| |
| |
| |
Rond een plaats van portier
Jef Lovers ging haastig door de stille straten nevens de bevrozen ruiten van de winkels. Hij droeg een paar schoenen weg naar menheer Smans, wijnhandelaar en gemeenteraadslid. Die zijn dochter trouwde morgen.
- Rijke, brave menschen, die van Smans, dacht Jef, en daarom had hij den prijs van de schoenen met twee frank verhoogd. Hij had er haast een week aan gewerkt, want als ge zoo tegen de zestig zijt, gaat het werken u niet meer af. Wat zouden ze, hij en zijn vrouw, met die 22 frank van die schoenen allemaal niet kunnen doen! Eerst en vooral kolen koopen, er was geen vol mandeken meer in den kelder; een wollen hemd voor zijn vrouw, en dan d' huishuur, en voor 't huishouden koffie, suiker en zoo 't een en 't ander; en voor Jef zelf, een frank voor zijn Zondagsche pintjes, en twee pakskens tabak, fijn snee uit d'Ekster. Dan was 't weer op. Als er dan maar weer versch werk kwam. Met zoo weinig geld toch proper en deftig op straat komen, dat was een heele krachttoer. Jef had schrik van de winter, van de immer-dreigende armoe. Zoo heel zijn leven tegenslag gehad, zoodat hij zich aan niets anders meer verwachtte, nooit
| |
| |
wat kunnen sparen, en later moeten blij zijn met het godshuis waar g' uw leven laat uitdooven, om dan van den arme begraven te worden. Hij kon daar zitten aan denken dat het koud zweet hem uitbrak. Gelukkiglijk was er zijn vrouw nog, zijn Net, zijn goeie Net. Die wist er altijd de moed en de jeugd in te houden, het klaar te spinnen dat er werk kwam, hoe, ge weet het niet; die was altijd vol vertrouwen, die kon nog zingen, en als er iets te weinig van 't een en 't ander op de tafel kwam, had ze altijd juist pijn aan de maag.
- Zonder ons Net had haar Jefken al met zijn pikkels omhoog gelegen, zei hij in zijn eigen, toen hij aan de witte poort van menheer Smans aan de bel trok. De meid nam de schoenen aan, en hij zei den prijs. Ze liet hem op de mat staan wachten, want het was pas geschuurd. Hij riep haar nog eens na:
- 't Is tweeëntwintig frank!
Hij bezag den schoonen gang in witten marmer. Er stond een koperen paraplubak, en op den breeden trap lag er een roode vloeren traplooper. Daarnevens achter de dobbel deuren hoorde hij 't rinkelen van glazen en tellooren van de feesttafel die z' aan 't zetten waren.
- Wat is nen arme mensch toch maar een worm, zuchtte hij, ne mensch zou bena socialist worden, als ge dat zoo ziet. Daar was de meid al terug. Jef glimlachte en stak zijn hand uit.
- Jefken, zei de meid, onzen menheer zal toekomende week wel betalen, want hij heeft nu geenen kop met al die zorgen voor morgen.
| |
| |
- 't Is spijtig, zei Jef; 't is anders rap gegeven, en ik meende in passant juist leder te gaan halen...
- Maar hij vindt zijn sleutels niet. Ge weet toch dat het in orde komt, hé Jefke?
- Natuurlijk, zei Jefke, en hij lachte om te laten hooren, dat hij geen wantrouwen had, en hij deed daarbij fier. Hij wilde niet laten peinzen dat hij alleen voor dit geld kwam. - Laat menheer maar geen moeite doen met naar de sleutels te zoeken. Zegt aan menheer, dat ik in de week wel eens zal binnenkomen. Nu ga ik rap naar huis om 't geld voor ander leer te halen. 't Zal me deugd doen zoo wat overendweer te loopen, ne schoenmaker zit veel te veel binnen...
Als hij buiten kwam bleef hij met hangenden kop ontgoocheld staan. En in eens schoot hij er rap van door, en vloekte: - Die smerige Smans, die smerige Smans.
- Mij kwaad maken kort ook niets, zuchtte hij. Er was niets anders aan te doen, dan bij zijnen vriend Molleke Pek uit het snoepwinkeltje weer eens te gaan leenen. Dat was een pijn, een afzien, om er van in den grond te zinken. Molleke Pek had dan zoo iets spottend over hem, die gierigaard!
- Ik zal ons Net laten gaan, dacht hij. Ik durf niet meer. Ons Net moet het doen.
Als in duigen geslagen, diep in zijnen kraag gedoken, slenterde hij naar huis..
Tik! Tik! Tik! Tik!
Er wierd op de ruiten geklopt.
Jef zag op. 't Kwam van 't huis van den burgemeester, aan den overkant. Ja. De burgemeester. Mr
| |
| |
Lorier stond achter zijn venster, hij klopte met zijnen ring op de ruit en wenkte Jef. Jef zag rond of dat wel voor hem was. Er was niemand anders in de straat. Jef zette zijnen wijsvinger op zijn eigen borst. Het gezicht met witte bakkebaarden knikte ja, en vóór Jef aan 't groot huis was, stond Mr. Lorier al zelf in de deur.
