| |
| |
| |
| |
| |
| |
De lijkbidder
Mijn vriend vertelt:
‘Ikzelf wordt bang wanneer mijn mond u dit vertellen gaat.
Mijn moeder lag op sterven. De wanhoop schoot, als een groot water door een gebroken dijk, in mij op; niet zozeer omdat mijn moeder de eeuwigheid zou binnentreden, maar omdat zij sterven zou in dit huis; dit huis dat 's nachts van in de kelder tot op de zolder vol vreemde geluiden was. O! laat mij eerst wat zeggen over dit huis, opdat gij beter weten zoudt hoe schrikkelijk hetgeen ik u verhalen ga, gebeurd is.
Ons huis stond heel alleen in de kale, wijde heidevlakte, ten boorde van een in de verte verschemerende, hoge beukenlaan, die als een donkere gotieke gaanderij, dwars, recht op recht, de droeve woestenij doorsneed.
O! wat heb ik daar eendige en bange jaren gesleten. Nooit kwam er het vredige geluid van een wagen over de urenlange eerdweg gedokkerd, nooit een mens die ons huis voorbijging. De laan begon een kwart uurs buiten de stadswallen, streepte, zonder een enkele woonste dan de onze op haar boord, voorbij ons huis en eindigde een uur en een half verder in de onafzichtbare vlakte, die niets liet zien dan een blote horizon.
Die laan diende tot niets. Zij lag er als iets te veel op de wereld. Zij was als een wezen dat leefde, voortging naar een doel, maar er het nutteloze of het nbereikbare van gevoeld had en was blijven staan. Zo stond ons huis verloren in die oneindigheid van aarde en lucht. Maar wat bijzonder bang in deze dicht-overwelfde dreve
| |
| |
op mijn geest werkte, was, dat er rechtover ons huis een hoge witte muur oprees, waarboven een leger zwarte populieren log en somber hun zwarte kruinen omhoogstaken, die in hun dichtheid van groen een verlaten nonnenklooster verborgen. De zalen en de kerk waren er ledig, maar uilen, raven, ratten en vledermuizen lieten er hun snelle schaduwen op de witte muren glijden.
Langs de andere kant uitgevende op de vlakte, hield een grote groene poort de enige ingang immer gesloten. Eens heb ik met mijn oudere broeder het klooster bezocht. Wij waren met een ladder over de muur geklommen, maar er was niets te zien dan lange witte gangen en wijde hoge zalen waarin onze gedempte stem hol helmde. Wij waren zo verschrikt - wij wisten niet eens van wat - dat wij er nooit zijn in wedergekeerd. Steeds dacht het mij dat achter die muren iemand leefde; er kwamen soms toch zó'n vreemde geluiden vandaan, als gekreun en stappen van zware voeten. De kraaien en de uilen konden er bijtijds 's nachts zo'n gerucht maken dat ik mij van angst onder de lakens verstak...
De stilte die rond ons hing was schrikkelijk en als een loden lucht op het hart. Ons huis, sedert eeuwen opgebouwd in Kempische ertssteen, die de kleur heeft van gestold bloed, stond zwart afgetekend tegen de kale horizon, langswaar de avondschemeringen uitstierven. O! het stond daar zo geheimzinnig, ons huis, in de oneindigheid en de stilte, als een duister kot, opgericht om heel het donker mysterie van het leven te bergen... Een diepe zwarte gracht, met groene kwabber bedekt, omsloot de dikke vochtige muren. Een dolaard was er op een mistige morgen ingesukkeld en verdronken. Een viertrappig brugsken met ijzeren leuning klom ter wit
| |
| |
geschilderde deur, waarin een rond getralied spioengaatje in de witte gang zag. Langs weerskanten van de inkom diepte in de muur een groot boogvenster met ijzeren staven voor, en breed vierkantten de drie ramen van het enige verdiep waar onze slaapkamers waren. Op het bedonderbloemde, blauw pannendak rechts, stak een houten torentje, zonder klok, een spitslijnig schaliëndaksken omhoog. Vroeger stond er links ook een, maar de bliksem had het er afgehaald.
Waarom wij daar in de eenzaamheid bleven wonen, in die donkere beukenlaan, over de witte muur van een verlaten klooster, kan ik u niet zeggen. De enige reden, denk ik, was, dat vader, grootvader en diens vader er gewonnen en geboren waren; dat het in ons bloed zat daar te wonen. Maar zij die er geleefd hadden, waren nooit bewust geweest van de geheimzinnige, op de ziel wegende lucht, die in het huis en over de vlakte drukte; doch mijn hart was als een poort die openstond voor het onbekende, en steeds had ik het klaar bewustzijn van een ander leven rond mij.
