geven en zij nog dieper zakken zou. Want zij hield veel van Nand, niet om hemzelve, meende ik, maar om de levenslust die hij haar gaf. Zo draaiden weer enige dagen weg, in de ongekendheid meevoerend weinig vreugde en veel leed...
Een week nadien... Het vuur knetterde rood in de donkere haard en een weldoende warmte vulde mijn studeerkamer. Ik wandelde over en weer, geheel ontstemd en wrevelig om Mina's gedrag en houding. Buiten vroor het dat het kraakte, de schemering zakte ras uit de lucht en de stille straat lag grijs. De zon stierf rood achter de aarde. Haar schijnsel brandde op het bovenste gedeelte van het witte nonnenklooster; het overgoot de stille cederboom met een donkere vlam, dreef door een venster in mijn kamer, raakte mijn handen en veegde een helle streling over het matte goudleder. Het was alsof achter de straat de ganse wereld aan 't branden was. Ineens dacht ik eraan dat al dit rood wind voorspelde... Weer zou hij vannacht de kelderdeur openduwen en toezuigen, met vervaarlijk gedaver en gebons... Ik dacht aan de schrik die Mina zou bevangen en besloot daarom de kelderdeur voor immer dicht te doen. Mina had ik met Nand zien heengaan; het was dus nu of nooit de gelegenheid om te handelen. Ik zocht het nodige gerief en daalde ermee de trappen af, naar de kelder.
Alvorens een nagel in de deur te kloppen, zag ik nog eens naar de mysterieuze diepte die zo vinnig op Mina's zwakke gedachten werkte. Er blonk een tintje goud op de bovenste trap, ik ging ernaar toe en raapte het
| |
| |
gulden hartje van Mina's halsketting op... Twee dagen tevoren had ik het nog op haar borst zien glanzen in de rode laaiing van het haardvuur... Ik kon er niet wijs uit worden en met het voornemen Mina zelf om uitleg te vragen, borg ik het hartje in mijn geldbeugel en sloot de deur door middel van twee dikke nagelen en veel sterke ijzerdraad. Ik vond mijn werk wel onhandig en primitief, maar het zou toch de holle slag der deur beletten.
Zodra Mina die avond thuiskwam vroeg ik naar het gouden hartje. Ze verbleekte en stotterde onduidelijke woorden, terwijl haar ogen met angstige blik mij bleven bezien...
Toen ik haar vroeg: ‘Hebt gij het soms niet in de kelder verloren?’ richtte zij zich gans op en zei haastig, met nadruk op elk woord: ‘Daar ben ik niet geweest, Herman, daar ben ik niet geweest, wat zou ik daar gaan doen?...’
Dit maakte mijn verwondering sterk. Ik toonde haar het hartje en zei dat ik het daareven in de kelder gevonden had.
Zij verschrikte en een hoogrode blos kroop naar haar wit-genacreerd voorhoofd, straalde over haar wangen; en haar brede, witte oogschelen, als kostbare schelpen, rezen over haar donkere ogen, en zij zweeg. Ik merkte op dat dit hartje voorzeker niet vanzelf op die plaats gekomen was. Ineens wipte ze uit haar verlegenheid op en riep lachend: ‘Ja, ik herinner 't mij: gisteren ben ik eens naar de kelder gaan zien...’ en weder keken haar ogen naar de tippen van mijn schoenen.
Het kwam mij vreemd voor dat zij eerst gelogen had, bleek en rood geworden was om zo'n onbeduidend
| |
| |
geval, zij die altijd openhartig was. Ik vroeg haar waarom zij toch zo angstig was bij die bekentenis, en dan zei ze al smekend: ‘Och, ik dierf niet, omdat ik vreesde dat het u mishaagd zou hebben...’ Ik geloofde haar, al streed haar houding fel met haar gezegde. En ik vond het ganse geval zo kinderachtig en belachelijk, dat ik een halfuur nadien alles vergeten was...
Voelde ik nu niet vatbaar meer de groeiing van onze zielen naar de Eenheid, toch hoopte ik steeds dat Mina in haar zou voelen heropstaan de zucht naar het volle beleven der mystiek.
De winter viel smerig, de natte sneeuw lei de straten vol slijk en de dakgoten weenden dag en nacht hun eentonig dodenlied. Een vreemde koude rilde door de lucht. De haardvuren brandden in de bewoonde kameren, en de andere bleven gesloten vol klamme kilte en schimmelige geur...
Ineens was er een zwaar wegende droefheid op Mina gezakt die mij angstig maakte en waarvan ik, met al mijn smeken, haar de reden niet kon doen zeggen. De schelle lach had zich verwrongen tot een bittere trek en de klare, kristalheldere stem was gedaald tot een donkere majeurklank; in haar ogen bibberden soms de tranen en de piano bleef gesloten als een doodskist.
Zelfs de bezoeken van Nand verlichtten Mina niet. Het verwonderde mij dat hijzelf ingetrokken was en veel van zijn blijheid achterwege liet. Hij kwam geregeld, maar zijn lied was als in zijn keel vastgesnoerd. Er was beneden steeds een stilte als in een huis zonder mensen; slechts wanneer ik bij hen kwam maskerde zich beider gelaat met een zweem van opgeschroefde vrolijkheid. Het begon mij vreemd te schijnen. Ik kon niet denken
| |
| |
dat zij ernstig aan 't dichten waren, want de boeken bleven toe en de papieren op hun plaats.
Wat verrichtten zij daar dan beneden zo zwijgend?... Ik had geen achterdocht, doch hun vreemd gedrag werd mij een gedurige kwelling.
