| |
| |
| |
De moedwillige verkenskop
‘Niet lang wegblijven! Geen nachtegalen pakken, 'k zal 't aan uwen asem rieken! En 't witloof moet vandaag nog uit de put! Verstaan!’
Dat riep Tistje zijn wijf, van uit de stal, swenst hij de voordeur opendeed.
‘Ja,’ riep hij, en grommelde dan iets in zijn eigen van gierige pin en gendarm. Hij stapte buiten in den dikken sneeuw en de venijnige kou. Overal sneeuw zoover ge zaagt. Daar hong nog veel sneeuw in de lucht, ze zag er grijs van. Maar Tist was goed ingedoffeld in een blauwen kabaan, een dikken sjarp rond den hals, en de kap diep over zijnen kop. Iederen keer dat de slippen van zijnen kabaan opensloegen zaagt ge een verkenskop, met een koord aan zijn hand hangen. Tist droeg een verkenskop naar
Huut, om die daar voor het beeld van Sint Antonius te offeren. 't Was vandaag die zijnen feestdag, Sint Antonius met zijn verken. Die waakt met evenveel zorg rond die verkensstallen, lijk hij over zijn eigen verken waakte. Een goeie heilige! En waarom zoudt
| |
| |
ge die dan ook geen plezier weerom doen? Hij kreeg een verkenskop. Tist stak zijn pijp aan, een kort pijpke, om zijnen neus te verwarmen, die al rood begon te zien van dien bijtenden kou, en vooral om den goeien smaak van den toebak. En al gaande dacht hij op zijn kwaad wijf en op zijn arm boerderijke. Zoo nooit of nooit eens zijnen zwier kunnen nemen!
‘Was ik maar geleerd, dan had ik al lang in Amerika gezeten,’ dacht hij.
Na een uur gaans ging hij Den Rozemarijn binnen om er een pint bier te drinken. Daar was nog volk; die mannen dronken allemaal nachtegalen, dat verwarmde tenminste nog de lever; bier is zoo ne grooten plas en zoo koud. Tist dronk ook ne nachtegaal in plaats van bier. Hij dronk er nog drij. ‘Mijn wijf kan wel rieken als ik er eenen drink, maar als ik er 5 drink dat kan ze niet rieken!’ zei hij en daarna dronk hij er nog twee. Hei, dat was goede jenevel!
Als hij buiten kwam luidde de klok en zag hij veel menschen met ne verkenskop bij, naar 't dorp trekken.
Wat was die jenevel op snee! Hij schoot in 't dorp nog eens met de gauwte De Roode Leeuw binnen. ‘Als mijn wijf dat wist!’ dacht hij. Gelukkiglijk had hij over eenige dagen, buiten haren weet een wild konijntje gevangen in de strop; hij had het onder de savooien gelegd, als hij met zijnen kruiwagen naar de markt reed, en had het bij den poelier verkocht. Hoe zou hij anders zoo'n goeie nachtegalen naar binnen kunnen laten kabbelen?
| |
| |
Als hij in de kerk kwam was de mis al volop bezig, ze zongen dat het galmde, en als hij door 't volk gewrongen was en bijna aan den Heiligen Antonis kwam, klom de pastoor juist op den preekstoel. Tist dierf niet verder gaan om den kop voor het beeld te leggen, en hij zette zich dan maar neer op een houten bank, die rond de pilaar getimmerd was. De pastoor preekte, rijk aan woorden, over het heilig leven van Sint Antonis. Tist zag naar het beeld van den heilige, die daar met zijn vriendelijk verken stond, en in een boekske zonder letters aan 't lezen was.
‘Dat moet ne geleerde mensch geweest zijn,’ dach Tist, ‘met letters is het al zoo moeilijk.’
Daar brandden al veel kaarsen rond het beeld, en van onder aan den heilige lag er een groote hoop verkenskoppen geofferd, wel honderd. Allemaal met hun oogen toe.
‘Dat kan ook niet anders, want ze zijn dood,’ dacht Tist. En hij dacht aan de Fransche revolutie. Toen hij klein was had het Maseurken in de papschool gezegd, dat de afgekapte menschenkoppen van de koningsgezinden, toen met heelder hoopen op de straat te zien lagen. Tist was blij dat hij toen niet geleefd had, want hij was ook voor den koning, en voor Napoleon. Had hij die zijn portret niet op een telloor boven de schouw staan? Hewel dan!
De nachtegalen begonnen muziek te maken. Dat draaide bij hem altijd uit met averechtsch te willen doen. Hij begon met te denken dat Sint Antonis niet de vriend van de verkens was, anders vroeg hij die sukkelaars hunnen kop niet.
| |
| |
‘Hij krijgt mijne verkenskop niet,’ dacht Tist; ‘ik neem hem terug mee naar huis, of ik verkoop hem onderwegen voor tien nachtegalen, en 'k zit met mijn wijf niks in.’