Ik zag het en voelde het uit de witte kille muren, vanuit de zwarte grond, de grijze lucht en de sombere dreve. Ik voelde de ziel der dingen als een wind om mij. En dit voelen, dat niet-alleen-zijn, maakte mij bang en het leven droef. Nooit heb ik er mijn mond over opengedaan, uit vrees dit krachtverlammend gevoel in mijn ouders op te wekken. Ik werd groter, en opwassende zette zich dit gevoel mee in mij uit. Mijn leven in die eenzaamheid ging traag en angstig voorbij. Mijn moeder had van een verre tante een tamelijk grote schat geërfd, zodat ik niet werken moest. Dus droeg ik altijd een grote verveling.
| |
| |
Mijn enig genot was de natuur in werking te zien, seizoen achter seizoen te zien opvolgen, te zien hoe de zomer door het donkere bomenloof een versmacht licht in de kameren lei en hoe 's winters de maneschijn groen, strak als het stilstaande bliksemlicht, in de gangen stond. Naar de regen kon ik luisteren als nu naar Wagner-muziek en ik was blij als een kind, in de drukking van de wilde wind de vlakte te mogen bewandelen. Hout hakken, bloemen planten, kruiden drogen waren soms mijn bezigheden en 's avonds las ik in zeer oude boeken wondere historiën, die mijn geest en verbeelding prikkelden. Heelder uren kon ik uit een doedelzak eentonige liederen langs de vlakte laten drijven. Nu verwondert het mij, hoe ik dat huis niet ontvlucht ben!... Drie doden: een broeder en twee zusters, heb ik mede uit die woonste gevoerd en op het verre kerkhof helpen begraven. Mijn goede ouders bleven mij nu nog alleen over, en met ons gedrieën klom mijn angst voor het leven hoger en hoger. Maar zij, goeden, waren gelukkig en bezaten de vrede des harten. Hun ogen glansden van kalmte en hun mond droeg stille woorden over gewone dingen of murmelde dankende gebeden. Neen, ze voelden het niet, het geheimzinnige dat op hen woog, noch het gelaat van het onbekende dat op onze handen zat te zien.
Nu was mijn moeder ziek geworden. Het was een ziekte die wanhopig gestadig verergerde en die de sterkste kruiden, door mijn oude boeken aangeraden, niet konden nederdrukken. Ik zag hoe ook de natuur haar zonneleven verloor. Het groen stond weelderig, maar donker en droog boven het land. Zomergeuren waaiden
| |
| |
er niet meer en de zangvogelen waren naar overzee, zodat de bomen der laan als zonder zielen stonden. Er scheen een felle lichte zon, die niet warm was en snijdende schaduwen tekende. De natuur scheen stil te staan, buiten leven en tijd. Maar in die rust lag de onrust van de Dood. Zo bleef zij staan een geruime tijd, vol heimnis, totdat de dag, waarin gebeurde wat ik u verhalen wil, de blauwe lucht sloot en donker, vol onheilspellende kracht over de geheimzinnige wereld woog. Die kracht ontbolsterde zich in een afgrijselijke opeenvolging van donder en bliksem, die overal de smekende vlam op de gewijde keersen ontstak.
Dat was het teken van 's zomers dood! Nadien heb ik gezien dat de blaren ineens rosser werden en als dode vogelen gevallen zijn op de grond.
Het was het Noodlot, dat met evenveel zekerheid en gemakkelijkheid het hart der ontzagwekkende natuur verknaagde als dit van een mier... En het was mij alsof die donkere onweerskrachten als levende wezens, in zotte triomf aankondigden de Dood die naar mijn moeder kwam. En toen begon ik te bidden voor haar behoud. Doch hier voelde ik bovenuit de onroerbare macht van iets dat sterker is dan hetgene van mensen komt. Mijn bidden was een schrijven in het zand.