Zo was ik, een dier dagen, boven gezeten en daar ik hen weer niet roeren hoorde, bekroop mij zodanig de nieuwsgierigheid, dat ik heimelijk stil naar beneden ging, om ineens de volle waarheid van hun bedekt handelen te weten...
Toen ik de deur openwierp zat Nand nabij het venster in de rode leunstoel vol medelijden naar Mina te zien, die met haar hoofd op de tafel gelegen snikkend weende... Beiden schokten verschrikt op en Mina poogde seffens haar tranen weg te wissen. Ik vroeg wat er gaande was. Mina zweeg en Nand, van mijn onvoorzien binnentreden bekomen, zei met los gebaar en gemakkelijke woorden: ‘Daar is aan Mina niets anders te doen dan naar het zuiden van Frankrijk te trekken.’
‘Waarom?’ vroeg ik vol angst.
‘Omdat deze lucht haar versmacht,’ zei Nand, ‘omdat zij licht en zon moet hebben, omdat zij neurastheniek is,’ en hij voegde er gauw bij: ‘Zij heeft het u niet durven zeggen, uit vrees dat ge erdoor lijden zoudt. Mij heeft ze het reeds een tijdje bekend, en al mijn pogen om haar op te wekken, ge ziet wel, heeft niet gebaat.’
Hem gelovend, vroeg ik toch: ‘Is 't waar, Mina? Lijdt gij zozeer?’
Zij schudde slechts het hoofd en begon opnieuw te wenen. Ik schoof mij dan bij haar, vol ingenomenheid en beloofde haar verlangen in te willigen, maar zei ook dat we er toch eerst de dokter moesten bijhalen, en
| |
| |
dat die misschien met een eenvoudiger en minder kostelijk middel haar kon helpen. Doch nauwelijks had ik dit gezegd, of zij riep dat ze geen dokter wilde, dat die het haar afraden zou om zelf het profijt weg te strijken, en vele andere koppige afwijzingen. En ineens werd het mij duidelijk dat haar ziekte niets anders was dan het voelen van een leegte in haar, die voortkwam uit haar ijdel leven, en dat haar ziel opnieuw snakte naar de kostelijke spijze der Wijsheid. Ik lei haar die toestand uit en citeerde dan, om mijn gezegde te staven, een zinsnede uit Het boeck der toecomste:
Als du, o leerling, in dy sals gewaer werden ene holte die du overal met dy ronddraghes, ende du dore sinnebedwelminge toch niet vullen kans; als du niet meer aengetrocken wordes dore die dyngen om dy henen.
Wete dan, o leerling, dat dyne siele sich opheft boven dat lagere in dy, dat du op dien drempel staes van die poorte die sich opent op die weghe des Groten Vredes; dat die vooravont des eeuwighen somers beghonnen es. Draghe dan die donckere ledegheyt sonder wanhope, op dat du die goddelike voncke die sluimert in dyne siele lates oplaeyen tot dien brant die sterren dooft, want dan es die tide geckomen.
Beiden zwegen terneergeslagen. Nand bezag de as van zijn sigaret een wijle en zei dan: ‘Maar indien het nu werkelijk een versmachten is naar zon?’
Ik brak hem het woord af, zeggend: ‘Dan kunnen wij met hoop de lente afwachten die aanstaande is.’
Er kwam een diepe stilte. Ik wilde ze verbreken en vertelde een en ander over deze toestand die wij verplicht zijn als een verheugend feit te beschouwen, het- | |
| |
geen ik werkelijk deed. Zij zwegen!... Nand ging vroeger heen dan naar gewoonte en 's anderendaags kwam hij niet. Mina bleef de ganse dag beneden. Ik vond het best haar nu alleen te laten, daar ik wist dat in 't alleenzijn de ziel het best kan spreken. Slechts toen het donker begon te worden kwam ze mij opzoeken. Ze zette zich nevens mij en vlijde haar gulden hoofd tegen het mijne. Het verwonderde mij uitermate, zij, die mij sedert de laatste scène zelfs de hand niet meer had genomen!
Ik vroeg wat er was. ‘Niets,’ zei ze, enigszins verlegen, ‘och niets,’ en haar zachte mond kuste mij als een strelend pluimken...
Ik had medelijden met haar, en toch was ik blij, daar ik haar, zoals het boek zei, in vooravond meende te weten staan van een zielezomer vol trillende licht en zonnige warmte. Daarom liet ik haar stil begaan. Zij zoende mij herhaalde malen op de wangen terwijl haar ene hand door mijn haar vingerde. Het was alsof haar eigene kussen haar bedwelmden. Ze trok mij dichter aan, kuste mij met natte lippen op de mond en zat weldra vlug en licht als een jonge kat, op mijn schoot. Haar streling begon ruwer te worden. Het verbaasde mij zeer. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stromen bij de gedachte dat zij weer de vreemde gloeiing van vroeger in zich voelde branden. En uit vrees die zekerheid te bezitten, zei ik haar dat ik voortwerken wilde.
Altijd gedwee gehoorzamend, schoof ze teleurgesteld van mijn schoot en ging zitten rechtover mij, de blote ellebogen op tafel steunend en het blonde hoofd, waarop de luchterklaarte schaterend neerzwom als in gulden water, rustend in de witte handen gelegen. Zo bleef ze
| |
| |
mij zitten aankijken met haar diepe blauwe ogen waarin wemelde een koortsig licht. Haar boezem ging hijgend op en neer. Ik deed alsof ik las, doch ik kon niet, want ik voelde dat die wilde natuur, die ik meende overwonnen te hebben, weer aan 't opschieten was. Het maakte mij benauwd, en die nacht sliep ik niet...
