| |
| |
| |
De oranjebloemekens
‘Ja zuster’ zet het astublieft op die kast daar, dan kan ik het zien van uit mijn bed.’
Het was een wissen mandeken met goedkoopen brons beschilderd en groen uitgeslagen. Het propte
vol van oranjebloesems in witten was gesopt, peer-geel geworden door de jaren. Daarover een glazen stolp met een barst, die op heel zijn lengte met postzegel- overschot was beplakt.
Het nonneken van 't gesticht, waar de oude juffrouw Dymphina op een gemeubileerde kamer kwam wonen, ging op een stoel staan en zette het mandeken op de kast achter het fondaankleurig beeld van Jezus, die naar zijn bloedend hart wees. ‘Zoo is 't goed, ik dank u zuster.’
‘En hebt ge nog iets anders bij, juffrouw Dymphina?’
‘Neen niets anders,’ glimlachte Dymphina droe- | |
| |
vig, ‘ja, nog dezen natten paraplu en dat paksken met kleeren.’
‘'t Is niet veel, maar wie weinig heeft, kent weinig zorg,’ troostte het nonneken.
‘Maar vroeger had ik veel, zuster’, zei Dymphina een beetje fier en opstandig.
‘Maar 't ongeluk, ziet ge zuster, het ongeluk, ach konden die bloemekens eens spreken!’
‘Nog de huwelijksbloemekens van uw moeder zeker? Ja, juffrouw, een mensch kan aan die dingen zoo danig houden!’
‘Neen zuster die zijn van mijn huwelijk.’
‘Zijt ge dan geen juffrouw?’ vroeg het nonneken verbaasd van onder hare witte kap.
‘Ja en neen. Die bloemekens zijn van mijn huwelijk en toch niet. Ik ben niet getrouwd geweest, 'k heb nooit den ring aan mijn vinger gehad.’
Ze zei dit plots zoo opzettelijk raadselachtig opdat het nonneken meer uitleg zou vragen.
‘Het zijn bloemekens van uw huwelijk en ge zijt niet gehuwd! Hoe zit dat ineen?’
‘Wel luister zuster...’ Het zweet kwam bij Dymphina op haar gerimpeld voorhoofd, waaronder de kleine oogen, zonder wimpers, medelijden vroegen.
De zuster luisterde, leunde tegen 't bed, de armen gekruist, en Dymphina zette zich nip op den hoek van een stoel tegen het venster. Ze droeg nog altijd de natte paraplu onder den arm, en terwijl ze vertelde trilden de zwarte perels van haar zijden versleten manteltje, en beefde het witte pluimken
| |
| |
op haar zwarte bindersmuts. Het slappe, uitgerokken vel van haar keel waggelde.
‘Ja zuster, stel u maar eens voor wat mij overkomen is.’
't Was te hooren dat ze haar vertelsel al dikwijls had gedaan. ‘De dag vóór ik ging trouwen, 's avonds om negen uur brengt Gust, mijn verloofde, deze bloemekens. Gewoonlijk doen ze dat den dag van 't huwelijk zelf, maar 't was of hij het voorgevoel had dat ik ze anders niet meer zou krijgen. Hij zei ook dat hij ze nu maar bracht, uit vrees dat er anders iets zou aan miskomen. Het regende juist, zoo goed weet ik het nog, want het satijnpapier, waaronder zij waren, was nat. Hij had ze zelf van Brussel meegebracht, en ze kwamen recht van uit het zuiden van Frankrijk, verschgeplukt van de appelsienenboomen, en waren dan in was gesopt om ze voor eeuwig te bewaren. Dat is heel duur zuster, dat kost meer dan een meubel. Ook ik was er zoo blij mee! Ik vond dat zoo edel van hem! We hadden toch zoo'n schoone liefde gehad. En 's anderdaags zou ik zijn vrouw mogen worden! Ik stond lijk voor de poort van den hemel, ik dierf er van geluk haast niet binnen gaan. Het was zoo'n goed karakter! De steenen waren te koud waar ik overging. Ik kon haast niet slapen van ontroering, en ik droomde dat ik als een kind achter een gouden vogel liep, die van den eenen rozenstruik naar den anderen vloog, witte rozen. En telkens ik den vogel kon pakken dierf ik niet, en dan vloog hij verder, mij roepend, en zoover was ik geloopen dat het avond wierd en ik mijn weg verlo- | |
| |
ren was. En zoo is 't ook gegaan zuster. Den anderen dag stond ik in 't wit met het korfken in mijn hand. Elkendeen verwonderde er zich over dat Gust zoo lang wegbleef. Ik voelde, er ging mij iets overkomen; mijn keel wierd droog lijk wat. Plotselings komt zijn zuster in haar langens haar schreeuwend binnen geloopen. Vóór dat ik hoorde wat ze zei, lag ik van mijnzelven. En 'k was niets meer verbaasd, toen ik wakker wierd, men mij zei dat Gust, als hij zijn witte handschoenen aantrok ineenzakte lijk een klot en daar dood nederviel...’ Er was een stilte, waarin Dymphina met
scheef hoofd medelijden afsmeekte van de zuster. En als om haar plezier te doen zei het nonneken: ‘Wat een ongeluk! Wat een ongeluk’ terwijl ze heure kleine, roode handen schudde.