Die morgen was mijn moeder ineens heel slecht geworden. Zij lag bewusteloos, zonder kracht, en haar asem reutelde moeilijk en kort, en kwam piepend uit haar keel als een gedempt hulpgeroep uit verre kelders. Ik was ter stede de dokter gaan halen. Hij vond haar uiterst slecht en beval aanstonds naar de priester te lopen, doch daar dit onweder opengebroken was, moest
| |
| |
ik ervan afzien, tot het over was. Wij zouden dus wachten. En op de voorkamer zaten wij gedrieën rond het wit gegordijnde bed, waarin moeder stervend lag. Haar hoofd was streng lijk een marmeren kerk; zij was wit van gezicht met zwarte ogen, die diep onder 't voorhoofd stonden, en had zwart haar, dat een blauwe schijn droeg lijk een Naamse aarden kan. Zij lag heel stil en de gele magere handen, waarop vele blauwe pezen dooreenwarden, lagen slak nevens haar lijf. De laatste sprankel van haar leven was aan 't uitflappen, en wij zagen vol machteloze wanhoop het duurbaarste en het zoetste van ons leven, door de Dood, wiens asem sinds lang door ons huis ging, versmacht worden. Wij zwegen. De stilte woog als een zware smoor in de kamer en de zotte schemering trilde als een nutteloos ding langs de hoge muren die beplakt waren met een bruin, symmetrisch bebloemd papier... Moeder liet haar hoofd ter zijde liggen en bezag ons met zulke strakke, donkere blik, dat wij er ons van afwendden, vol eerbiedige vrees. Zag ze onze zielen?... In haar ogen lag reeds de geheimzinnige klaarte van de andere wereld.
Haar die ons zo lief was dierven wij niet bezien!... Vader, de dokter en ik bezagen elkander met gesloten mond, angstig om de Dood die binnen en buiten was. Vreselijk woedde het onweder alsof heel de wereld ging openbersten en vergaan in vlam. De hel-groene bliksem kletste open, zette de eenvoudige voorwerpen in scherp licht, danste op de muren, en wipte groene glans op moeders sneeuwwit gezicht. Daarna kraakte en barstte de donder in oorverdovend geluid boven ons hoofd uiteen, en tuimelde dommelend met zware schokken naar het einde der wereld. Dan heerste weer de onrus- | |
| |
tige stilte, waarin alleen de moeilijke, piepende asem van moeder steeg en daalde. Zo duurde het reeds een grote, langzame tijd en 't hernieuwde zich telkens met feller kracht.
Spokerig was het, als de bliksem over de witte kloostermuur flikkerde, die dan weer donker als vijverijs in de schemering wegkroop. Het regende niet en dat maakte onze angst nog snijdender. Was het ene torentje door zulk onweder ook niet van 't dak gekegeld?... De dokter stak zijn dikke brauwen over zijn ogen, en lonkte roerloos, wantrouwend, ter zijde, alsof hij steeds dacht dat het huis op zijn hoofd ging neergebliksemd worden. Vader hield zijn ogen wijd open, vol ontzetting naar het voeteneind van 't bed, alsof hij daar de Dood zitten zag. Hij hield zijn handen bijeen omdat zij zodanig van angst beefden. Wat mij nu nog verwondert is, dat er tijdens dit grote ogenblik niemand een kruis heeft geslagen... Zo zaten wij daar in de dikke schemering en dierven moeder niet bezien... Toen heb ik voor het eerst geweten, dat mensen steeds kinderen blijven als het onbekende rond hen is... Ineens liet moeder een korte snik. Wij zagen op.
Haar ogen werden als met draden toegetrokken. Wij sprongen toe, bewust dat het grote volbracht was. Vader viel op moeders borst en snikte het uit met opgekropte woorden: “Zij is dood, goede God, zij is dood!” De dokter greep haar pols en keek gedwongen-kalm naar de witte zoldering. Doch mij was het alsof er niets gebeurde. Het was alsof ik daar ver van afstond en dit zag als in een droom. Ik was beschaamd over mijzelf, dat er geen grote smart in mij opwelde en mijn geest zijn evenwicht niet verloor. Ik wilde dan ook iets doen,
| |
| |
waardoor ik uitwendig kon laten blijken een groot verdriet in mij. Doch ik wist niet wat. Ineens, in een bliksemlicht, zag ik de gewijde keers rilde omhoogrijzen, lijk een heilig gedacht. Daarmee vond ik iets te doen. Ik ontstak ze, en aanstonds dreef er in de kamer een stoffig-rosse, arme klaarte, die een mat-gloeiend tintje op de blinkende voorwerpen lei. Ik zag hoe vader, zijn hele lijf op moeder gelegen, snikkend weende. Zohaast de dokter het licht gewaarwerd, draaide hij zich om en zei plechtig: “Het is niet nodig, uw moeder leeft nog, ze wordt beter.” Daarop schoot vader recht en, met open handen lijk een Christus die zijn wonden toont, schouwde hij met een gelaat, waarop grote blijdschap lag, naar moeder, die nu kalm was en sliep. Grote tranen lekten uit zijn ogen...