Nand liet enige dagen nadien een kaartje brengen waarop hij meldde dat hij voor onvoorziene en dringende gevallen naar Amsterdam was geroepen, en dit voor lange tijd...
Ik had er spijt van, daar hij toch een goede vriend was. Het verbaasde mij niet weinig dat Mina, toen ik er haar van sprak, mij antwoordde, terwijl haar ogen, groot van bewondering, naar mij staarden: ‘Ik ben nog liefst met ons getweeën,’ en zij sprak van hem niet meer.
Gedurig wilde ze nu bij mij zijn, vol liefde, strelingen en minnekozingen en liet me geen ogenblik met rust. Zij liet het klavier onaangeroerd en wandelde, als ik haar verzocht mijn studeervertrek niet binnen te treden, door de witte gangen en de koude kamers.
Ik verraste haar dikwijls, helle tranen wegpinkend en lozend holle zuchten, en merkte weldra dat haar ziekte geen snakking der ziel was, maar een heropleving der begeerte.
Maar terwijl haar vroeger doen een ware opwelling des harten was, een tijdelijkheid des levens, scheen er nu in haar liefdebetuigingen iets gemaakt en gewild, dat me deed vermoeden dat zij iets verborg, een geheim in zich verholen hield.
't Lag in de blik van haar ogen, en 't rilde door gans haar wezen. Ik snakte ernaar dit te weten, doch zij liet niets los.
| |
| |
Ten slotte wierd ik ongeduldig en beval haar uitdrukkelijk en ruw haar hart op de tong te leggen.
Ze zag me eerst lang aan met angstige eerbied. Het gebeurde in de slaapkamer. De koude morgen streek bleek over haar gelaat.
Toen zag ik ineens hoe ze vermagerd was, hoe de jukbeenderen vooruitkwamen en een blauwe schaduw op haar matte, ingevallen kaken lei.
Er kwam een trilling over haar lippen, zij slikte enige woorden terug, en ineens, als een die zich gans overgeeft aan Gods genade, richtte zij vrank het hoofd op, klauwde de vingeren en riep stout, vol woede en verwijt: ‘Maar voelt ge dan niet wat ik wil? Ziet ge de Dood hier niet, die door de donkere kamer gaat?... Ziet ge dan niet wat ik wil?... gij die mij gehuwd hebt?... die het dichtst nevens mij staat, die beweert in mij en door mij te leven... en gij voelt het en ziet het niet eens!... Maar ziet ge dan niet dat er iets te kort is?... Voelt ge dan niet dat er eerst een kind moet zijn éér ik gelukkig kan wezen?...’
Ik sprong ontzet achteruit, niet gelovend dat het Mina was die deze snijdende woorden had uitgekreten. Zij zag mijn onthutstheid, maakte er gebruik van en riep heser: ‘Ik wil zijn zoals een andere vrouw! Ik ook wil mijn roeping volbrengen! Ik ook wil gelukkig zijn!’
Ik voelde het bloed naar omlaag zinken. Zo had ik haar nooit gezien.
Ik verjoeg de woede die in mij opkookte, deed moeite om kalm te zijn en zei haar dan, scherp onderlijnend, dat ze dit nooit van mij verwachten mocht. Mijn woorden braken haar... Zij weende in haar schoot, luid snikkend. Ik stond toe te zien met een verbrijzeld gemoed.
| |
| |
Wat ik zo heilig hooghield in haar, kwam zij daar met een kreet zo deerlijk neer te stampen, dat ik ineens de ontgoocheling gevoelde, als een holte zonder bodem. Na een tijd kwam Mina weer tot mij, en nu zij haar geheim verlangen had gelost, was er een rust in haar en smekend snikte ze: ‘O, ik zal zo gelukkig zijn en u er eeuwig om danken en liefhebben. Dan kunnen wij weer hetzelfde leven leiden als voorheen, en wij zullen het geluk ingenomen hebben, o Herman!...’
De tranen vloten rap en overvloedig over haar wangen en lekten op haar roze peignoir, waar ze donker verwaterden, en holle snikken snakten herhaaldelijk in haar keel.
Ik kreeg een groot medelijden en verachting over haar verlangen om moeder te zijn. Ik legde haar nogmaals uit, in stille, niet-kwetsende woorden, het doel en de bediedenis van ons leven. Doch ze bleef smeken. Geen enkele dag, geen enkel ogenblik waren we samen of ze kwam wenend dezelfde vraag herhalen. Doch daar ze niet tot ruwheid overging liet ik haar begaan. Want ik stond rotsvast in mijn lering, zo bewust van mijn sterkte, dat ik met zeker welgevallen op die bekoring neerzag.
Ik moet toen van ijzer geweest zijn om niet toe te geven, want Mina leed veel. Ze werd door haar verlangen verteerd en vermagerde zienderogen. De schone, diepblauwe ogen trokken dieper onder het voorhoofd. De bovenste lip verloor haar golvende vorm en trok omlaag de neusvleugels. Over de spoelen der vingeren stond het vel gespannen, en ze blonken geel; en de keelknop, hardbenig en puntig, tekende zich scherp onder de kin... Ze roerde bijna de spijzen niet meer aan,
| |
| |
en ik zag haar dikwijls neergeknield zitten bidden, wenend. En nooit hield ze op haar vraag te herhalen.
Het werd zo erg dat ik haar verbood mijn studeervertrek nog te betreden, waarin ik me slechts opsloot om haar te ontvluchten; want studeren kon ik niet meer. Mijn hart propte op van smart en angstige verwachting, want ik zag mijn vrouw stilaan doodgaan. En toch was er geen strijd in mij ter toegeving. Ik zag in gans het geval niets anders dan een proeve van God, die mijn kracht wilde meten.