Maar hij kreeg toch een beetje schrik voor Sint Antonis, 't was toch nen heilige, en hij had die kop eerlijk beloofd. Hij streek seffens wat zalf aan zijn voornemen.
‘Ik zal de kop mee terugnemen en op ne goeie Zondag, twee of drie frank in den offerblok steken. Dat is rats hetzelfde.’
Hij deed met de gauwte zijnen kabaan goed toe, om de verkenskop voor d'oogen van de menschen en voor die van Sint Antonis te bestoppen.
En zie eens. Als hij seffens langs de Kleidonk naar huis ging, dan kost hij die kop In 't Sterreke verkoopen. Daar was de jenevel ook altijd puur van karakter. Ha, daar zou hij er kunnen pakken! En 't was geen kwaad wat hij deed. Hij had immers het goed inzicht gehad om die kop te offeren, en om geen nachtegalen te vangen, en 't goed inzicht is alles! Zou die goeie Sint Antonis hem dat kwalijk nemen? Zoo voor 'n klein koppeke? Dan kende gij Antonis niet. De pastoor sloeg op de preekstoel. Hij zei iets van den duivel. Tist vond dat die pastoor wat op Napoleon trok, en in een vizioen van verkenskoppen en dansende borrels viel Tist in slaap.
... Ineens bonkte een donder hem wakker. 't Was d'orgel, die al heur pijpen openzette, en de mis zoo hevig uittrombonde dat de kerk er van rilde. Tist verschoot, scharde zijn zatte gedachten bijeen,
| |
| |
maar hij was zijn voornemen niet vergeten. Vóór dat de koppenverkoop in 't portaal ging beginnen, was hij de kerk uit, en schoot nevens de haag van de pastorij een binnenweg in. En zoo naar 't Sterreken. Hij kwam er al lachend binnen en vroeg aan 't jong vrouwmensch al lachend een borrel, en als hij ze uitgeslurpt had zei hij ineens:
‘Moet ge geenen verkenskop hebben?’
‘Neen Tist,’ zei het mensch, ‘we zijn het verkensvleesch zoo moe als koude pap.’
Ze waschte eerst een glas af, en ging dan terug aan de Mechelsche stoof zitten, kousen stoppen. Daar stond een wieg, waar een kind in te slapen lag.
Een pront wijf, dacht Tist, als hij ze zoo zag. Ik wilde dat ik er ook zoo een had, zoo'n malsche. ‘Allee,’ zei hij, ineens mild, ‘ge krijgt hem aan halven prijs, en drinkt een pint mee.’
‘Nog niet voor niet,’ zei de vrouw, en ze stopte voort.
Hij zou wachten tot er nen anderen klant kwam. Hij vroeg nog een borrel. Hij bleef lang aan zijn borrel zabberen; en hij sprak over de sneeuw en over zijn kind dat op zevenjarigen ouderdom van de mazelen gestorven was. Hij zag naar 't behangpapier, waar wel duizend jagers opstonden, en hij probeerde een verzekeringsplakkaat te lezen, waar nen engel met een schild op stond, maar het ging niet. Er kwam geen andere kalant.
‘Allee,’ zei hij, ‘voor twee frank, zie eens wat ne schoone kop.’
| |
| |
‘Maar als ik nu zeg dat ik geenen kop moet hebben, zageman,’ schoot de vrouw uit.
‘Saluu dan!’ En hij sloeg de deur dwaas toe. Nu stond hij terug in de sneeuw. Waar ging hij met die kop blijven? Hij was er puur nuchter van geworden. Al voortgaande dacht hij aanhoudend hoe hij van die kop ging afgeraken. Zijn schrik voor zijn vrouw en voor de dingen van 't geloof kwam terug naar boven. Ha, dat stom wijf uit Het Sterreke! Als ze de kop gekocht had, was Tist van alle kwelling afgeweest; en ze was in 't geheel niet schoon, die Lombaardsche kloek, als ze dat dacht! En ja, hij wierd al blij dat ze de kop niet gekocht
had, want dan zou het ongeluk over zijnen stal gekomen zijn. Nu voelde hij dat hij groot kwaad meende te gaan doen. Wat geluk dat het niet gebeurd was! Maar hoe van die kop nu afgeraken? Er terug mee thuis komen dat bestond niet; zijn wijf sloeg hem dood; hem daar ievers neerleggen dat dierf hij niet uit schrik en uit eerbied voor Sint Antonis. Wat er mee gedaan? En hij woog zoo zwaar, die kop, hij nam hem van d'een hand in d'ander, tot den duur zette hij hem op zijnen eigen kop. Dat was aardig in die eenzaamheid, om van te gaan loopen, zoo een ventje met ne kop van een verken boven zijn lijf.
| |
| |
Stommerik, zei hij ineens tegen zijn eigen, waar kunt g'hem nu beter dragen dan naar Sint Antonis zelf. Dat ga ik doen. En hij keerde zich om en trok terug naar Huut. Als hij een heel eind gegaan had, bleef hij triestig staan.