't Verwonderde mij niets dat moeder niet dood was. Vol eerbied liet ik de gewijde keerse branden. De vlam stond in de donkere kamer, rood als een druppel bloed, die op en neer kronkelde als een gepijnigde ziel. De rosse keerseschijn schoof over moeders gezicht en lei in de ingevallen kaken donkere schaduwen, als gaten in haar hoofd. Maar dan kwam de bliksem de keerseschijn verjagen en over moeders gelaat bibberen, zodat het dan scheen alsof haar hoofd van binnen verlicht werd, lijk een vlam in albasten vaas. Vader was nu opgewekt en drukte zijn vreugde aan de dokter uit, doch deze was waarschijnlijk met zijn gedachten weg, want hij antwoordde niet en ritste de bladen van een notaboekje over en weer, zodat het een geluid maakte alsof er een vledermuis in de kamer rondfladderde.
En met de stilte liet zich weder dat geheimzinnige voelen, dat was als iemand die rond ons was en die wij
| |
| |
niet zagen. Mijn hart begon hard te kloppen, een huivering rilde over mij heen en een onbeschrijfelijke angst van ik-weet-niet-wat zakte op mij neer. En ineens flitste het klaar gedacht in mij op, dat het mijn moeder was, die daar lag. Mijn moeder!... Nu eerst kwam de vrees haar te verliezen in mij op. Ik kreeg de verzekering dat ik ze verliezen zou, niettegenstaande het gezegde van de dokter “Ze wordt beter”. Het werd een grote pijn in mij. Ik wilde weten wat het met haar ging worden, en mijn mond opende zich om het de dokter te vragen. Doch ik dierf niet spreken, vrezende dat hij haar doodvonnis zou melden. Ik bezag de goede vrouw, mij ineens zo bewust dierbaar, en toen weende ik... De schemering was duisternis geworden, en klaarder lichtte de keerse, en de roetige reuk ervan was bitter in de mond. Doch drong het licht der keerse door moeders magere leden heen?... Straalde de zegen van de priester, in de keers geprent, uit de vlam in haar bloed?... Mij leek het dat er onder het vlees een dunne klaarte zichtbaar werd.
Was dit het leven dat wederkwam?... Zij opende groot de ogen en zag met een goede blik de kamer rond. Zij glimlachte ons toe alsof er nooit iets geweest was, dagelijks-lief lijk een vrouw die terug van de markt komt. Was ze nu ineens genezen?... Een gezond mens was nooit méér heerlijk levend! En wanneer ze de keerse zag zeide ze: “Waarom deedt ge dat?... Ik voel me immers goed.” Ik heb niet gezien hoe haar gezicht was toen ze sprak, want ik sloot bij het eerste woord de ogen van angstige verbazing. Een nooit gehoord, somber geluid was die stem: alsof zij van de Dood zelf kwam. O, nooit zal ik dit geheimzinnige geluid vergeten! Was
| |
| |
dat mijn moeder die sprak?... Ach, nu had ik in één klank de verzekeri g gevonden dat haar ziel door het licht van de afgrond reeds beschemerd werd. Ik wilde de vlam uitnijpen, maar even somber klonk het: “Laat, dit is God aangenaam.” En ze lachte tot vader, die van vreugde niets te zeggen wist dan: “Wilt ge drinken?” Bij haar knikken gaf de dokter haar het koele water, dat zij even met haar lippen aanraakte. En terwijl de dokter haar pols voelde sprak zij: “Gaat nu allen naar beneden wat eten. Ik heb rust nodig, laat mij alleen.” - “Ja, komt,” zeide de dokter tot ons; en tot haar: “Geen moed verliezen, de ziekte zal keren.” Vader lachte twijfelend, als kon hij het niet geloven. Maar hadden ze beiden dan niet gehoord dat de Dood door de mond van moeder gesproken had?... En nu kreeg ik de beklemdheid, die vader daarstraks moest gevoeld hebben, als hij meende dat moeder dood was. O, die stem, die de hare niet meer was en zwaar klonk als 't geluid van lood! Nog hoor ik ze, eendig alsof zij klonk uit een vat. En wij gingen beneden, nadat vader en ik eerst een kus op moeders effen-gespannen, wit voorhoofd gedrukt hadden. De trap kraakte onder onze voorzichtige voeten en in de smalle gangen, die het huis kruisgewijs doorliepen, lag een pakbare kille stilte.
