| |
| |
| |
Het liefdekabinet
Fons vond geen toebak voor zijn pijp. Hij zocht ook in den frak van zijn zoon Corneel; die frak hong aan de deur van den kelder. Hij vond er geen toebak in, maar haalde er een brief uit.
‘Van onzen Corneel zijn lief,’ glimlachte hij. Hij meende hem terug te steken, maar een plezierige
nieuwsgierigheid kittelde hem, en hij begon te lezen. Zijn kleine oogskes wierden nog kleiner.
Daarop kwam Corneel binnen met zijn vischlijn:
‘Niets gevangen’, knorde de zoon.
‘Ah,’ zei Fons, ‘ik heb daar per abuis 'nen brief van uw lief gevonden! Niet rood worden. Ik heb nog maar twee regels gelezen, en 'k lees hem zelfs niet voort - 't gaat mij niet aan.’ Hij stak den brief terug in den frak.
‘Maar ik moet lachen, als ik daar lees, dat uw Fientje zoo blij is, omdat gij haar schrijft dat uw hart voor haar eeuwig zal kloppen.’
‘Wel vader,’ zei Corneel overtuigd, ‘dat zal ook zoo zijn!’
‘Sukkelaar! Eeuwig! Eeuwig.... Eeuwig is iets
| |
| |
anders dan ge denkt. Daar zit andere spiritus in. Ik weet er van mee te klappen!’
Corneel bezag hem nieuwsgierig. Zijn vader wist altijd de dingen geestig te vertellen, en vertelde gaarne.
‘Geef mij een pijpke toebak Corneel, zet u neer. Ik zal het u eens in drie woorden uiteendoen. Dat is nu mijn liefdehistorie.’
Hij stopte, smoorde zijn pijp aan, stak zijn voeten terug in den oven van de stoof, en vertelde zonder Corneel te bezien, als voor zijn eigen.
‘Ik zal zoo oud geweest zijn lijk gij; ik was toen nog letterzetter. 't Was op een Zondag. Ik zat te visschen, onder aan de brug van 't Groot Spui. 't Was nogal wind. Ineens viel er een vrouwenhoed in 't water, een met roode bloemekes. Ik zag eens om, om te weten vanwaar mij dit wierd gegund. 't Kwam van den wind en van een jufvrouwken dat met smeekende handen vroeg:
‘Menheer, als 't u belieft, haalt hem er eens uit.’ Ik haalde hem er uit met mijn vischlijn, en 'k ging hem heur afgeven. Ik schudde eerst het water er af, en een van de roode bloemekes dat er bijna afhing, trok ik los. ‘Dat is voor d'herinnering,’ lachte ik, en 'k stak het bloemeken in mijn knoopsgatje. Ze bezag mij met heur blauwe karbonkels van oogen, zoo schoon, zoo lijk donkere bloemen. Ze zei iets van bedanking, maar haar oogen waren te schoon om naar haar woorden te luisteren. Als ze
| |
| |
weg was en ik terug zat te visschen, zag ik aanhoudend die oogen voor mij. 's Nachts droomde ik er van en 't maakte mij heelemaal anders. Ik wierd er gelukkig door, niet om die oogen alleen natuurlijk, maar omdat die oogen van haar waren. In één woord, ik had ne steek van liefde gekregen. Ik had haar vroeger ook al wel gezien, ik wist dat ze Emmaken Vermees heette en ievers op ne winkel naaide. Ik had er nooit mijn aandacht naat gewend. En ge ziet, er is soms niet meer noodig dan dat er u eens iemand goed beziet of al de vijzen en schroeven van uw hart en ziel beginnen te waggelen. Ik had in die dagen geen rust meer, ik móest haar zien, mij verdrinken in die oogen. Tegen 't uur dat zij van heur werk kwam, ging ik haar tegen. Ik deed mijn best dat ze mij zou zien, en dan knikte ik, deed mijn hoedje af, en probeerde mijn hart in mijn oogen te leggen. Zij groette glimlachend terug en wierd wat rood. De tweede maal dat ik haar tegenkwam, deed zij evenzoo, maar zag aan den hoek nog eens om. Och, dat omzien aan den hoek, dit teeken van groote belangstelling, dat gaf mij ne wip naar omhoog, en 'k moest haast mijn hand op mijnen mond houden om niet van tralaliere te gaan zingen in 't midden van de straat.
