| |
| |
| |
Het zegevierend Haasje
De groote dieren hadden vrede gesloten. Het was tijd. Vroeger streden zij gedurig tegen elkander, ter wille van de kleinen, tot de Vos hen op zekeren dag in zijn kasteel noodigde en hen deed verstaan hoe dom zij waren: Wij edelen moorden elkanders schoon geslacht uit voor onze onderdanen. Ten slotte verzwakt de bloem van den adel zoo fel, dat de minderen ons den baas worden, en wij de onderdanen zullen zijn! En hij bepraatte hen zoo lang tot zij alle vroegere veten vergaten, en den onderlingen vrede sloten.
Overal wierd nu kond gedaan, dat er ten profijte van eenieder een eeuwigen vrede onder de vorsten heerschte, en dat het, om dien vrede te behouden, den kleinen verboden was van den eenen heer bij den anderen heer nog klachten te komen doen op straffe van aanstonds doodgebeten en opgeëten te worden.
De grooten waren nu dikke vrienden, die veel bij elkaar op feest kwamen, en bij elkander naar hartelust mochten jagen wat in hun smaak viel.
Zoo mocht Tybaert de Kater in ieders domein nu muizen vangen, de Vos de hanen en de hennen, de Wolf de lammekens. Ieder had immers zijn eigen
| |
| |
smaak. Wat den eenen niet lustte, lustte den andere, en zoo bleef er vrede in het land Maar voor de kleinen brak er een droeve tijd aan. Ze beefden dag en nacht van angst en van verdriet. Vandaag wierd op Malpertuus, 't kasteel van den Vos. het derde verjaringsfeest van de vrede gevierd.
Het lawaai der vierders klonk door de verlichte vensters wijd in den nacht. Laat ze maar feesten. Och dat ze maar feesten! weken aan een stuk!
De kleine dieren wisten dat ze dan ten minste nu eens gerust konden buiten komen. Daarom zochten zij dezen nacht elkander op, om hunnen nood te klagen en zoo elkaar te troosten; of zij togen er op uit om eten in voorraad te halen.
En zoo zat het Haasje, dat in zijn familie, sedert de vredesafkondiging zooveel broeders, nichten en kozijnen verloren had, gerust en smakelijk in de stilte van de nachtelijke velden aan een maisch savooiken te knabbelen.
Het hoorde de Nachtegaal in een berkeboom zijn refreinen kweelen, en het sloeg al etend, met zijn staartje de maat.
Het begon juist aan een nieuw savooienblaadje, als er van uit een eikelboom een teeder stemmeken riep:
- Haasje zijt gij dat, die daar zoo behagelijk te knabbelen zit?
- Dat ziet ge wel, Eekhorentje, zei het Haasje. Wat nieuws?
- Niets bezonders Haasje, alleen dat het feest is bij de Vos.
| |
| |
- Anders zou ik hier zoo gerust niet zitten, Eekhorentje, want het is den dag van vandaag geen plezier van haas geboren te zijn.
- Het moet een geweldig feest zijn, zegt Juffrouw Vleermuis, die er daarstraks nog voorbij gefladderd is. Gisteren al, zei ze, hebben z'er heelder vrachten eenden, lammeren en muizenkransen binnen gedragen, en volle potten voor den Beer. En zij zitten daar nu aan te eten, zegt ze, dat ze bena geen pap meer kunnen zeggen. Maar immer wordt er gebraden en gekookt en de bekers gevuld met versch bloed...
- Zwijg, smeekte het Haasje, ik kan al niet meer eten van angst.
- Spijtig dat er geen boomen rond het kasteel staan, dan kon ik er opklimmen en hen zoo in hunne bezigheid zien.
- Ewel Eekhorentje, als ik klimmen kon zooals gij, en niet zoo bang was zooals ik, dan zou ik op den muur kruipen en het zoo te zien krijgen.
- Dat zou ik wel doen, Haasje, als ik zoo'n snelle pooten had zooals gij.
- Die zijn lang geworden van schrik, zei het Haasje beschaamd.
- Luister eens Haasje, zei het Eekhorentje, ik heb een gedacht. Wij kunnen samen onze vijanden aan den feestdisch zien als wij elkander helpen!