Wij kwamen in de donkere keuken, die driemaal verlicht werd door de bliksem, die langs het kruisraam naar binnen flikkerde. Driemaal zag ik alzo het hout als een zwart kruis tegen de trillende lichthemel staan. Vader ontstak de lamp en seffens stond het koudgeel licht op de hoge witte muren, schaars behangen met zwartomlijste kopergravuren en portretten, en de scherpe schaduwen der voorwerpen rezen uitgerokken naar de
| |
| |
zoldering op. Wij schaarden ons bij de ronde huistafel, maar het licht beet in onze ogen en ik zette een scherm over het lampglas, zodat plotseling heel de keuken in een donkere fluwelen schemering stond. Alleen op het withouten tafelblad en op onze bleke handen viel het schelle licht, en aan de zoldering hing een wemelende lichtklad...
Hier zou de dokter nu zeggen of wij moeder een kist moesten bestellen, ofwel of wij voor haar nog Lancie-Christiekruid mochten koken. Wij wachtten dit grote eerbiedig zwijgend. Ik kon de gedachte van de dokter op zijn aangezicht niet lezen, daar hij te zeer in de schemering gedoken zat, maar zijn handen, die op tafel lagen, waren wit, met twee gulden ringen. Zij lagen daar kalm en rein, alsof zij alles hadden genoten en nu zonder lusten waren. Het leek mij dat ze luideloos vertelden wat hij in zijn hoofd wist en in zijn hart gevoelde nopens moeders leven: het was gerustheid... Wij zwegen, maar na een felle donderslag zag ik vaders handen bewegen, en zijn vingeren lichtekens krabben over het tafelblad. Ik zag aan zijn handen dat hij ongeduldig was en iets vragen wilde. Dit aarzelend gevoel van vader om een vraag te stellen, die de waarheid baren moest over het dierbaarste dat hij bezat, lag zo duidelijk beslist in zijn handen, dat ik sedertdien meer vertrouwen in handen dan in mensenogen stel. Het voor ons ontzaglijke woord, dat het begin van een groot verdriet of van een nieuwe hoop ging zijn, moest van de dokter komen: een eenvoudig mens, voor wie het voorwerp, waarover hij zijn oordeel geven moest, onverschillig was! Hoe vreemd!... Ineens sprongen vaders handen omhoog - de nieuwsgierigheid die opgezwollen was en
| |
| |
een uitweg zocht - en vatten die van de dokter, en vanuit het donker, waarin zijn mond gedoken zat, vroeg zijn stem, zwak, als verstikt door de schemering: “Zeg het mij rechtuit, zal ze sterven?...” 's Dokters hand ging omhoog en een felle donder verdoofde wat hij zei. “Wat zegt ge?” bibberde vaders mond, alsof hij meende dat de Hemel zelf hem het wreed orakel wilde verbergen en hij neep zenuwachtiger in 's dokters handen. Deze antwoordde overtuigend (zoals een ziende tot een blinde zegt: “'t Is dag” als 't dag is): “Ze zal genezen.” En vaders handen kwamen bijeen en vouwden zich samen vol dank... Was dit nu het grote woord? De Waarheid?...
Ik weet niet, dat was zo schaars uit zijn mond gekomen, het klonk zo verloren in de stille keuken. Het bereikte mijn verwachtend harte niet. Had ik niet moeten blij zijn?... Doch ik wist dat de dokter moeders toestand oordeelde naar de schijnbare beternis. En is de Dood soms niet verder verwijderd van een kwijnende grijsaard dan van een blozend kind, dat in de weide bloemen plukt?... Wat weten wij mensen van de Dood? Ik geloofde hem niet. De machtige drukking van iets onbekends, dat als water op mijn hart lag, gaf mij de verzekering dat er iets anders bij moeder aan 't gebeuren was... Ik dierf niet denken aan wat ik gevoelde. O! het was alsof de muren een adem hadden die door mijn ziele ging! Mijn moeder zou sterven! Mijn moeder was misschien reeds dood!... Ik had willen opspringen, naar boven lopen om het te weten, maar het was alsof ik van lood was, zo zwaar...
De dokter was nu aan 't vertellen gegaan over kleine zaken en poogde alzo mijn vader op de hoogte van
| |
| |
zijn voldoening te houden. Ik hoorde hen, maar wat ze vertelden weet ik niet meer.