Weer had ze, als een drenkeling een stuk hout vastklampend, om mijn hals gelegen, en meer dan ooit gesmeekt en geweend dat ik haar gelukkig maken zou. Ik was naar boven gevlucht, waar ik een kaars in een koperen kandelaar ontstak, en mijn gedachten wilde dompelen in de bespiegeling in het Toekomstboeck.
Maar het ging niet. Ik dacht aan Mina. Het vuur in de haard lag tot bleke asse uitgedoofd, en het was rillerig in de kamer.
Ik hoorde Mina naar boven komen en in haar slaapkamer treden. Toen welde ineens de smart zo hevig omhoog dat ik in wenen uitbarstte...
Een weinig nadien werd ik opgewekt door het opengaan der deur; ik zag op. 't Was Mina.
Ze bleef als versteend staan, en keek me star aan, met donkere, koude blik. Ik vroeg kalm wat ze wilde. Zo bleef ze me nog een wijle roerloos bezien, en dan, plotseling, rukte ze wanhopig haar schouders bloot.
Ik deinsde achteruit, zowel om haar ontzettende daad, als om de afschrik, die de lelijkheid van haar vermagerd lichaam me gaf.
En voor ik mijn mond kon openen om het uit te
| |
| |
schreeuwen, sloeg ze haar koude, dunne armen om mijn lichaam en prangde me, als om me te versmachten, tegen zich aan.
Mijn lijf doorging de snelle bons van haar hart, haar hijgende adem wolkte in mijn koud gezicht en haar blikken glommen weer als katteogen in het donker.
Ik sloot mijn ogen. Het was alsof de aarde onder mijn voeten wegzonk. Ik stiet haar vol afschuw en woede van me weg, en wierp haar de kamer uit. Ik viel wenend op de tafel, want nu wist ik dat mijn vrouw alleen uit zinnelijkheid naar een kind verlangde, en tegelijkertijd voelde ik de band tussen ons, die reeds zolang aan 't rekken was, breken; of beter, ik voelde dat er tussen haar en mij nooit een band bestaan had dan in verbeelding...
De deur ging weer open en in de trilling van mijn tranen zag ik haar terug, een hand vuistballend voor-uitstekend, de andere verborgen achter de rug. Ze siste me scherp toe: ‘Maar zo blijf ik toch niet leven!’ En ze liep heen, dragend in zich een wreed voornemen. Ik snelde haar achterna, en in de slaapkamer zag ik haar mat-bleek in donkerte oprijzen, en met de hand omknelde ze een revolver, die wit was in de weifelende schijn van 't verre lantarenlicht.
Ik sprong naar haar toe, en ontrukte haar het wapen met veel geweld. Mina viel ineen als een vod. Ik zette haar recht; haar vlees was bevend en ijskoud en klammig van 't zweet. Nauw had ze me gevoeld of ze omprangde me opnieuw, krijtend: ‘Maar zijt ge dan van steen!’ Toen heb ik haar een slag in het gezicht geslagen, dat ze tegen de muur botste; ze weende niet, maar rees, met een vervaarlijk licht in de ogen, dreigend
| |
| |
op. Ik verwachtte het verschrikkelijkste, maar toen ze mijn rechte, woeste en verachtelijke blik zag, veranderde ze als bij toverslag en tot mijn grote verbazing zei ze kalm, alsof hetgeen daar kwam te gebeuren niets betekende: ‘Herman, dan zal ik pogen het te vergeten.’ Een stroom van vreugde doorspoelde mij. Ik dacht seffens - o, dat ik zo naïef was! - dat mijn sterkte overwonnen had, en de strijd meteen in haar gestorven lag. Want haar woorden klonken echt en overtuigd. Ik zoende haar kille, naakte schouders. Ik meende Mina weerom te bezitten in al haar onbewuste schoonheid, die fel geleden had, maar niet bevlekt was... En 's anderendaags was ze zo echt vriendelijk en kalm, alsof er nooit iets was gebeurd...
Twee dagen nadien moest ik naar een ver dorp om een oud toverboek, De zwarte Ambrosius, te halen. Ik wist het in het bezit van een boer die stervend was. Dit boek is van een wondere kracht, en er is veel uit te leren voor hen, die zich met de mystiek bezighouden... De velden lagen braak, hier en daar met kletsen sneeuw beplekt, en het enige groen dat men zag was dat der dikkoppige ro-kolen. Het land droeg een ver uitzicht, nu de bomen kaal stonden. De eenzame hoeven zaten in die wijdheid klein ineengekrompen als uitgeleefde dingen. Een grijze, roerloze hemel hing als een arduinen massa over die dode wereld gespannen. Het was zeer stil en koud... Ik was zeer gelukkig.
Toen ik terugkeerde viel er een magere sneeuw die, door een pas opkomende scherpe noordenwind voortgezweept, als witte linten over de velden streek. Ik hield het kostelijke boek in de diepe zak van mijn overjas geborgen en droeg onder de arm in een grauw papier
| |
| |
een bussel mandragora-planten, die een vuile, adempakkende stank verspreidden. Ik had ze om hun zeldzaamheid van de boer afgekocht, want gebruiken kon ik ze niet...
Toen ik thuiskwam ging ik recht naar achter om de mandragora-planten in de tuin neer te leggen, omwille van hun onaangename geur. Maar hoe groot was mijn verwondering toen ik de kelder open zag staan!... Ik had die deur toch gesloten! Ik ging tot daar en zag dat nagels en ijzerdraad uit muur en deur verdwenen waren. Ze lagen op de grond, nevens de gotieke kapitelen; en seffens zag ik dat er maar twee kapitelen lagen. En de dag tevoren had ik er nog drie gezien. Ik ging aanstonds naar binnen om Mina uitleg te vragen. De woonkamer was ledig en het vuur uitgedoofd. Ik ging naar boven.