- Hoe? vroeg het Haasje verbaasd.
- Eenvoudig als het groot is. Wij wandelen samen naar ginder. Ik klim de muur op, gij hangt aan mijnen staart. Van op den dikken muur kun- | |
| |
nen wij alles zien, en daar het donker is en zij in 't licht zitten, kunnen zij ons niet zien...
- En als er verraad is? vroeg het bange Haasje? Het schrander Eekhorentje zei lachend: - Ze kunnen ons niets, ze zijn immers te zat. En valt er toch weg te loopen, dan kruip ik op uw rug, ik zet mijn staart open als een zeil in den wind, en we vliegen dan haast tot in de wolken.
- Ik durf niet, al zou ik het nog zoo geren zien, zei het Haasje.
Maar het Eekhorentje liet niet af, en wist op 't leste toch het Haasje te overhalen. Zij huppelden er nevenseen van onder. De burcht Malpertuus verhief zich met hooge muren in ruwen steen uit een breede slijkgracht. De houten ophaalbrug was den eenigen toegang, en die lag sedert den vrede neergelaten over de beek.
Uit de open vensters hoorden ze de dronken stemmen. Het Eekhorentje trok het bange Haasje mee over de brug. Met angst zag het Haasje naar de gracht en het Eekhorentje fluisterde:
- Wie daar in valt. komt er nooit meer uit, slijkwater, zelfs een snoek moet er in verdrinken.
Het Haasje stierf bijna van schrik, maar was te beschaamd om weg te loopen. Zij kwamen aan de gesloten poort.
Nu goed mijn staart vasthouden en niet bang zijn, als we vallen, vallen we op de brug. En het Eekhorentje klom met het Haasje aan zijn staart langs de ruwe steenen naar boven. Na veel moeite zaten ze van boven op den muur, en konden van
| |
| |
daar in de feestzaal zien. Daar zagen zij waarachtig rond een groote tafel, bij fakkelschijn, de grootje heeren zitten eten en drinken. De Vos en zijn gezin aan vette ganzen; de Wolf sloeg een hamelenbout met beenderen en al naar binnen. De Beer streek honing over een rozen hazenrug, de Kater verlustigde zich met een krans van aangeregen muizen, en draaide al eens aan zijnen officiersknevel; en ieder had vrouw en kinderen bij. Ineens stond de Wolf recht: Blijven wij alzoo vrienden in wederzijdsche opoffering, zoo blijft de vrede gehandhaafd. Ik noodig u uit in mijn woudpaleis, dat rijk is aan feestvoorraad, leve de koning, leve de koningin!
Allen hieven de bekers op en begonnen te zingen.
- De huichelaars! zei het Eekhorentje, ziet ge ze nu vreten, Haasje? Ja, ja, bibberde het Haasje, ik zie het, laat ons nu maar weggaan en het trok aan het Eekhorentje zijnen staart.
- Ja, zei de kleine klimmer, maar eerst moeten wij ze ook nog andere gezichten zien trekken, en hij nam een van de vele steenen, die los in den muur lagen. De steen snorde door de lucht, het venster in, en vlak op Isegrim zijn beker. De stukken vielen op de tafel. - Rap, rap zei het Eekhorentje, laat u vallen! en daarmee sprong het op de brug, en liep voort. Maar het Haasje was zoo door de schrik gepakt, dat het voor de eerste maal van zijn leven niet loopen kon. Het zat als genageld. Roepen en schreeuwen galmden door de zaal. Allen kwamen brullend aan 't venster geloopen, en daar op den
| |
| |
muur zagen zij het verschrikte Haasje zitten. Het zat op zijn achterste pooten, alsof het daar voor betaald wierd. En het zag al die woeste gezichten, die dreigende tanden, die bloedige tongen en gloeiende oogen.
- Ha! riep de Vos, en gij durft blijven zitten! Droom ik? Ah gij komt om mijn gasten te ergeren als wij in vrede met elkaar willen leven, gij wilt ons tegen elkaar ophitsen!