En daar ik nu hun handen in houding naar hun innigste gevoelens liggen zag, ging ik ondanks het weten dat een sombere macht om mij wandelde, over de handen d r mensen aan het denken; hoe hun doen een klare weerspiegeling van 's mensen zieleleven is!... En ik dacht aan de handen van de miljoenen mensen van de aardbol... Maar plots deed de snerpende tjingelslag van de hangklok mijn gepeinzen verdrijven en meteen hoorde ik de slinger van het raderwerk stilvallen, juist (dat wist ik later) als het halfacht moest slaan... Bij dit besef schoot het kippevlees langs heel de lengte van mijn bevende lichaam en het bloed werd in mijn aderen gestold, alsof nu heel mijn lijf met dikke ijzerdraden was doorstoken, die mijn leden strak gespannen hielden. Waarom hield de horloge op?...
Was dit een teken dat moeders leven stilstond?... Het bloed gutste ineens wild door mijn lijf en mijn hart klopte met zware bons lijk een houten hamer. Ik had groot spijt dat ik dit stilstaan had gehoord, hier in dit huis waar het toeval zo'n juiste openbaring was van het ongekende! Vader noch de dokter hadden het gehoord en vertelden voort... Indien zij eens dood lag?... Ik wilde gaan zien, mij verzekeren, maar ik kon mij niet bewegen, zoals men dit heeft als men van de nachtmerrie bereden wordt. Er hing als een wind om mijn gelaat, het was als de asem van iemand die over mijn schouders gebogen zat. Was het de geest van moeder die mij omzweefde? Vader vertelde toen juist van de bedelaar, die in de gracht verdronken was: “Toen viel hij voorover in het vuile water, dat seffens boven hem toe- | |
| |
ging. Hij kwam niet meer boven, doch zijn rechterhand bleef grijpend uit het water steken.” Buiten hoorde ik een lang gezucht, dat was als van een mens. Het was de wind, die, opgestaan, over de vlakte joeg en in de bomen huilde. Hij stiet tegen de deuren en een klink hoorde ik in de gang neervallen. Hij loeide in de schoorsteen als een dolle vrouw. Ik dacht te sterven van schrik en het zweet liep van mijn voorhoofd met grote lekken. Het was alsof uit de muren een gezucht aandreef; de grond beefde; alles scheen te leven!... De donder dommelde steeds even krachtig en als de bliksem lichtte sloeg deze telkenmale een zwart kruis op het venster. Maar voelde vader dan ook niet dat moeder dood was?... Ik had het willen uitschreeuwen, maar mijn keel was als toeg snoerd voor alle geluid. En hij eindigde: “Ach, zijn scherpe gil, die wij hoorden dat het een doodsgil was en ons tot het venster riep, heeft tot niets gebaat. Wij bezagen slechts elkander verwonderd, alsof hetgeen daar gebeurde een vertelsel was. Wij hadden hem zo goed kunnen redden!” “Het is wonder,” zei de dokter daarop, “wanneer er waarlijk de Dood bij
gemoeid is, hebt ge dan nog niet opgemerkt, dat al onze macht om de stervende te redden verlamd wordt, dat wij dan als gehypnotiseerd worden door ik weet niet welke geheimzinnige kracht, en wij niets vermogen?... Zeker is het, dat vele van onze daden de onze niet zijn en er soms een soort Godheid in ons plaats neemt, die ons verplicht de wil der Hemelen te laten geschieden...” Dan kwam er weer de stilte, die mij zuiver de tegenwoordigheid van iets anders deed voelen. Ik dacht dwaas te worden van angst en zielespanning. Vader zei plotseling beleefdheidshalve: “Wij zouden het nog vergeten
| |
| |
wij zullen een glaasje wijn drinken,” en tot mij: “Jongen, haal ons een kruik.” Met zijn woorden was het alsof al wat kracht en moed had uit mijn lijf wegwaaide. Ik moest, om de wijn te halen, in de grote voorkamer, waar enige kruiken in een zware eiken kast geborgen stonden. Uit gewoonte kon ik alles in het donker vinden. Ik nam geen lucifertje om vader niet te laten blijken dat ik bang was. Ik ging door de donkere gang, die juist verlicht werd door de bliksem, en tussen de traliën van 't spioengaatje in de voordeur zag ik de witheid van de kloostermuur spokend vlekken. Aan de trap bleef ik staan en luisterde naar boven, waar het doodstil bleef. Ik had slechts enige trappen op te klimmen om mij te verzekeren of moeder dood was, maar ik was als degene die, als de waarheid zich toont, de ogen sluit. Mijn hart prangde in mijn boezem van nieuwsgierigheid, maar ik dierf niet gaan zien. Ik moest verder, om niet te vallen. De deur der voorkamer krijste en een verstikte doffe geur sloeg me vanuit de donkere plaats kil op het bezweet gelaat. Ik wilde stout zijn, maar ik meende in de grond te zinken toen ik boven de kast twee lichtgroene vlammetjes mij aanstaren zag.