Ik besloot haar 's anderdaags aan te spreken en te zeggen waar mijn hart van vol propte. Ik was zelfs in een boek van Hendrik Conscience gaan snuffelen om te weten wat men zooal zegt om een vrouw heur hart doen om te kantelen. Het waren schoone woorden die ik van buiten had geleerd, die ik
| |
| |
voorzichtig in mij droeg, lijk eieren in een zakdoek. Maar wat is ne mensch toch een sukkelachtig ding! En Conscience een groote verzinner! 't Leven is heel anders! Als ik Emmaken tegenkwam, haperden de woorden van Conscience in mijn keel, en ik wist tot haren glimlach niets anders te zeggen dan: ‘Is uwen hoed nu niet naar de vaantjes?’ ‘Och neen menheer,’ lachte ze verlegen, ‘'k heb hem laten drogen en er ander bloemekes opgelegd, want die waren heelemaal ineengekrold.’ ‘Ja, ik was juist snoek aan 't vangen’ zei ik, niets anders wetend wat zeggen.
‘Ja, ge waart aan 't visschen,’ zei ze met heur oogen naar den grond.
En mij kloek makend loog ik: ‘Ik vang soms zoo'n snoeken!’ Ik wees ne meter lang. ‘Ja menheer?’ vroeg ze.
‘Ik zal er voor u eens een vangen!’ bofte ik.
Zij dankte, ik deed mijn hoedje af, en elk ging zijnen weg.
Heb ik mij dan niet een week lang moeten zitten opvreten van ongeduld eer ik er eenen ving, ne snoek! en dan was 't er eenen van ne kinderlepel groot. Ik zwoer bij mijzelven: Ik wil Emmaken niet eerder zien of ze moet den snoek gekregen hebben. Ik heb er dan eenen gekocht van Gustaf Sanders, zaliger; ne vent die kon visschen lijk Sinte-Pieter. Mijn jongste broer bracht den snoek naar heur huis.
's Anderendaags waagde ik het weer haar tegen te gaan.
‘Ewel mejuffrouw, hoe hebt ge hem gevonden?’
| |
| |
‘Oh, heel goed menheer, maar er waren nogal veel graten in,’ en terwijl ze dit zei wierd ze rood als een kreeft.
‘Dan zal ik voor u eens paling vangen.’
‘Och neen menheer’ smeekte ze, ‘want... neen’ ze dierf niet voortspreken en vlug draaide ze zich om.
‘Paling’ riep ik beslist na. ‘Paling laat ik u brengen!’
Ik ben dan paling gaan vangen, maar 't was alsof de waterklodde, de watergeest, tegen mij was, 't waren allemaal krinselaarkes van ne pijpesteel dik, tot ik naar Baelen ter Nethe trok, drie uren van hier, waar ik dan eindelijk toch een schoone portie dikke vong. Ons Stafken droeg hem naar Emmakes huis. Maar haar vader, die kerkzanger was, gaf ons Stafken nen trap onder zijn broek en riep dat hij van niemand paling moest hebben, dat hij er zelf wel koopen kon als hij er goesting voor had. Maar de fijne! hij hield toch de paling!
's Avonds kreeg ik een briefken van Emmaken met verontschuldigingen voor het leelijk gedrag van haar vader, en met den raad nooit geenen visch meer te laten brengen, want dat haar vader daarvoor hevig kwaad op mij was.
's Anderdaags ging ik haar 's morgens al te gemoet, en ik vroeg of ik haar 's avonds eens een woordeken mocht spreken. ‘Ja,’ zei ze beslist en verlangend.
Dien avond wandelden wij achter de kerk, en daar, nu het donker was, nu ik die schoone oogen slechts vermoedde, nu kwamen de woorden van Hendrik
| |
| |
Conscience er uit, maar nog eens zoo blinkend, zoo schoon, dat ik de tranen op haar kaken zag staan, en daar ik toen niet tegen tranen kon, nu nog niet, heb ik z'er afgekust.