Mina lag te bed, met een afgetrokken, wasgeel gelaat, als na veel dagen pijn; ze zag mij aan met doffe ogen, die om medelijden smeekten, en ze zei slechts moeilijk, vriendelijk: ‘Herman.’ Dan vertelde ze mij haastig, voor ik iets vragen kon, dat zij niet meer wilde bang zijn van de kelder en hem daarom had opengebroken. Toen was zij gevallen en had zich de rug bezeerd. ‘En het Romaans kapiteel,’ vroeg ik eensklaps, ‘hebt gij dit weggedaan?’ Ze uitte een gil van verschrikking. Dit verwonderde me. Ze bleef me bevreesd aankijken en antwoordde daarna, zoekende naar haar woorden als een die liegt: ‘Dat... dat... heb ik... dat heb ik erin... geworpen...’ Ze bleef me angstig aankijken, als iets vreselijks van me verwachtend. ‘Och kom,’ zei ik, ‘vrees nu toch niet dat ik boos zal zijn daarom... Maar waarom hebt ge dit gedaan?...’ ‘Om... om te weten of er nog water in was,’ zei ze weer, al even bezorgd... ‘Het
| |
| |
spijt me,’ zei ik, haar gelovend, doch haar handeling vreemd vindend. ‘Het spijt me, want nu er één van die stenen, die ik weliswaar verwaarloosd heb, verdwenen is, zijn ze me zeer lief.’ En haar troostend voegde ik erbij: ‘Maar dat is niets, Mina, ik zal hem er laten uithalen.’
Doch nauwelijks had ik deze ongemeende woorden over de tong laten komen, of een schok joeg haar recht, en ze viel me om de hals, smekende: ‘O Herman! doe dat toch niet... Neen, neen! Laat die steen erin, laat hem erin!’
‘Waarom?’ vroeg ik, verbaasd over die nutteloze vrees. ‘Omdat... omdat... gij hem er maar moet in laten... omdat ik niet gaarne heb, dat men in dat water komt... Want dan zal ik opnieuw bang worden.’
Haar woorden deden me pijn als vlammende kolen in het oor. Ik werd ineens bang dat Mina waanzinnig zou worden. En om haar seffens gerust te stellen zei ik algauw: ‘Ik zal het niet laten doen, Mina; wees gerust. Maar rust nu wat. Wil ik de dokter doen komen?’ Een sterke kracht doorzinderde aanstonds haar slank lichaam; ze richtte zich op, en zei hardnekkig afwijzend: ‘Neen, neen, geen dokter; het is niet nodig; ik ben niet ziek, ik ben reeds genezen; denkt ge nu dat ik me belachelijk ga laten maken? Ik wil opstaan.’ Ze schoof haar witte magere benen reeds onder het deksel uit om op te staan. Ik weerhield haar, want ik zag de wasgele kleur, die onder haar donzig vel doorblonk en van een grote verslapping getuigde.
Ze bleef dan slechts te bed op mijn beloven de dokter niet te roepen... Ik was er innig van overtuigd dat iets waanzinnigs in mijn vrouw aan 't broeden was.
| |
| |
De scènes der laatste dagen; en nu dit openmaken van de kelder, waarvoor ze steeds zo'n schrik had; het inwerpen van het kapiteel, alleen om de stem van het geheimzinnige water te kunnen horen; en daarbij haar angstige blik en aarzelende woorden, versterkten mijn wreed vermoeden... Mijn hart zwol van angstige verwachting.
Twee dagen nadien rees ze uit de beddekoets en geleek een verslenste lelie. Het was alsof die eenvoudige pijn in de rug al het bloed uit haar lichaam had weggetapt. Haar vlees was blauw van bleekheid, als doorzichtig, en de schrik lag op haar gezicht... Ik werd doorvlijmd met vinnige smart en bewaakte haar gedurig. Ik dacht er niet eens aan mijn studie voort te zetten; de studeerkamer bleef koud, met gesloten boeken.
Ik was zeer bedroefd; want was het niet mijn vrouw waarin ik steeds mijn evenziel geloofde, die leed en bedroefd was, tot de dood toe, en met de schrikkelijkste ziekte bedreigd?... Het was alsof alle leven uit haar was heengevloden, ze scheen buiten het leven te staan, levend in een droom. Ze was heel vreemd geworden. Ze kon ganse uren, de samengevouwen handen over de vooruitgestoken knieën, doelloos vooruit zitten staren.
Haar mond bleef steeds gesloten, en nooit kwam een woord over haar lippen, tenzij dan wanneer ze me antwoorden moest. Dan schrok ze, moest haar gedachten bijeenzoeken om zich te kunnen herinneren dat ik het was, lachte bitter, en, als om haar houding te verschonen, zei ze: ‘Het sneeuwt,’ of ‘Het is koud,’ en andere gewone zaken, om seffens daarna weer in dat stug puntig vooruitzien te vervallen. En 's avonds kwam
| |
| |
ze dicht bij me zitten, nam mijn handen in de hare en zweeg, vol vrees... Liefde scheen ze voor mij niet te voelen; ik was als uit haar gedachten weggewist. Als ik vroeg waaraan zij dacht, sloot ze pijnlijk de ogen en er ging een rilling over haar lichaam. Dan zei ze zwak: ‘Aan niets... waaraan zou ik denken?’
