Het is den duivel-doet-al. Onze knecht, onze meid. 't Is alsof O.L. Heer aan een reeks heiligen zei: ‘Waak van uit den Hemel voor het zielenheil der menschen, geef hun een hand als het donker wordt rond hen en in hen, breng ze naar Mijn licht, onderstut en steun hen als ze inzakken van 't berouw. Ik wacht hen achter de deur.’ Dat zijn de heiligen die wij vereeren en aanroepen als het hart bloedt, als de ziel gepletterd wordt door verdriet en vertwijfeling. Dan steken wij ons handen naar hen uit.
Maar de menschen gaan niet alleen met een ziel door 't leven. Ze hebben ook kleederen aan, broek, kousen, hoed, die ze uit levenslust versierd hebben met knoppekes, linten, strikken, franjes, juweelen. Z'hebben een paraplu bij om die kleeren te beschermen, z'hebben geld bij, een treinkaartje, z'hebben alles bij wat ze noodig hebben. Daarbij wonen ze dan nog in huizen die ze dan weer, ieder naar zijn vermogen of lust, gepaleerd hebben en voorzien met hetgene ze gelukkig probeeren te zijn. Dat heeft met de ziel niets te maken, zult ge zeggen. Maar de meeste menschen struikelen over hun kleeren en breken, in 't vallen, hun ziel.
Chesterton zegt ievers: ‘de wereld krijgt ons meestal te pakken bij de franjen van ons kleed, de futiele uiterlijkheden van het leven’. En 't is alsof O.L. Heer dat ingezien heeft en gemeend: Ik moet er ook eenen aanstellen die over de kleine dingen van de menschen waakt. Hij koos en wij kiezen Sint Antonius, den minderbroeder, den blin-