We vreeën in stilte, want ze was bang van haar vader. Toen begon ik haar ook brieven te schrijven lijk gij nu doet, rammelend van eeuwige liefde, sterren, zonnen, en allerlei dingen, waar ne mensch nooit op peinst. Ons Stafke gaf haar die brieven in 't genipt. En 'k moest hem er elken keer veel centen voor geven, want hij vreesde telkens dien trap onder zijn broek terug te voelen. Ik was toch zoo gelukkig, Corneel. Ze was zoo schoon en bevallig, uwe moeder toen ze jong en jeugdig was, zoo frisch en helder, ne mensch bekwam er van met haar te bezien. Maar haar vader, was ne moeilijke vent, en omdat mijn vader trommelaar was bij de Sinte-Cecilia-Harmonie (heur vader was beugelblazer bij de Orpheus-harmonie, twee harmonies die malkander niet konden hooren blazen), was hij tegen onze liefde. Doch we vreeën stevig voort
in stilte, en schreven brieven, twee per week. 't Waren schoone brieven die zij schreef en die ik schreef. Maar toen ik bemerkte dat zij hare brieven afschreef uit hetzelfde boek: ‘Het Kabinet der Liefde’ waaruit ik de mijne ook haalde wierd ik ten eerste beschaamd over mezelf, ten tweede bevreesd dat het zou kunnen uitkomen, en hoe belachelijk zou ik dan in haar oogen niet zijn, en ten derde begon ik haar te
| |
| |
verdenken van onoprechtheid. Ik dierf er haar niets over zeggen of schrijven, uit vrees dat zij mij dan ook van onoprechtheid kon beschuldigen. Ach! vond ik maar nen anderen liefdebrievenboek! En van toen af schreef ik mijn brieven op mijn eigen krachten. Maar die waren zoo lang niet, zoo gezwollen niet, zoo schoon, zoo meesleepend, zoo hartverwarmend niet. En weldra begon ze mij te verwijten dat ik koeler wierd en droger tegenover haar. Ik dierf haar de echte reden niet laten weten. Hare brieven bleven immer zoo schoon. Maar 't begon me op den duur toch mijn keel uit te hangen dat ze zoo klakkeloos alles afschreef uit het Liefdekabinet. Ik kende haar brieven al op voorhand. Waarom deed ze niet zooals ik?
Daar kwamen thuis bij haar meer en meer moeilijkheden met haar vader. Wij hadden geen gelegenheid nog bij elkaar te komen.
En 't had haar zoo een goeden troost geweest als ze nu schoone brieven ontvangen had. Maar ik kon het niet over mijn hart gesleurd krijgen ergens nog brieven uit af te schrijven. Op ne zomerschen dag ontving ik dan door bemiddeling van haar vriendin (de dochter van den suikerbakker schuins over ons) 'n brief van Emmaken, nu niet uit ‘Het Liefdekabinet’ afgeschreven: dat onze liefde maar moest uit zijn, daar zij het thuis niet meer houden kon, en omdat er van mijnen kant toch te veel verkoeling was gekomen, te zien naar mijn korte, droge brieven.
‘Maar eeuwig zal ik u blijven beminnen’, schreef z'er bij. Ze stuurde mij meteen al mijne brieven
| |
| |
terug. In mijn hart beschuldigde ik haar ook van onoprechtheid, om een beetje ruzie mij te laten varen! Ik was kwaad en stuurde hare brieven ook terug. Daarmee was onze liefdehistorie uit. Daar lag nu die eeuwige liefde als een ingezakt dak!
Ik vergat haar wel niet, maar ik treurde niet. Ik had alleen maar spijt. Maar hoe verschoot ik, als ik een jaar nadatum, van Liza van den suikerbakker vernam dat Emmaken ging trouwen met Lode De Nuyl, een gevelschilder. Ze is er mee getrouwd. Ik voelde mij vernederd. De rest genegenheid die ik voor haar had overgehouden veranderde in wrok, ik wou niet vernederd zijn, en ik zei: ‘Ewel nu trouw ik ook!’ Eerst meende ik mij weer aan
't visschen te zetten tot er nog eens nen hoed in 't water viel. Maar had ik daar schuins over ons niet Liza van den suikerbakker, hare blonde vriendin, die toch altijd zoo vriendelijk was tegen mij? Ik begon er suikeren bollen te halen voor de valling. Ze gaf mij gelijk dat 't leelijk was van Emmaken, mij zoo rap te vergeten. En met er dikwijls te komen voor vallingbollekens bracht het eene woord het andere. Ik begon er stilaan groote genegenheid voor te krijgen, voor Liza. Zij voor mij ook. Ik zag en hoorde dat aan alles, maar het moei- | |
| |
lijk woord kwam er niet uit, en hare moeder gaf den doorslag met eens lachend te zeggen, nadat wij een heelen avond aan de deur hadden gestaan: ‘Zeg eens, als ge samen wilt vrijen dan niet lijk gemeene menschen aan de deur hé! Binnen is plaats genoeg!’