Als haar zuster Mina soms bezoeken kwam, dan deed ze moeite om opgewekt te zijn, sloeg enige akkoorden op het klavier, maar hield seffens op, alsof ze niet durfde voortspelen... Ik bleef steeds bij haar, vertelde en las haar voor: geestontspannende verhalen, waar ze slechts in het begin naar luisterde. Het deed me pijn niet te kunnen ontsluieren hoe en waardoor ze in die vreselijke toestand was geraakt.
Als ik sprak van een dokter, die haar zou genezen en haar droefheid en angst afnemen, dan zei ze kort dat ze niet ziek was noch bang, en zich zeer gelukkig gevoelde, of smeekte me het niet te doen. Meer kon ik niet uit haar krijgen. Ge kunt dus denken, o beste vriend, hoe haar lijden een brandende schaduw op me wierp... Ze vermagerde vreselijk, en ik moest haar pramen en bidden om haar de lichtste spijzen te doen nutten...
Doch stilaan begon ik op te merken dat ze altoos naar iets luisterde dat haar zeer angstig maakte. Ze verliet me geen ogenblik meer, volgde me van de ene plaats naar de andere en durfde geen ogenblik, zelfs bij dag, alleen in een plaats blijven; en 's avonds ging ze met mij de deuren grendelen, en vroeg om veel, veel licht. En dan schoof ze dicht bij me en zat met halfopen mond en grote ogen angstig te luisteren. Soms, in het midden van de nacht, als ik wakker werd, zat ze recht
| |
| |
in het bed en luisterde. Op al mijn smekend vragen naar de reden van haar luisteren, zei ze koud: ‘Niets,’ en luisterde voort. En dat vond ik het vreselijkste: luisteren naar iets dat er niet was.
De dagen waren voor mij een onafgebroken marteling, mijn hoofd woog als een loden blok en mijn hart scheen uiteen te scheuren van wanhoop en machteloosheid... Doch allengskens werd voorzeker de schrik van Mina zo groot, dat ze hem alleen niet meer dragen kon, en op een avond in de woonkamer, vanwaar wij nog het orgelgeril hoorden uit het nonnenklooster, zei ze geheimzinnig: ‘Maar hoort ge dat dan ook niet?...’ Ze sprak dit zo vreemd dat ik opschokte. ‘Dit orgel?’ zei ik. ‘Dit orgel?’ vroeg ze. Nu scheen ze eerst het orgel te horen. ‘O neen, dát niet, dat ándere...’ Ik zei ‘neen’ en poogde haar, voor de honderdste maal, te overtuigen dat er niets te horen was, en dat, wat ze dacht te horen, louter in haar verbeelding bestond.
Het orgel zweeg. Pijnlijk zei ze: ‘Neen, neen, het bestaat niet in mijn verbeelding. Ik hoor het zoals ik iets anders zou horen; ik hoor het van de morgen tot de avond, en vooral des nachts. O Herman, het is zo wreed, zo eendig; ik zal ervan doodgaan.’ En ze weende; ze streek met haar magere handen door het blonde haar, zodat het losviel als een gulden waterval tot in haar middel, en gans haar rug bedekte. De ogen werden groot en wild, met veel wit rond de donkere kinnen. ‘Kom, Mina,’ zei ik bedarend, ‘kom, wees rustig, leg me uw hart bloot; zeg wat ge hoort, ge zult er uw angst door verlichten.’ En na een lange stilte, gedurende dewelke haar borst geweldig hijgde, sprak ze vol heimenis, schor, als met de stem van een die sterven gaat:
| |
| |
‘Ik hoor een kindeke dat schreeuwt.’ En ze barstte in snikken los.
Nu wist ik dat haar vrees waanzin was; het schoot me in 't hart als een gloeiende haak. Ik vroeg: ‘Vanwaar hoort ge het?’ Ze was verbaasd over mijn vraag, en bleef me lang bezien. Dan zei ze aarzelend: ‘Ik weet niet... ik weet waarlijk niet... maar ik hoor het overal, overal... hoor, hoor eens...’ En ze stak het hoofd vooruit, en richtte haar rechter wijsvinger op. Met een krop in de keel troostte ik haar, zonder aan de mogelijke uitwerking van mijn woorden te denken: ‘Wij zullen het laten onderzoeken.’ Toen scheurde een gil uit haar keel, en ze kletste achterover. Ik nam haar op, en we weenden samen. Haar ziekte plette mijn hart en ziel ineen.
Ik was moreel gebroken; en om haar stekender leed te sparen bracht ik er geen dokter bij. Doch nu ze had bekend, was haar schrik lichter geworden; ze zocht me nog slechts bij avond, en in de dag wandelde ze alleen door de vertrekken en gangen, wandelde zelfs tot in het tuintje, en bleef daar soms vóór de kelderdeur staan. Ze stiet de deur open, en bleef dan op een afstand roerloos in de geheimzinnige diepte kijken.
Ze deed alsof het haar verboden was dit te doen. Slechts wanneer ik er niet bij was of als ze meende dat ik in de voorkamer was, deed ze het. Ik beloerde haar steeds. En kwam ik dan in het tuintje, of wist ze me achter een venster staan, dan wipte ze opzij en wandelde voort of kwam aanstonds naar binnen. Haar woorden werden kort en afgebeten en een haat voor mij gloeide in haar ogen.
