Het zou bijna schreeuwen, als het dit kon! Zie het spertelen! Zie het spertelen!’ Hij stak het in een zak, sloeg den zak over zijnen rug, maar de zak danste overendweer van 't gespertel dat 't konijn deed. In den schemer bracht hij het afgetrokken konijn terug. Een schoon, wit vleesch. ‘Maar zei Piet Vermetten, dat konijn moet jong hebben. Het melk liep er zoo maar uit als ik het opensneed.’ Seffens liep ik naar 't koolkot, stak mijnen arm in 't kleine, vierkante gat van het duivenkotje, en daar raakten mijne vingeren zoo iets als kleine, malsche fluweelen bollekes. Er lagen daar vijf kleine pasgeboren konijntjes in. Ik lei z'in mijnen hoed, vijf kleine wroetende blinde wezentjes, zoekend naar het warme, voedzame lijf hunner moeder.
En daar stond Piet Vermetten, met de moeder, de schoone moeder. Haar vel afgetrokken, den kop niet om aan te zien, monsterachtig, met rood vleesch waarvan het bloed nog aflekte; met vetten buik, opengespannen met een stoksken, alleen de pooten nog met vel bedekt, als met handschoenen. ‘Ha! Daarom heeft het zoo gesperteld’ vloekte Piet Vermetten. ‘Arm beestje! Als ik dat geweten had’ kloeg hij. ‘Als ik dat geweten had! Ezel die ik ben. Ja, daar blijft nu niets anders over dan het op te eten. Wit malsch vleesch, lijk kalfsvleesch, en daar een goeie klod boter bij, lauwerierblad, en een scheutje azijn. Geef het aan geen boeren!’
Maar wij aten die ongelukkige moeder niet op. Denzelfden avond droegen wij ze terug naar Susken Andries. Het konijn en de jongen. Als hij het alle-