Daarmee was de zaak geklonken. Ik zag haar echt gaarne en de ouders zeien van maar rap te trouwen. Daar zij eenig kind was, kreeg zij de zaak. Ik kon het letterzetten laten staan, mee in den winkel grieven, en toezicht houden in de suikerbakkerij met haar twee gasten. De vader verlangde naar rust en de moeder ook. En spijts we alle dagen bij elkaar kwamen, zou Liza toch gaarne gehad hebben dat ik haar toch ook liefdebrieven schreef. Zij zou er dan ook schrijven. Zij vond dat er liefdebrieven moeten zijn als blijvende getuigenis, en 't was later zoo een schoon aandenken, zei ze, als er iemand van de twee gestorven was. Ik krabde in mijn haar, ik dacht: gaat het weer beginnen met mij in moeilijke papieren te zetten. Gelukkiglijk vond ik een gedichtenboek van een zekere Jan van Beers. Daar schreef ik uit over met wat veranderingen. Tot mijn groote ontsteltenis nam zij hare brieven uit dat verdomd ‘Liefdekabinet’. En ik moest haar dan nog zeggen, nadat zij mij geprezen had om mijn rijmen, dat hare brieven toch zoo malsch en verrukkelijk waren! Zoo loofden wij elkander tot we getrouwd zijn. We kregen drie kinderen. Emmaken die ik nu heelemaal vergeten en verloren was, had twee kinderen, die bij ons om muntebollekes en siroopstekken
| |
| |
kwamen. Met Emmaken haar huwelijk was het maar triestig. Haar man dronk veel, was te lui om te zweeten, ze krabden leelijk achteruit, zoo erg, dat Emmaken van huis tot huis moest gaan naaien om wat bij te verdienen. Mijn vrouw kon de naad en de reparatie voor de kinderen niet bijhouden, omdat ze te veel achter den toog moest staan. Ja, en hoe gaat het dan? Mijn vrouw, die altijd kameraad met Emmaken was gebleven, liet ze dan ook naar ons komen om de naad en de reparatie aan de kleederen te doen. Emmaken kwam alle veertien dagen een dag bij ons werken. Ach, wat was 't menschken veranderd, vermagerd en vergrauwd, alle bloem er af, ouder schijnend dan ze werkelijk was, echt om er medelijden mee te hebben. Bij mijzelven dacht ik soms: en zeggen dat die met heuren hoed en haar oogen eens mijn hart gevangen had. Er werd nooit over gekikt of gerept. 't Was om niet te gelooven. Jaren gingen voorbij. Haren man stierf van te weinig te werken. En ge zaagt Emmaken verouderen van dag tot dag. Bij ons wierd het toen toch ook een moeilijke tijd. Mijn vrouw kreeg de beenziekte, moest met heur been op een stoel liggen, en 't was Emmaken die haar nu bijstond, mee het huishouden deed, voor de kinderen en voor haar been zorgde. Ze kwam alle dagen en hielp mee in den winkel. 't Verergerde met mijn vrouw en na twee jaar hevig lijden is ze naar Onzen Lieven Heer gegaan. Maar vóór ze stierf zei ze: ‘Fons, houd Emmaken maar goed bij u, z'is zoo goed voor de kinderen.’
Emmaken bleef bij mij, kwam alle dagen werken.
| |
| |
Ze had nu veel rimpels gekregen en had een echt zeven-weeëngezicht. Ik zocht mijnen troost in 't visschen, wat ik al die jaren gelaten had. Zoo alleen aan 't water in de stille natuur, daar houd ik van, dan wordt het in u zoo stil als in de natuur zelver.
Een jaar ging om. Maar op een keer breng ik een snoek mee, ne groote, een van de grootste die ik ooit gevangen heb. Ik bakte hem, want dat kan iedereen niet lijk ik. De kinderen waren blij als hij op tafel kwam. Ik gaf de schotel door aan Emmaken. ‘Neen,’ zei ze, ‘Ik zal liever een sneeke Hollandsche kaas nemen.’
En ik zei onvoorziens, zonder de minste bedoeling: ‘Hei ja, gij zijt bang van de graten. Ik zal dezen keer voor u paling...’