Ze verweet me van alles de schuld te zijn. Ze zei dat
| |
| |
ik een slecht mens was en later branden zou in de hel; doch 's avonds kwam ze dicht bij me, nam mijn handen in de hare, en bleef zo zwijgend zitten luisteren. Ik diende nog slechts als schild voor haar angst. En ik liet haar begaan, nooit vermanend en haar altijd involgend, in hoop op beternis; want als ik eraan dacht, dat dit gans mijn leven kon duren, dan brandde het in mij en had ik willen heenlopen naar het uiterste punt der aarde. Misschien zou ze beteren met van huis te veranderen, maar ze weigerde hardnekkig de woning te verlaten. Ik richtte mijn hoop op de lente, wier blauwe adem van achter de Begijnenbossen aanwoei, en licht zou brengen... Het gaf me toch een tinteling van hoop, dat Mina nu alleen door het huis durfde gaan, maar altijd toch het gehoor gespitst houdend naar het kindergeschrei.
Het was vooral de kelder die haar aantrok. Zoals ze hem vroeger ontvluchtte, zo verlangde ze er nu naar. Het was haar een passie geworden, vóór die kelder naar de diepte te staan luisteren. Ze deed het nu zelfs terwijl ik bij haar was. Ze liet er het eten voor staan, en 't was slechts de avond die er haar van wegdreef.
Het kwam me duidelijk voor dat ze vanuit die kelder het kindeke hoorde schreien. En ze werd stouter en ging zelfs tot in de kelder staan. Maar toen zag ik haar de trappen afdalen en in het donker verdwijnen. Ik was beangst voor een mogelijk ongeluk en liep haar achterna. Ik vond haar luisterend gezeten, op de laagste trap van de kelder, bijna met haar voeten in het donkere water.
En toen, voor de eerste maal, vroeg ik: ‘Maar wat is het toch, dat die kelder u zo aantrekt, die kelder waar
| |
| |
ge anders zo bang voor waart?’ En ze heeft stout gezegd: ‘Tussen mij en die kelder is een band die sterker is dan de band die tussen u en mij bestaat.’
En als in een rode bliksem zag ik haar droom opvlammen, vol van sombere tragische profetie. Mijn hart werd er als uit mijn borst door geschokt en toen nam ik het vaste besluit een dokter bij Mina te roepen. Het was tijd.
De volgende dag, de dag waarin het allerverschrikkelijkste is gebeurd dat er ooit over een mensenhoofd kan openbreken, vertrok ik 's morgens om een dokter naar de grote stad. Mina, die ik had wijsgemaakt dat ik om boeken uitging, was bang alleen in het huis te blijven, en zou me wachten bij haar oom. Ik ging dus gerust.
De dokter, die geen tijd had om me te aanhoren, beloofde 's anderendaags zelf te komen...
Doch, toen ik bij het terugkeren de vlakte, waardoor de snelle trein streek, zich voor mij uitbreiden zag, oneindig, onder een donkere hemel met een klets geel in 't westen, dan prangde mijn hart door een heimelijk gevoelen ineen. Ik voelde me week worden als een vrouw en ik kreeg vrees om ik weet niet wat.
Ik poogde die nooit gekende aandoening te doen verdwijnen met in een dagblad te lezen, maar de letters dansten voor mijn ogen, en ik was de teugel van mijn gedachten kwijt.
De trein hield stil en ik spoedde me naar Mina's oom. Ik vroeg me af waarom ik me spoedde; ik wist niet waarom, maar niettemin versnelde ik mijn stap. Ik had bij haar willen zijn... om... om... ik wist niet waarom; om haar in mijn armen te drukken, geloof ik, om haar te zoenen, haar te beminnen. Ik voelde dat ik haar
| |
| |
nooit zo lief had gehad als op dit ogenblik.
Ik spoedde me, en was blij aan het huis van Mina's oom te zijn, alsof ik daardoor een groot ongeluk versperde. Maar als brandende kolen vielen de woorden van haar oom me op het hart, toen hij zei dat Mina was weggegaan. Ik voelde als lood in mijn beenderen zinken, en een snijdende vrees vlijmde omhoog. Ik liep heen naar de Cederstraat. Het was donker; de cederboom breidde zich zwarter uit dan ooit en geheimzinnig, in de duisternis en achter de matte ruiten van het nonnenklooster brandde een ros licht. Ons huis stond daar als in het verleden versomberd. Er brandde geen licht achter het venster.
Ik was reeds blij dat Mina niet thuis zou zijn. Maar de voordeur stond half open! Ik liep binnen, ontstak licht en zag haar hoed en mantel aan de kapstok hangen. Dus was ze thuis! De woonkamer was leeg en zonder vuur. Ik dacht te barsten van benauwdheid. Ik doorliep de andere kamers, ijlde naar boven en vond overal ledige plaatsen vol rillende kou en stilte. Ik riep Mina's naam. De echo klonk door de holle gangen, en daarna woog de stilte nog zwaarder... En dan liep ik naar achter, wetend dat de passie haar schrik had overwonnen, en dat ze daarom naar huis was gekomen. De kelderdeur stond wijd open, en vertoonde groot de geheimzinnige vierkante duisternis in de witte muur. Er was niemand en er verroerde geen geluid in de stille donkerheid... En ineens pletterde zich het gedacht in mijn hoofd dat Mina in de kelder verdronken was... Ik voelde het.
Plots verloor ik alle beheersende kracht en ik zou gevallen zijn. Maar het gedacht dat zij misschien nog kon gered worden beukte mij op. Ik riep, huilde en
| |
| |
tierde, liep de keldertrap op en neer, rukte van wanhoop en machteloosheid de haren uit het hoofd en moest me aan de muur vasthouden om zelf niet in het geheimzinnige water neer te springen... Ik was radeloos.
