daar met zweepende regens, mist en stormen, dan lieten ze zonder weerstand, hun bladeren aftrekken, ze hadden ze nu toch niet meer noodig. En verders mochten de winden er op beuken en rammen, aan hun takken sleuren, aan hun lenden rukken, ze lachten dat ze kraakten; en pal bleven ze staan, geen haar verroerend, terwijl ginder in de stad de populieren huilden lijk kinderen, en in het bosch de felste beuken wierden neergesmakt. Ook de vorst kon hen niet deren, of hij beet of sneed, zijn tanden waren nooit scherp genoeg om hun ziel te genaken, of hij hen betraande of befranjelde met ijskegels, en bedekte met sneeuw en rijm, dat zij daar stonden als wondere zouten, daarbinnen was het warmkens en snelde even gerust hun bloed.
En zoo leefden ze samen alle honderd en twaalf, hand in hand al meer dan honderd jaren, vertrouwelijk en gezellig. Wat de eene dacht, dacht de andere, en als er, 's nachts soms een in zijn droom een krak gaf, dan wierden ze mee wakker, gaven ook een krak, en sliepen opnieuw.
En zoo scheerden de jaren en de eeuwen over hen heen en ze bleven daar staan, de oude ruwe kerels, de stoere Wikings, blij in hun eentonig geluk en onderlinge vriendschap. Veel hadden ze gezien van de liefde der menschen, als het donker is. Ze vertelden daarover tegen malkaar in het schemeruur, heel herbergachtig en hadden geen geheimen, en wat de eene vernam van een verliefd paartje, fluisterde hij voort aan den anderen en zoo ging het van boom tot boom over alle honderd en twaalf.