Ze bleef nog jaren een frisch en aanminnig ding, maar toen kwam die maagpijn, die eeuwig knagende maagpijn, die dag aan dag erger wierd, en niet kalmeerde spijts alle remediën, die in de gazetten vet gedrukt staan.
Ze vergeelde, kreeg putten in de kaken, verschraalde, at weinig, dierf niet meer eten, volgde alle regiemen, elke klant bracht er een ander, maar 't beterde niet en ze moest er hard bij werken. Maar nooit, niettegenstaande de maagpijn heur schoonheid en centen verteerde, zat ze met ijzerkes in heur haar. Ze kwam gekleed beneden, effen en af, en als ze slapen ging was ze nog even zorgvuldig en net lijk 's morgens. In heur smaakvol te kleeden kwam er geen moment vertwijfeling.
De pijnen nepen harder. 't Werk moest al eens blijven liggen, kalanten bleven weg, en ze zat heelder dagen ineengekrompen op een stoel te wiegen van de knaging. Maar heur kleeren waren in orde, en heur blinkend haar lag immer schoon in bekskens.
Stilaan geraakten de centen op. Met de vererging van de pijn kwam ook de nood. Ze wierd oud voor haar jaren, geel, gerimpeld, donker. Toen ze vijfenveertig jaar was, zou iedereen gezegd hebben: 't is er een van zestig.
Tenslotte moest ze naar 't gasthuis voor een operatie, de dokters sneden abcessen uit haar maag weg, maar na tien weken lag ze nu nog in 't gasthuis, onkennelijk, grauw en verschrompeld. Z'had er toch steeds den moed ingehouden, z'had de oude-menschen-slaapmuts niet willen opzetten,