‘De kerk zal toe zijn,’ zuchtte hij, ‘en als ze niet toe is, zullen z'er mij uitlachen, want z'hebben er mij dezen morgen nog gezien.’ Allee dan maar terug. Hij ging terug. Het begon te sneeuwen, met groote dikke vlokken. Tist was er seffens wit mee overdekt. De sneeuw lag daar geweldig dik, en er kwam er gedurig bij. Hij moest er zich door wroeten met dien zwaren verkenskop. En hoort eens hoe stil dat het is!
In 't Pierenbosch vloog er nen tijd een klad kraaien rond hem, die rooken dat dood vleesch. En hij wierd bang Tist, en 't wierd donker. Hij probeerde te loopen en bad Onze Vaders met de macht, en hij beloofde van te naaste jaar twee verkenskoppen te offeren. Dat was wel niet mogelijk, maar hij dacht toch met die belofte Sint Antonis blij te maken. Hij meende het goed. Als hij uk het bosch kwam deed het deugd ginder een lichtje te zien. Hij schudde de sneeuw van zijnen kabaan, maar het duurde niet lang of hij zag seffens terug wit. Wat verder zag hij door de vallende vlokken nog andere lichtjes. Hij rook stallenreuk. Hij was terug onder de menschen. Zijn schrik voor Sint Antonis ging daarmee wat over, maar de schrik voor zijn vrouw wierd heviger. Ginder was hun hoeveke, en er brandde licht. Maar die kop, die verkenskop! Hij zag rond. De sneeuw viel ge- | |
| |
durig aan, het land was donker, maar nog donkerder tegen die sneeuw zag hij daar die kromme knotwilg staan, waar zijn vrouw zoo bang van was. ‘Daar wonen spoken in,’ zei ze altijd. Hij ging naar dien boom, die daar scheef en opengebersten stond, met zijn takken in de lucht lijk horens, en hij zette den verkenskop er boven op. Waarom? Dat wist hij zelf niet, van eurazie waarschijnlijk. ‘Och, dat Sint Antonis mij toch helpt, astenblieft
Lievevrouwke!’ En bedeesd lijk een muis schoof hij naar binnen. Mie, die juist in de koeketel stond te roeren, liep naar hem toe, en stond met den roerstok te dreigen en te tieren.
‘Met die sneeuw meiske,’ zei hij bang, met zijnen arm voor zijn gezicht. En swenst zag hij, hoe zijn vrouw zoo fel op die knotwilg geleek, ook zoo donker, zoo geknoest en zoo gepeesd. Hij kreeg geen vetting, maar 't scheelde niet veel. In 't bed raasde ze nog, en hij zei maar altijd: ‘Met die sneeuw meiske, met die sneeuw.’ Op het laatst sliep ze dan toch, en dan begon hij te lezen voor Sint Antonis. Hoe ging dat uitdraaien met die kop? Het beste was van Zondag een boodschap te verzinnen, en dan in 't genip toch den kop naar Huut te dragen.
‘Dat doen 'k’, en hij keerde zich met zijnen rug naar haar en sliep...
's Anderendaags sneeuwde het nog en de wind zat in 't Noord. Dat was goed, ge zaagt van die kop
| |
| |
geenen mieter. Zoo goed was die ondergesneeuwd. 's Zondag zei hij na de mis: ‘Als ge straks naar 't lof gaat dan zou ik eens tot bij Lewie van de Kleidonck naar strooi willen gaan zien.’
‘Ge blijft thuis,’ zei Mie, ‘en ge ga mee naar 't lof.’
Natuurlijk dat hij meeging. In 't lof las hij twee keeren zijnen paternoster af, opdat Sint Antonis hem zijn misdaad zou willen vergeven, en hem bijstaan in dat moeilijk geval.
Hij was van heel den dag niet meer op zijn plooi, en gedurig had hij den knotwilg in 't oog. Hoe ging dat afloopen? Zijn pijp smaakte niet en zijn eten smaakte ook niet.
‘Zijt ge ziek?’ vroeg Mie.
‘Ja, ik ben niet goed,’ zei hij.
‘Laat ons maar vroeg gaan slapen, en lig morgen wat langer in uw bed.’
‘Ja,’ zei hij.
Ze gingen vroeg slapen. Er bleef hem maar één ding over: Morgen de kop in 'n diepen put begraven en Sint Antonis daar vergiffenis voor te vragen.