Vandaag wil ik mijne tanden aan u niet vuil maken en mijn feest niet storen met u allen te vervolgen, maar morgen vernietig ik met mijne vrienden het gansche hazengeslacht!
Toen viel het Haasje van schrik achterover en liep zoo snel weg alsof er tanden in zijnen nek zaten.
- Halt, zei 't Eekhorentje, niemand zal u vervolgen, ze zijn te dik gefret.
- Och God! Och God! weende het Haasje, dat door zijn knieën knikte, wat hebt gij mij aangedaan! Nu willen zij ons morgen heelemaal vernietigen.
- Dat geloof ik ook, zei het Eekhorentje, arm Haasje.
Het Haasje kloeg steen en been, en het Eekhorentje dacht na.
- Ik heb het! riep het in eens. Wij loopen rap naar de Rat, naar de Muis, naar den Bever, en naar alle knagers en zagers en vijlers, allen moeten meekomen, en als het meevalt dan zijn de booswichten zelf vernietigd!
- Hoe? vroeg het Haasje vleiend.
- Zwijg! en vlieg als een pijl.
| |
| |
Op den rug van het Haasje gezeten, zich vasthoudend aan de ooren en met den wind in den rechten staart, renden ze beiden over de heide. In het hol van de Rat, in de spleet van die Muis, in de
hut van den Bever, overal brachten zij de mare, dat de tirannen hen morgen allen gingen vernietigen. Ze vertelden er niet bij hoe ze 't gehoord hadden.
- Help ons! Ge hebt niets te doen dan te knagen, voor de rest zorg ik.
En dan hadt ge moeten zien, hoe een uur later ratten, muizen, konijnen en hazen, knagers en zagers en vijlers, groot en klein, naar Malpertuus in groote scharen kwamen afgeloopen. Daarbinnen
| |
| |
zong men wild en bedronken. Het Eekhorentje bracht de schare bij de brug, en beval: - Knaag, zaag en vijl dwars over de brug; als de eenen moe zijn, beginnen de anderen!
Dat was daar dan een ijverig geknaag van het eene dier nevens het andere. Maar het lawaai daarbinnen was nog grooter. Op eenmaal zei het Eekhorentje: - Genoeg! anders zakt ze in. Kruip nu allen in het heidekruid. Ge zult nu wat beleven! Kom, Haasje, terug naar boven. Het Haasje viel bijna op zijn knieën.
- Het staat in het program, zei het Eekhorentje, hun bloed moet koken, gij moet ze buitenlokken. En ze klommen weer naar boven.
- U zoo neerzetten als daarstraks, maar nu op tijd afspringen. En het Haasje deed als daarvoor, en zette zich in positie. Het Eekhorentje begon nu steenen door het venster te werpen. Klets! boum! mots! de Vos op zijnen neus, de Wolf in zijn oog, de Beer, die juist geeuwde, vlak in zijn zwarte keel. Boem! pang! glazen en tellooren kapot! Het was alsof het huis instortte. Weer zagen zij het Haasje daar zitten. Dat was te veel!
- Ter dood! ter dood! Nog heden is 't gedaan met het hazengeslacht.
Men hoorde ze holder de bolder van de trappen rollen, naar buiten stormen, huilen en brullen.
- Kom, zei het Eekhorentje. En beiden sprongen op de brug en waren weg. Daar vloog de poort open. Ze zagen het Haasje nog wegloopen. Maar toen die volgewreten, zware, lompe lijven in eenen ruk op de brug stormden, zakte ze met groot ge- | |
| |
kraak in twee helften door, en iedereen die er op was, en allen waren er op, stortte naar beneden en plonsde in het dikke zuigende slijk, waarin geen beweging mogelijk was. En alles zonk in wild en woest gehuil en gevloek naar onder.
Als het stil wierd kwamen de kleine dieren uit de boschjes gekropen en zagen den verschrikkelijken ondergang van de groote tirannen. Als de lesten verzonken waren en hier en daar nog een staart uitstak, begonnen ze te dansen, en juichten het Eekhorentje toe.
Maar het Eekhorentje zei de volle waarheid, en voegde er bij: - Wij danken onze vrijheid aan het Haasje, dat blijven zitten is van... schrik!
|
|