Zoo was 't goed en Dymphina vervolgde na een zucht: ‘Zijn ouders haalden de meubels terug die hij had bijgebracht, uit het huis waar we zouden gaan wonen. Ik ben dan alleen dit huis gaan bewonen, en ik had gaar niets van hem dan die oranjebloemekens. Maar meer moest ik niet hebben zuster. Ze waren voor mijn gebroken hart ook alles. Ik vereerde ze, ik streelde ze, ik kuste ze, het was of zijn hart er in zat, en ik sprak er tegen lijk tegen een echte mensch. Het ongeluk bleef over mijn leven hangen. Mijn ouders stierven niet lang daarna, en lieten me veel minder achter dan ik verwacht had. Mijn vader moet bedrogen geweest zijn door een wisselagent, die hem slechte papieren in de hand heeft gefutseld. Hij heeft er mij nooit iets van gezegd, maar bij zijn dood bleek het al- | |
| |
zoo. We waren niet wat men zou kunnen zeggen rijk, maar toch van goede familie, want mijne ouders hadden mij piano laten leeren, en ik ben in het pensionaat van Borsbeek geweest. Ik kende dus geen stiel, en opende een winkeltje van wit linnengoed. Maar ook dat marcheerde niet. De reizigers solferden mij op wat ze wilden kwijt zijn, dingen die ik niet kon verkoopen, maar aan hen toch moest betalen. En ik kon niet. Toen kwam de wet alles opschrijven om alles te verkoopen. En ook waren ze zoo slecht het mandeken met bloemen in de veiling te brengen! Ik heb geweend, gehuild opdat ze dát toch niet zouden doen, maar 't moest. En dan is het mij overkomen dat ik dit mandeken in den verkooper zijn handen zag, en de menschen die op den koopdag zaten hebben er mee gespot, en allerlei leelijke vuile dingen geroepen over dit mandeken dat mij zoo duurbaar was. En ik heb het moeten weerkoopen, voor vijf frank moeten weerkoopen uit hun vuile handen en hunnen spot.
Nu had ik niets meer op de wereld dan dit mandeken en de kleeren aan mijn lijf. 'k Ben uit de stad weggevlucht, en bovenmeid geworden bij rijke menschen te Antwerpen. Neen zuster, ik ben niet beschaamd mijnen tegenslag te vertellen. Ik zie er geen schande in, omdat ik er de schuld niet van ben. Ik was ongelukkig, dat kunt ge peinzen, meid te moeten zijn. Maar het mandeken met de bloemekens bleef mijnen zoeten troost. Och, van alles is er in mijn leven nog gebeurd. Ik heb op zolderkamers gewoond, op het Begijnhof in een voch- | |
| |
tig huizeken. Altijd ging het mandeken mee. Maar altijd voelde ik mij als getrouwd, dat gedacht is nooit uit mij weggegaan en nog niet. Als ik vijftig jaar was, ben ik door voorspraak van een notaris bij mejuffrouw Meylens gaan wonen, die nu twee maand dood is, zooals ge weet. Tien jaar heb ik er gewoond, en haar opgepast in haar ziekte en haar huishouden gedaan. En voor belooning heeft zij voor mij in handen uwer moederoverste een legaatje getestamenteerd zoodat ik hier mijn levenslange dagen mag blijven. En ge ziet zuster het mandeken heb ik meegebracht!’ Juffrouw Dymphina lachtte blij en overwinnend. ‘Ik zal geen testament maken’ voegde z'er ernstig bij, ‘maar een ding zal ik toch vragen, en dat is, als ik mijn kop zal komen neder te leggen, dat die bloemekens mee in mijn kist worden gelegd, en ik met hen begraven word. Want zij zijn het hart van mijn man, en mijn eenigste goed op de wereld.’
