| |
| |
| |
Twee vertellingen voor mijne kinderen
| |
| |
De Uil
Zoet en zalvend, rond en wit, steeg de maan hoog in den hemel. En alles wat bij dag gewerkt had en genoten, sliep rustig, gekoesterd door haar licht. De visschen in het water, de vlinders op de bloemen, de vogelen op hun tak. Toen wierd de Uil eerst wakker en sprak: Als zij gaan slapen begin
ik te werken, en hij begon te denken. De wereld was begonnen. De lente was in zijn eerste bloei en wat voor een bloei! De dieren waren nog versch als brood, dat uit den oven komt. Ze roken nog naar d'handen van O.L. Heer. In die dagen was de leeuw tot de koning der dieren uitgeroepen. 't Maakte hem zoo fier dat hij er
| |
| |
zijn haar liet van groeien, zooals later de artisten. Daags nadien wilden de vogelen ook hunnen koning hebben en de arend met zijn pluimen-broek aan, had het hoogst gevlogen, (want men moest er iets voor doen) en kreeg de eer. Zoo wierd de walvisch, die zoowel boven en onder zwom, de koning der visschen. En weldra was er een koning van dit en een koning van dat. Ja, een koning der klimdieren: de aap. En er was zelfs een koning der ligdieren; dat was de mossel. De Uil klepperde eens met zijn ronde oogen naar de maan, en siste
door zijn misprijzenden bek: Van wat zou ik koning kunnen zijn? Hij dacht nog eens na en zei: Van den nacht.
Hij liet zijn gedacht niet koud worden, riep de vledermuis, die voorbij de maan fladderde, de mol die juist uit de aarde piepte, de kikvorsch, die kletskop is tot aan zijn hielen,
| |
| |
de gonzende kevers, een voorbijtrekkende muziek-maatschappij van muggen, de glimwormen die keerskensprocessie hielden, het haasje uit het savooienveld, en nog veel anderen. Hij riep ook de slek maar deze kon niet komen want zij was reeds aan 't smilten van af haar geboorte. De vledermuis vouwde haar parasolleke toe en hing met heuren wijsvinger aan dien tak van den knotwilg. De mol lei zich neer als een kostbaar kussen, en de kikvorsch leunde met zijn armen gekruist boven zijn witten buik tegen den boom. En al de dieren die leven brengen in dien nacht, waren daar aanwezig, bereid om naar den Uil te luisteren. Hij sprak, met zijn mysterieuze oogen wijd open. Hij bewees dat er een nachtkoning noodig was. - Maar het moet iemand zijn met verstand, zei hij. Bij dag is verstand niet noodig, dan ziet men alles, maar in den donkeren gaat het niet zonder verstand.
Dat zij die er voor in aanmerking willen komen, vooruit treden dan kunnen wij kiezen!
Dat woord verstand maakte elkendeen nederig en ze zwegen. Alleen de kikvorsch zette een voet vooruit opende zijn portemonnaiemond, begon met kwak te zeggen, maar de Uil bezag hem zoo afgrijselijk-geheimzinnig, dat de vorsch weer van schrik zijn een been voor het ander zette en leelijk glimlachte. Toen de Uil zag dat er niemand vooruit kwam sprak hij: Ik begrijp het, ik heb de grootste kop, dus heb ik de meeste gedachten. Ik wil dan ook de harde eer op mij nemen de koningsnaam voor u te dragen. Niemand is er tegen? Hij bezag
| |
| |
hen met zijn groene, doorlichte oogen en iedereen zag bedeesd naar den grond. - Ik wil u dan allen danken met een korte redevoering. Luister: Wanneer...
Maar zie, allen draaiden hunnen kop naar gindsche boomen. Niemand luisterde nog naar den Uil. Ze beluisterden iets in de verte. De muggen-maatschappij gonsde weg, de mol trippelde er van onder, de vorsch sprong met zijn ressortbeenen in den plas om den weg korter te maken. De vledermuis deed haren parasol weer open en wandelde door de lucht. En allen spoedden zich in dezelfde richting.
- Wat is 't? vroeg de Uil, niemand antwoorde, want allen waren weg. Dan vloog hij hen maar achterna. Ginder aan den boomkant vond hij hen in een halven ronde gezeten, onder een zilveren berk. Allen luisterden naar den nachtegaal die in het tullen, ijle loover, geprofileerd tegen de maanschijf, zijn eerste lied zat te zingen. Hoe schoon zong dien nachtegaal! Hij liet de zoete muziek weelderig uit zijn hartje stroomen. Zingend zilver in den nacht. Het lied begon met van die kleine klare klankjes in zijn zuiver keeltje te laten kabbelen en babbelen, die dan in klare perelronde tonen de lucht ingalmden, voller en langer wierden aangehouden, tot lange, gladde trekken, die zoo ijl en broos wierden dat ze op 't leste kapot rilden, en als de droppelen van een fontein in den ronde nederdresten. En elke bloem, die zulken schoonen klank-droppel op zijn weeke blaadjes voelde vallen, huiverde van zaligheid recht en
| |
| |
vouwde zijn krone geurend en bewonderend open. Schoon, schoon dat het was! Het kwam zoo diep van uit den nachtegaal zijn hart, en ook bij hen borrelde het schoonste en reinste in hun borst omhoog. Alle dieren zaten paf. Als 't gedaan was bleven ze nog een tijd zitten zwijgen. Dan hier en daar een zucht en 't was de vorsch die geestdriftig riep: We hadden de nachtegaal vergeten! Wie zoo schoon kan zingen moet koning zijn van den nacht, en misprijzend zag hij naar den Uil wiens oogen lijk een weerlicht aan en uit gingen. De Uil kwam razend met rechte pluimen op den kikvorsch toe: - Ga u eerst kleeden, naakten vent! g'hebt geen pluim of haar gekregen, en ge trekt een muil alsof ge in koning waart gekleed.