Het haar zinderde mij op het hoofd van schrik en het eerste geluid van een rauwe angstkreet trilde mij reeds in de mond, toen het bliksemlicht in de kamer viel en ik in de twee vlammetjes de ogen van onze rosse, heimelijke kater herkende. Ik was kwaad op mijzelf, en liep het dier van de kast trekken en gaf het een stamp, dat het zulke pijnlijke gil uitkrijste, dat ik erbij vergrauwelde. Ik nam de wijn en greep de kater, die in de hoek gekropen was, onder de arm... Toen ik binnenkwam had vader reeds drie kristallen glazekens op tafel gezet en
| |
| |
op mijn plaats stond het glaasje waar moeder steeds uit dronk. Het was een ronde tulpe, die sierlijk op een rilde staanderken, met platte voet, openkelkte. Vader schonk in. Het deed mij wee uit dit glaasje van moeder te moeten drinken, dat nooit voor iemand dan voor haar gediend had. Vader had het zeker onbedacht neergezet. Neen, ik zou er niet uit drinken. Ik tikte even, doch dronk niet.
En weder ging vader met de dokter aan 't vertellen. Maar voelden zij dan niet dat er een dode in huis was?... Ik zou wachten om naar boven te gaan zien tot zij gingen, maar de langzame tijd scheen eeuwen te duren. Ik dempte mijn zuchten en om mijn zenuwachtigheid te verbergen, wreef ik over de pels van de magere kater, die nu op mijn schoot te ronken zat. Ik vergriezelde bij het duidelijk voelen van zijn ribben en ruggegraat. Ik kreeg plots zo'n afschuw van hem, dat ik hem wilde wegstoten, maar hij wipte over de tafel heen en sloeg mijn boordevol glaasje wijn om, dat neerkletste en rinkelend aan stukken brak. De rode wijn vloeide over tafel in een wijde plas en stootte geuten naar alle zijden weg, die de tafelboord raakten en in dikke druppelen op de grond lekten. Ik had er kunnen bij wenen, dat dit glaasje gebroken was...
En nu werd de angst in mij als een blakend vuur, dat opvlamde en mijn hele lijf schroeiend doorspoelde. Ik voelde me zodanig vol pijn, alsof al mijn leden door het fijt gemarteld werden. Ik kon het niet meer houden. En met een razende gil poogde ik al mijn angst en verbeelding weg te duwen, maar de dokter stond op, nam de scherm van de lamp om het uur te zien. Weer was de witte keuken in het strakke lamplicht. “Nog maar
| |
| |
halfacht,” zei mijn vader. Ik dierf niets zeggen. Doch toen zij ook geen geluid hoorden en zagen dat de slinger als een wijsvinger roerloos naar de diepte wees, wisten zij dat de klok op die tijd was stilgevallen. De dokter keek op zijn uurwerk dat negen wees: “Wij zullen nog een weinig wachten,” zei hij, “de donder mindert, seffens zal ik wel kunnen heengaan.” “Zouden wij niet naar moeder gaan zien?” vroeg vader. “Laat ze rusten, 't zal haar goed doen. De ziekte heeft een verre terugsprong gedaan. Na een goede verzorging kan zij in de aanstaande lente in de vlakte wandelen.”
Vader lachte innig. Mij was het ondraaglijk geworden. Ik wilde zekerheid hebben, of ik zou erbij stikken. Ik stond op een van die uitersten van 's mensen leven, waar het niet verder mogelijk is dezelfde te blijven en er een herschepping in u moet plaatsgrijpen, wilt gij niet door een beroerte of de Dood geslagen worden. En plots, onverwacht was het daar! Ik ril er nog bij... Een voorzichtige belletik klonk in de gang, nog een... en nog een. En dan een diepe stilte. Het waren als drie kloppen van een ijzeren hart. Tegelijkertijd kwam er een vreemde macht in het huis, ieder van ons was ervan bewust en verbleekte. Ach, nu werden vader en dokter eerst gewaar wat mij reeds zolang op het hart drukte!