‘Ik zal het nooit of nooit niet meer doen, en te naaste jaar krijgt g'er twee...’
Zijn Mie is dan 's morgens eerst opgestaan, en ze deed haar werk in het huis. Het regende lijk kiekendraad en ge zaagt de sneeuw door dien regen zoo minderen. De regen ruischte op het dak. Tist schoot er van wakker en liep in zijn hemd naar 't venster. Verdoeme! Nu was alles naar de knoppen! De verkenskop stond bloot. En zie, waar gaat zijn
| |
| |
wijf naartoe? Zou z'het gezien hebben? Ze gaat naar dien boom. Ja z' heeft het gezien! Wat gaat ze doen? Ha, zie z' ineens vol schrik terug komen geloopen! Hoor ze krijschen: ‘Een spook! Een spook!’
Tist kroop algauw terug in zijn bed en deed of hij sliep. Mie kwam naar boven gebotterd.
‘Tist! Tist jongen, een spook! Daar zit een spook in den knotwilg, een spook met nen verkenskop. Zie, zie, van hier door 't venster kunt g'het zien. Tist, Tist, heb ik het altijd niet gezegd dat er spoken in dien boom wonen, sinds dat die vreemde madam haar eigen daar heeft aan opgehangen?’ Tist deed of hij wakker wierd.
‘Een spook met ne verkenskop?’ riep Tist. ‘Ik zal die leeren.’ En hij sprong op, trok zijn dingen aan, stak zijn kloonen aan zijn voeten, nam ne knuppel en liep den huis uit.
‘Wat gaat ge doen?’ riep zijn vrouw, wit lijk een hemd, van schrik.
‘Dat zult ge zien,’ riep Tist. ‘Ik ben niet bang van spoken, ik ben van niemand niet bang.’
Mie zag hem met angst en bewondering na. Zie hoe vrank hij er naartoe gaat, en zie met zijn bloote hand slaat hij het spook de kop af. De kop valt op den grond, hij raapt hem op, en hij komt er mee naar hier, en hij lacht nog Tist. Neen zoo iets had ze van haren Tist nooit gedacht, wat nen sterken Tist!
Hij wou er mee binnen komen.
‘Neen, neen, niet binnen!’ riep Mie, groen van bangigheid. ‘'t Is om voor ons heel leven betooverd
| |
| |
te zijn.’ Ze molenwiekte met haar armen en ze sloeg de deur voor zijnen neus toe, en kwam aan 't vensterken zien.
‘Goed en wel,’ zei Tist, ‘maar wat moet ik er mee doen?’
‘Moet ge dat aan een arme vrouw vragen. Doet er mee wat ge wilt!’
‘Weet ge wat,’ riep Tist. ‘Ik zal hem ievers aan den anderen kant van 't Pierenbosch op de Kleidonck in de grond gaan steken, dan kan hij daar zijn perten spelen.’
‘Ja, Tist jongen, doe dat en doe dat maar seffens’ riep ze, ‘en kapt dan straks dien leelijken boom ook maar uit.’
‘Maar er nooit iets, aan niemand iets van zeggen Mie!’ zei Tist geheimzinnig, ‘want als de boeren van die kant het van ze leven te weten komen, dan steken ze later ons huis in brand...’
En vol schrik gaf z'hem door de spleet van de deur zijnen kabaan en zijn pijp en zijnen sjarp en een klein schuppeke. En door den regen en den sopperigen
grond trok Tist met groot blijdschap er van onder. Hij ging het bosch door, stak de Kleidonck over naar Huut, en 't dacht hem dat Sint Antonis lachte toen hij die moedwillige verkenskop aan die zijn steenen voeten neerlei. Er was gelukkiglijk geenen sterveling in de kerk. In 't te- | |
| |
ruggaan nog altijd regen en slegen, nat tot op zijn hemd, en lijk een soep in zijn kloonen. Ha! nu zoo ne klaren nachtegaal kunnen vangen, wat zou die deugd doen! Maar hij had geen duit op zak. Tist was oneindig blij dat alles nu in orde was. Maar één ding wist hij nu heel, heel goed: Sint Antonis kon zoo braaf zijn dat hij groot was, maar hij was van gisteren als hij nu ging peinzen dat Jean Baptist Vertommen, Laverijstraat no. 3, te naaste jaar nog ne verkenskop naar zijn beeld zou brengen! Dat ziet ge van hier!
‘Zonder het kwalijk te nemen, we blijven de beste vrienden, goede Sint Antonis, maar dat zal deze keer een karweike voor mijnen leevdigen knotswilg zijn.’
En hij stak zijn pijp aan en smoorde vol genoegen, van een grooten dwang verlost.
|
|