Daar moest iedereen mee lachen. En de Uil zei rap: - Wat hebben wij aan een koning die immer zingt, en zoo ons plicht en zorgen doet vergeten.
- Wat is er? vroeg de nachtegaal van daar boven. De beleedigde vorsch kwakte hem in 't kort toe wat er gaande was en besloot: - Gij moet onze koning worden.
De Uil blaasde haast vuur.
De nachtegaal lachte. - Neen ik wil niet, wat kan mij de naam van koning schelen, ik wil slechts zingen God ter eere! Luistert g'er naar dan is 't goed en luistert g'er niet naar, dan moet g'het maar weten, maar ik zing, dag! Daarmee vloog hij weg naar een rustiger plaats in het balsemend woud.
- Maar we geven u toch den titel, riepen de dieren, behalve de Uil, hem na. En zoo werd de nachtegaal de koning van de nacht.
| |
| |
De Uil was te verstandig om daar tegen in te gaan, en zei: - Dus de nachtegaal heeft den koningstitel, maar enkel van den zomernacht.
- Hoe? wat? vroegen de dieren verbaasd, is er dan nog een anderen nacht?
- Ja, zei de Uil, de winternacht.
- Wat is dat, vroeg de krekel, die nog nooit zoo lang gezwegen had.
- Dat is dit, zei de Uil: In den loop der sterren heb ik gelezen, dat het na den zomer winter wordt; dan vallen de bladeren van de boomen, dan verslensen en verrotten de bloemen, dan komt er regen, sneeuw en ijs, en de groote schaduw trekt over het land. Dan zal de nachtegaal en vele anderen naar 't Zonneland trekken, tot er weer een nieuwe lente komen zal. Maar wie zal in die booze tijd de naam van koning dragen? als er niets meer te eten zal vallen. Wie?
- Gij, riep het konijn, rap en angstig, uit vrees van nog leelijker voorspellingen te moeten hooren. Aan allen kwam de schrik en ze riepen: Gij! gij! Zelfs de vorsch, maar die deed het, om niet meer uitgelachen te worden.
De Uil opende zijn vleugels, dankte en loofde hen om hun talent, en noodigde hen uit bij winternacht naar zijn paleis te komen, opdat ze zich daar onderling zouden amuseeren. Allen juichten en deden den Uil feestelijk uitgeleide naar zijnen knotwilg, onder het ceremoniemeesterschap van de kikvorsch. En de Uil kwam daar achteraan, groot en trotsch, de oogen wijd open als iemand die een moord ziet gebeuren...
| |
| |
Diep in 't bosch kweelde de nachtegaal zijn gouden gedichten...
Elken nacht zong hij, en elken nacht zat er een schare van dieren naar hem te luisteren, en te genieten van die hemelsch muziek.
Maar de Uil dacht op den nakenden winter, en met vreugde zag hij de seizoenen veranderen en de dagen korten.
Eindelijk begonnen de bladeren te vallen, en voor den eersten keer verslensten de bloemen. De donkere schaduw schoof onheilspellend over de wereld, met kwade winden, mist en regen. Zij die daar niet tegen konden uit nooddruft of uit angst, vluchtten het gevaar; de eenen vlogen de zee over, de zon van achterna, de anderen kropen diep in 't water of onder den grond.
En als de puttekens vol water waren, begon het te vriezen en toen lei de sneeuw zich dik en eentonig over het land.
De Uil lachte en zei: Nu is mijn koningstijd gekomen!
Hij wachtte, maar niemand kwam.
- Ze zijn te nederig om te durven komen, zei hij. Ik zal ze zelf gaan halen.
Hij vloog met groot gebaar de nacht in. De winternacht was schoon met een stijgende, witte maan. Een paleis van kristal en zilver. En de Uil daar Koning in; wat een roem! Fier en blij klopte hij aan den knotwilg, waarin de vleermuis woonde: - Ik ben Koning Uil! Geen antwoord. Hij ging binnen. Met zijn lichtende oogen zag hij ze ginder boven als een uitgetrokken frak te slapen
| |
| |
hangen. Alle roepen, schudden en kittelen, 't kortte niets. Zij hing in haren toegevouwen parasol te slapen en verroerde niet.
Somber vloog de Uil weer weg, naar de plas die toegevrozen was: - Hei kikvorsch, ouwe, beste kerel. Ik ben de Uil, waarom komt ge mij niet eens bezoeken. Ik ben winterkoning!
- Blijf het maar! kwakte de vorsch, van onder het ijs. Waarom roept ge mij, ge weet dat ik niet kan komen: Ik ben immers te naakt, ge hebt het zelf gezegd! Slaap wel!
De Uil vervloekte de kikvorsch, en riep: - Dat zal u slecht bekomen! Tot in uw laatste geslacht zal ik u vervolgen, verscheuren en verslinden. Kletslijf, waterblaas, mislukte worst! 't Is uw schuld dat ik geen zomerkoning ben, en nu tergt ge mij nog in mijne eenzaamheid. Vervloekt!
De Uil klopte nog hier en ginder, maar geen die er op uit was mee te gaan.
Woedend vloog de Uil terug naar zijnen boom, en wachtte vol wraak de schoone lente af.
En toen die dan kwam en de jonge vorschen met hun vallinggezang leven over de stilte der beuken brachten, kwam de Uil hunne blijdschap verstoren, en sleurde en verscheurde die kale kinderen zonder mededoogen in zijn machtige maag.
|
|