‘Goed juffrouw! Ge hebt gij die bloemekens goed kunnen bewaren, en ze staan hier goed in 't zicht, en hoog en droog. En ge zult hier gelukkig zijn, en goed kunnen bidden. Willen we uwe kleeren nu uitpakken?’
Daarmee trok de zuster het pak het midden der kamer in, en ontknoopte het. Onder den indruk van haar leven nog eens herinnerd te hebben bleef Dymphina, met den paraplu nog stevig onder den arm, afwezig zitten toezien.
* * *
| |
| |
Zoo was ze naar hier gekomen met niets dan een paraplu, wat kleeren, en een mandeken met oranjebloemekens. Maar zij was gelukkig. En 's morgens wierd zij wakker en zij lachte naar het mandeken. En voor zij naar de kerk ging sprak zij tegen de bloemekens, knikte ze toe, lijk een moeder naar haar kind. Voor Gust zijn zielezaligheid zat ze soms haren paternoster te lezen, geknield voor de kast, en ze zag er naar op lijk naar een Lievevrouwebeeld.
De lente was daar met al zijn genade van kleuren, geur en licht. De zon kwam in de kamer en deed op de vensterrichel de geraniums rood ontluiken die ze van moeder-overste gekregen had...
't Was weer een schoone dag, met ronde, witte wolken aan den blauwen hemel. Dymphina had de vensters wagenwijd opengezet, ging naar de kapel van 't gesticht, en bij 't uitgaan er van, geraakte z'in gesprek met een oud nonneken dat voorover groeide en met wie ze heel lang tot omtrent noen, op een tuinbank onder een treurwilg vertellen bleef.
Intusschen scheen de zon, warm en krakend van licht. En 't zonnige vierkant der open vensters stond hevig-helder in de kamer, zoodat de rest er haast donker van wierd. Het bed was verlicht en de witte gordijnen, het propere plankier en 't versleten tapijtje. Het zonnevierkant verschoof stillekens aan met den tijd, 't kwam op den muur en genaakte de kast, in slechten eik geschilderd. Het licht genaakte de uitgestrekte hand van het Jezusbeeld, en 't schoof op de bloemekens
| |
| |
onder de glazen stolp, die te glinsteren begon, en heel de kamer en een stuk van den hof weerspiegelde. Eindelijk stond heel het gevulde korfken te blinken in de zon.
Het straalde vinnig, het wapperde van 't licht. En de zon warmde de glazen stolp, en in die zonnige stilte, waarin een dol bromde, begonnen, als bij afspraak, de gele, matte bloemknoppen te blinken met een stralend lichtje. Ze wierden als grooter en schenen te groeien, en een lek viel van een knop, en nog een, en nog een; en de wassen bloemekens begonnen te smilten en te druppelen. Tik, tik, tik. Ze dropen en ze klasten hun wassen omhulsel af, in glinsterende druppels, het eene op het andere, ze plakten tegeneen, dropen dan weer heviger. 't Geheel wierd een pappige massa, die maar lekte en lekte en geleek aan een druipenden, dunnen deeg. Het mandeken wierd er mee besmeurd als met kaarsriet, en 't lekken ging voort, 't vloeide tegen de binnenwanden der stolp, en 't puilde van onder uit den barst. En van de knoppen, waar de was af gesmolten was, bleven er over watten proppen die zwollen van vochtigheid. De zon juichte en de stolp glinsterde lijk een kermis.
* * *
Het Angelus luidde in volle, warme klanken. De nonnen knielden, en de oude vrouwkens trokken naar hun kamer voor het noeneten. De witte kloostergangen roken naar botermelksche pap met pruimen, en naar goedkoopen gezoden visch...
| |
| |
Het nonneken bracht op een huiswagentje het eten van kamer tot kamer. Ze doet de deur open van Dymphina's kamer terwijl ze in heur linker hand een telloor botermelksche pap draagt. En de zuster blijft verbaasd staan. Daar, op den grond ligt Dymphina geknield over het vodderig, uitgeloopen tuiltje, al snikkend en weenend: ‘Z'hebben Gust bedrogen, och, dat het geen echte zijn! God! God! Nu heb ik niets meer op de wereld! Zijn hart is dood! Zijn hart is dood! Voor altijd van mij weg. Waarom ben ik gisteren niet gestorven, dan had ik er toch mee kunnen begraven worden!...’
Bedremmeld doet het nonneken de deur weer toe al zeggend: ‘Ach arme, ze zal nu toch niet kunnen eten.’
|
|