Plotseling barstte luid in de duisternis de klok van 't zwarte-patersklooster dommelend in de lucht. Tegelijkertijd vielen mijn gedachten op de paters. Die konden mij helpen haar te redden! Zonder een ogenblik te verzinnen, liep ik naar het klooster en liet aanhoudend de zware klopper, wiens echo's door de verre gangen rolden, op de deur neerbonken, tot de poort op een spleet openschoof en een dikhoofdige broeder, door een ver licht beschenen, zich vertoonde.
Hij zag me achterdochtig aan, en zei bars, met een zware stem die uit zijn voeten scheen te komen: ‘De paters gaan juist naar de vespers; kom straks terug.’ Hij wilde de poort weer dichtslaan.
Met een forse duw wierp ik haar wijd open, stiet de verbouwereerde pater ter zij en ijlde door de hoge gangen zonder te weten waarheen.
Ik hoorde uit de verte gezang opgaan, liep naar die kant en zag ten einde van een lange gaanderij, in het trillende licht van de keersen, twee donkere rijen paters, zwaar zingend vanuit hun zwarte wijde kap, langzaam en plechtig voortschrijden.
Op mijn razend geroep, waarmee ik de gangen vulde, draaiden ze zich verrast om en bleven verbaasd staan. Ik huilde het uit dat mijn vrouw in een kelder vol water gevallen was, dat ze misschien nog kon gered worden en of ze niet helpen wilden.
Ze roerden niet en schenen, zoals ze stonden in hun donkerheid, zwarte granieten beelden, die men op oude
| |
| |
graven vindt. Maar ik herhaalde mijn smeken, riep dat elk ogenblik wachtens verloren was en viel op de knieën.
Dan kwam een lange pater, die zijn kap had afgeworpen en een bleek, donker gezicht met scherpe arendsneus vertoonde, vooruit. Hij vroeg wat uitleg, die ik met bevende stem gaf. Hij gebood aan de andere paters voort te gaan. Ze schikten zich weder in rijen, alsof er niets gebeurd was, en verdwenen zingend door twee lage deuren, die gesloten werden.
Hijzelf ging heen, me verzoekend een weinig te wachten. Zijn wegblijven scheen me een menigvuldigheid van dagen te duren.
Ik kookte van ongeduld en zag ondertussen hoe de kaars alleen te branden stond en licht veegde tegen de randen van een hoog glasraam, waarachter de grote nacht over de wereld lag.
De gangen waren wijd en stil, vol griezelende kou. Nu en dan kwam er, als door een wind aangevoerd, een vaag orgelspel en gedempt gezang tot mij. Eindelijk kwam de pater, die vermoedelijk de abt was, met twee flinkgebouwde broeders. De ene droeg een resel touw en een katrolhaak, en de andere een ijzeren lantaren met vuile rode vlam...
Ik wees hun de verdachte plaats.
Een broeder hechtte de katrolhaak aan het touw terwijl de andere de lantaren uitgestoken hield. Het licht raakte de effen, zwarte, geheimzinnige waterspiegel en bibberde tegen de wanden, die blonken van de klamte. Mijn hart stond stil alsof ik er geen meer bezat en het zweet stond ijskoud op mijn voorhoofd; mijn benen beefden...
| |
| |
En wat ik bij het volgende gewaar werd, o beste vriend, is me onmogelijk u te beschrijven. Ik wil u alleen zeggen wat ik zag. Daaruit zult ge best kunnen besluiten wat ik gevoelde...
De broeder met het touw ging op de laagste trap staan en wierp het gedeelte touw, waaraan de haak was vastgehecht, ver uit in het water en trok het dan langzaam terug bij.
Zo had hij dit reeds enige malen herhaald. Enkel het geklots van het water brak de pijnlijke stilte... Opeens riep de broeder triomfantelijk, met een geluid dat brak in zijn keel: ‘Ik voel iets.’ We staken de hoofden vooruit, vol angstige verwachting. De man trok aan iets zwaars en moest er geweld bijzetten.
Langzaam trok hij het touw in, en o God, boven het zwarte water, als een bloem die opengaat, bleekte óp het gezicht van Mina... O! nog zie ik het gelaat waarover de dood was heengegaan. Hoe akelig! De grote oogschalen waren gesloten, het blonde haar plakte donker over de ingevallen wangen en het witte voorhoofd, en de mond, die half open was, lag vol water...
De katrolhaak had zich in het blauwe kleed, boven de schouders, vastgehecht. De broeder wilde nu haastig uittrekken en wij staken de armen reeds uit om te helpen, toen, ineens, het goed losscheurde en mijn vrouw terug onderdompelde...
Ik slaakte een kreet en beefde zó van ontzetting, dat de abt me tegen de muur moest zetten, wilde ik niet vallen. De broeder wierp aanstonds zijn haak terug uit, en zei seffens: ‘Ik heb ze terug’... En hij trok bij, met lichtere hand naar 't scheen. Maar in plaats van Mina, haalde hij boven het verloren Romaans kapiteel, waar- | |
| |
rond een koord menigmaal gewonden was. Hij trok hoger. En wat zag ik toen?... O grote God! dat ik dit moest beleven! Aan die koord hing een gezwollen, jonggeboren, naakt kindje, een hand groot!...
Een viervoudige schreeuw scheurde los in de duisternis, en de lantaren kletterde rinkend op de trappen stuk...
Ik ben bewusteloos neergesmakt.
Toen ik wakker werd, waren mijn vrouw en het kind begraven!...
Ik heb mijn levensleer vervloekt, al mijn boeken verbrand en dool nu rond met de pijn van een dubbelsnijdend, gloeiend zwaard in mijn hart.
O vriend, kom mij bezoeken en schenk mij troost met uw geloof!
Herman.
Lier, 1910.
|
|