- 'k Heb toch geen kwaad gedaan, dacht Jef angstig. Wat voor nen tegenslag nu weer?
Maar 't vriendelijk gezicht van den burgemeester stelde hem gerust. Dat zal voor een paar schoenen zijn, meende Jef.
- Hei, Jef Lovers. Goed dat ik u zie. Ik moet u eens een woordeken spreken. Kom binnen!
- Geren, menheer den burgemeester. 't Is zeker voor een paar schoenen, menheer den burgemeester?
Jef deed in den gang zijn kloonen uit, en zijnen hoed af.
Hij was blij dat er juist geen teen door zijn kousen stak. Dat viel wel raar voor, omdat zijn Net proper en ordelijk was, maar zoo iets kan toch gebeuren. En hij had maar spijt dat de burgemeester niet naar zijn kousen zag. ‘Als er eens een gat in was, hij zou er wel naar zien,’ dacht Jef. Mr. Lorier deed hem in zijn schrijfkamer gaan. Och dat was daar schoon en warm! Er brandde 'n open vuur, en er stond een groote bibliotheek, vol dikke boeken.
- Zet u neer, Jef.
De burgemeester bleef rechtstaan met den rug naar de vlammen en smoorde een lange sigaar in
| |
| |
een amberen buisken. Jef ging voorzichtig zitten, op een leeren stoel met koperen nagels, en luisterde met gerokken hals.
- Wel, Jef jongen, daar komt een plaats open van portier op het stadhuis. We moeten een portier hebben, die er woont, ziet ge. Er zijn daar goede kamers, en een keuken, enfin daar kan iemand royaal wonen. Woon, vuur en licht voor niet en duizend frank per jaar, en dan de profijtjes! de profijtjes! Weinig werk, alleen alles proper houden, en in de winter de stoven aansteken. Is dat niet schoon? 'k Geloof het dat het schoon is! Ik heb op u gedacht. Gij zijt een oppassend man, gij hebt geenen last van kinderen. Ge zijt allebei nog sterk. Zoudt ge dat niet aannemen, Jef? Zoo voor uw gansch leven - verzekerd zijn?...
- Menheer den burgemeester... menheer... Meer kon Jef niet zeggen, zijn lippen beefden, er kwam nat in zijn oogen.
- Ewel, Jef?
- En vuur en licht voor niet... Als ons Net dat weet... menheer den burgemeester... En de zeep, de zeep, de zeep?
- Hoe de zeep?
- De zeep voor te schuren, menheer den burgemeester.
- Natuurlijk, borstels, zeemlappen, zeep en eemers, dat betaalt de stad immers jongen!!... Ge neemt dus aan?
- Met duizend handen, menheer den burgemeester. Menheer den burgemeester, zie...
- Dan zijt g' het ook, Jef! zei menheer Lorier
| |
| |
plechtig. Zeg aan uw vrouw dat ge het zijt... Natuurlijk, dat moet in den gemeenteraad nog gestemd worden - maar ge weet hoe dat gaat! Ik zeg u dat g'het zijt.
Ge schrijft nen brief naar 't schepencollege, waarin ge de plaats aanvraagt. Vandaag op de gemeenteraad komt die plaats open. En als ge dan dien brief geschreven hebt, gaat ge eens al de gemeenteraadsleden af, naar hun huis, en ge vraagt of ze voor u willen stemmen. Ze zijn gaarne gekend, ziet ge. Over wat ik u vandaag gezegd heb geen woord lossen, géén woord, of alles valt in duigen.
Ge gaat ook bij de twee socialisten en bij den liberaal, uit beleefdheid. Die stemmen tegen u. Maar wij zijn met zeven katholieken. Zeven tegen drie! Al zullen mijn mannekes ook wel met een kandidaat afkomen, ge weet: ik spreek met hen. Gij zijt mijnen kandidaat. Ik ben niet voor niets Mr. Lorier. Verstaan? Hier, smoort een sigaar. Hij bood hem het kistje aan. Van die lange sigaren met een gouden bandeken rond. Jef nam er onhandig een uit. De burgemeester gaf hem dan een brandend steksken.
- Smoor aan, Jef.
Hij beet algauw het puntje van zijn sigaar, wist er niet waar mee blijven, en foefelde het met zijn tong weg, en smoorde dan rap aan.
- Hoe vindt ge ze?
- Heerlijk, zei Jef, die efkes de blauwe smoor volgde, en toen zag hij dat er op 't plafond een vijver geschilderd was met zwaantjes en water- | |
| |
bloemen. - Curieus, dacht Jef, ne vijver op een plafond. Hoe schoon!
- Schoon hé, zei den burgemeester. Dat heeft er eenen uit Brussel komen doen. Daar kennen ze het, man! En nu Jef, naar moeder de vrouw, die u zeker met open armen zal ontvangen.
