muur, daar onder den Kruislievenheer, lag in een geruite sjaal gerold, een kind te schreeuwen.
- Wat voor ne flauwe heeft dat gelapt! zei Soo, Mol laat mij eens los. Soo bukte zich voorzichtig.
- 't Is serieus een kind! zei hij, en hij kraakte drie vloeken aaneen om het zeker waar te maken.
- Kust nu mijn voeten, zei de Mol, ook niet zonder vloeken.
Ze wierden er half nuchter van.
- Soo, raap het op, zei de Mol op een bevelende manier.
Soo raapte het op, en wou het aan de Mol geven. Maar de Mol weerde af:
- Weg! zulle! zei hij. Geen vieze kuren. 't Moest lange Wapper eens zijn!
- Hoe lange Wapper?
- Wel ja, lange Wapper, die zijn eigen klein maakt om ons te foppen.
- Zeever in pakskes, zei Soo. 't Is een kind, zie. Hij deed de sjaal wat opzij, en ze zagen een leelijk, schreeuwend gezichtje.
- Een vuil affaire, zei de Mol, leg het terug Soo, en laat ons rap naar huis gaan. W'hebben met ons eigen jong al genoeg.
Soo bezag de Mol. Soo kon zijn eigen niet gelooven: die groote, baldadige Mol, die er tien ineens kon vloeren, ineens bang van een schreeuwend kerstekind.
- Allee toe Mol, speelt de flauwe niet. Dat kind is van armoe verloren gelegd, het heeft honger. Laat het ons mee naar huis nemen.