Wij bezagen elkander vol angst. Wie was daar nog zo laat aan de deur op die eenzame weg?... Als ijs werd ik koud en mijn benen knikten. Het was alsof er gaten in mijn lijf waren, waardoorheen al mijn kracht wegzonk, lijk water door een teems. Was het de Dood zelf die in beenderen lijve aan de voordeur kwam bellen, om ons de droeve mare te brengen?... Vader keek mij aan, ik hem en wij bezagen elkander zoals wij elkaar
| |
| |
nooit meer bezien hebben of zullen. Wij lazen in onze ogen wat wij beiden voelden. Nu verstond hij en greep met een klauwende hand de dokter vast en vroeg hees en koortsig: “Neen, niet waar? Ze zal niet sterven?” Had de dokter het niet gehoord?... Wilde hij niet antwoorden?... Hij zei slechts: “Men wacht daarbuiten, ik zal openen,” en tegelijkertijd verdween hij in de donkere gang. Onze zielen hadden hun ogen opengedaan!
Vader stond liggend tegen de muur, met het hoofd vooruit in angstige spanning te luisteren, bewust dat er iets vreselijks komen ging. De dokter hoorden wij openen, en dan weerklonk er een kort gefluister van een vreemde, zware mannenstem. Ik zag vaders mond opengaan en zijn ogen groter worden. Wat ging er dan naken?... Wie was daar?... De tijd duurde mij een eeuwigheid, waardoor mijn gedachten als wilde vlammen voortzweepten, nijdig lijk sneeuw in noordenwind. Het was mij alsof in dit éne ogenblik tien levens konden verlopen.
Doch daar ging de deur open en de dokter liet een grote bleke man binnen. Hij was in 't zwart gekleed, met witte das, een zwart-zijden hoed en zwarte handschoenen. Zijn ogen stonden diep achter het voorhoofd, en de dun-gelipte mond was toe en als een houw in zijn lang, bleek gezicht. Hij zag ons aan met een strakke blik, waarin iets van overtuigd medelijden zwom. Hij reikte vader langzaam een wit, zwart-omboord kaartje waarop een gewone naam - die ik nu vergeten ben - gedrukt stond met daaronder het woord Lijkbidder, en terwijl hij het vader reikte, wiens armen slap nevens het lijf hingen, zei hij met een donkere, holle stem: “Innige deelneming. Mag ik de dode aanbiddelen in de stad?...”
| |
| |
Heeft er ooit een mens meer verschoten bij de akeligste gebeurtenis, als vader en ik bij die enkele woorden?... Vader zag ik verbleken, oprijzen en de man wanhopig bezien terwijl hij riep: “Dood! Dood!... Zij?... Hoe weet gij dat?” Maar de zonderlinge man zei heel eenvoudig, als een die niet weet: “Ik dacht het maar... en daarom... Maar als ze niet dood is...” De dokter nam hem bits het woord af. “Zwijg, lomperd,” en tot vader, lachend, troostend: “Ach, het is een dwaas... een simpele... ik ken hem. Hij heeft het weer gedroomd. Zo praat hij elke dag de mensen wat in het oor,” en dan weer tot de man, wiens stoer gezicht nu medelijden afsmeekte: “Ik dacht dat gij zo ernstig spreken moest?” Maar nauwelijks had ik de eerste lijkbidderswoorden gehoord of ik voelde mij staan in een groot verblindend licht, dat mij de ziel verzengelde. Ik liet een rauwe kreet, want de waarheid van zijn woorden danste als vlammend bloed voor mijn ogen. Het was alsof met dit klare besef mijn lijf van duizend mieren krioelde. En als een razend dier liep ik in de gang, stormde de trappen op naar moeder!...
De keers was bijna uitgebrand, een blauw vlamken wiegde nog boven het drijvend was. Met een kreet sprong ik vooruit, naar het witte bed, sloeg mijn armen rond moeders lichaam en drukte mijn mond op het voorhoofd. Maar ik deinsde terug, want haar voorhoofd was koud als ijs en haar leden stijf. En toen zag ik ze in het trillende keerslicht liggen, wit als sneeuw in maneschijn, met wijd opengespalkte mond en gerokken hals. En het ene opene oog waarin de keersevlam bibberde, keek mij koud en beschuldigend aan!
Ze was dood!...’
|
|