Ik verschoot van mijn eigen. Ik kon niet voort; 't begon ineens rond mij te draaien, en onverwachts hong de oude herinnering, als een riekende roos onder mijnen neus, voor mijn oogen. Ze bezag mij verbaasd, rood, verwijtend, met heimwee, met zoetigheid en wat weet ik allemaal. Ik stond daar verbluft met de schotel snoek in mijn hand. En ja, 't waren weer die oogen, die oogen in al hunne oude schoonheid. Ze was oud, verrimpeld, mager, maar die oogen, die oogen! 'k Zag er weer die jeugd, dit verlangen, die liefde in, juist lijk vroeger. Jongens, ik begon te beven, 'k stond van mijn melk. Gelukkig ging de bel in den winkel. Zij stond rap op, ge zaagt het, om uit dien verlegen toestand verlost te zijn. Nadien wierd er niet meer over gesproken - maar in mij welde alles terug
| |
| |
omhoog en open. Ik had rust noch duur, ik sliep er niet meer van. Ik zei, dat ik zot was, maar 't ging niet over.
Ik deed er niets van merken, maar ik kon mij toch niet meer houden zooals daarvoor. Er woog een zwaarte op mijn hart. Ook bij haar zag ik een verandering. Ze was stiller, schuw en bang geworden. We vluchtten elkaar. En als we toevallig alleen waren begon ze rap allerlei bekend nieuws te vertellen, als om mij den tijd niet te laten 't woord ‘snoek’ te zeggen. Aan tafel met de kinderen, achter den toog, als er klanten waren, bleven wij soms malkander te lang bezien, en zei er geen van de twee een woord. Er was een pijnlijkheid gekomen; iets dat naar bevrijding vroeg. Neen, dat kon zoo niet blijven duren. Het rommelde en daverde in mij, (ge zult genoeg verstaan wat het allemaal was) tot ik, ik kon niet meer, al mijnen moed bijeenpakte, en er, zonder iets te zeggen, van door trok. Ik ging regelrecht naar 't graf van mijn vrouw. En ik zei tot haar die er in lag: ‘Als g'het niet gaarne hebt, geef mij dan een teeken, 't is eender hoe.’ Ik ben dan gaan wandelen, heel den dag, ver de velden in.
Er kwam geen teeken, en 'k wierd tegen den avond bang dat er een teeken zou komen, en in 't naar huis gaan, begon ik God en alle dingen te smeeken van geen teeken te geven. Emmaken was al naar huis, en 's anderdaags vroeg ze niet waar ik geweest was.
Toen gebeurde het. 't Was na twee uur, als de
| |
| |
kinderen in school zijn en er gewoonlijk weinig volk komt. Ik ging de voordeur op slot doen. Ze zag mij verbaasd en angstig-afwachtend aan.
Er was geen teeken van mijn vrouw gekomen, ik was dus moedig en haastig. Na er wat stilte geweest was, want ik wist niet hoe ik moest beginnen, het raspte in mijn keel, zei ik heesch: ‘Emmake ik moet u een woordeke spreken.’ Zij begon ineens te weenen. Och, gedomme! wat vond ik haar weer schoon, wat kon het mij schelen, die magerte, dien ouderdom, die verrimpeldheid, dat was maar een vernisken dat het jonge Emmake bedekte! Ik zag door de vernis heen. Heur oogen alleen waren niet gevernist, die spiegelden de lente van heur hart nog terug. Ik nam haar hand: ‘Kom’ zei ik, heelemaal verteederd ‘ge weent al en ge weet nog niet wat er is.’
Zij weende voort, trok haar hand niet terug; ik kuste haar hand, zij liet ze kussen.
‘Kind’ zei ik ‘'t is Onze Lieve Heer die het allemaal zoo gewild heeft.’
Toen snikte ze glimlachend: ‘En dat is zoo gekomen, door die brieven...’
‘Kom, van geen brieven niet meer spreken’ smeekte ik. Ik omarmde haar. Zij omarmde mij. ‘Ik houd toch zoo van schoone liefdebrieven,’ lispelde ze. ‘We zullen er geenen tijd voor hebben,’ zei ik rap, ‘morgen gaan we naar den pastoor.’
‘De maand daarop wierd ons huwelijk ingezegend, en gij Corneel zijt uit dit huwelijk gekomen... zoodat ik drie soorten kinderen had, want hare kin- | |
| |
deren woonden nu ook bij mij. Wij zijn gelukkig geweest Corneel. Maar uw moederken, die nu ook jaren op het kerkhof ligt, heeft nooit den rechten draad van de liefdebrieven geweten. 't Is al goed ook...’
Fons zat met zijn uitgedoofde pijp voor zich uit te staren.
‘Eeuwige liefde,’ glimlachte hij triestig, ‘en gij Corneel’ vroeg hij ineens luid ‘van waar haalt gij al die hooge woorden? uit uwen eigen koker? of ook uit...’
‘Ja vader,’ zei Corneel rood wordend.
|
|