- Ook nog eens mercie, menheer den burgemeester. Ik had nooit durven peinzen dat er nog zooveel geluk voor mij was weggelegd. We zullen er u eeuwig dankbaar voor zijn! En hij veegde een traan met den rug van zijn hand weg.
- Ta, ta, ta, zei Mr. Lorier, Jef buiten leidend.
- Als ik voor iemand iets kan doen zal ik niet wachten... dat is mijn plicht. Men is niet burgemeester voor zijn plezier, maar voor de burgers, voor 't volk, voor 't goed van de menschen.
Jef zag op vol eerbied, dank en ontzag. En hij in éénen asem naar huis. Onderwegen liet hij zijn sigaar uitgaan. ‘Voor te naaste Zondag, dan stoef ik er mee in 't Zwaantje.’
Hij botste binnen, en riep:
- Net! Net! We zijn uit de kou. Ik word portier... van 't stadhuis. Menheer den burgemeester heeft mij binnen geroepen, mij dat eigenhandig gevraagd... 'k Heb aangenomen. Vuur en woon en licht voor niet, en nog duizend frank... en dan de profijtjes... Adieu het zure leven... Geen godshuis, niet van den arme begraven... Altijd werken met een kolleken aan!... Zie, hij heeft mij een sigaar gegeven... Hij heeft met mij blijven vertellen... Dat ziet ge wel als ge u maar deftig houdt... Dat werkt
| |
| |
lijk petrolie, 't gaat door alles door. Och Net, och Net!
En wat in jaren niet gebeurd was, hij kuste haar, haar mager gezicht met de harige lip.
Zij beefde, heur kleine oogen blonken gelukkig.
- Jef, Jef, zeg het nog eens, 't is lijk een droom. Ziet ge nu wel hoe alles goed komt!
En Jef zei het nog eens, hij zei het nog den heelen dag. Molleken Pek had hem 45 frank geleend, en daar was nu koffie, suiker en toebak in huis, een wollen hemd voor Net, en wat er noodig was. En als ze rond het lamplicht zaten, na de koffie, waar nu een lepel meer was opgedaan, smoorde Jef zijn sigaar voort; hij kon ze niet laten liggen, en hij vertelde dan nog eens hoe het was gegaan, hoe nen braven mensch die Mr. Lorier toch was, en hoe schoon hij zijn huis had laten maken, met die bibliotheek en dat open vuur, en dat plafond.
Met zijn Zondagsdingen aan, proper afgeborsteld, ging Jef de volgende week de gemeenteraadsleden af. Bij den brouwer, den bakker, den tabaksnijder, den herbergier, zelfs bij de socialisten. Hij deed beleefd zijn vraag, zei wat tegenslag hij in zijn leven gehad had, en beloofde het werk neerstig te doen. Hij fleemde niet, hij kroop niet, lijk de anderen; de burgemeester stond immers achter hem. De liberaal, een drukker, deed door zijn dochterken zeggen, dat hij geen vijanden van de drukpers ontving. Bij den eenen socialist kreeg hij een kiesmeeting van een half uur naar zijn kop, en bij den anderen, een schoenmaker, dierf hij niet gaan. Bij
| |
| |
de katholieken kreeg hij de belofte dat ze voor hem zouden stemmen, ‘natuurlijk we moeten met onze confraters nog eens spreken...’ Jef lachte in zijn eigen. Mr. Lorier zou hen wel doen knikken. Als den burgemeester wit zei, zeien die ook wit. Mr. Lorier was een rentenier, geweldig rijk, had een kasteel buiten, en daar hij geen kinderen en geen naaste familie had, had hij beloofd, dat na zijn dood de helft van zijn goederen aan de stad kwam. Wat konden die kruideniers en kadodders tegen zulken vent! Wie er nogal eens tegen den burgemeester dierf in te gaan, dat was Mr. Smans. Maar Jef was de schoenmaker van Mr. Smans! En toen Jef bij Smans kwam om die 22 fr. en voor de plaats van portier, zei Smans: - Ja Jef, zekers voor u, op één conditie, dat ge voor mij altijd schoenen blijft maken. Ik kan er geen ander verdragen!
- Onzen haring is gebraden! zei Jef tegen Net. - Doe maar een schup kolen meer op de stoof. Te naaste maand stoken we dat er ons schenen van verzengelen! Hij smoorde zijn pijp met volle teugen, en Jef en Net geraakten niet uitgeklapt over het geluk, en hoe en wat ze gingen doen. Er waren zestien kandidaten.
Toen Jef den Zondag vóór de keus in 't Zwaantje kwam, zei Molleke Pek ineens onder 't kaartspel: - Jef, gij staat ook voor de plaats van portier? - Ja, zei Jef, 't zou voor ons een schoon uitkomst zijn, nietwaar?
Molleke Pek speelde voort, en zei weer ineens: - Ik sta ook voor die plaats...
Jef verschoot en beefde. - Gij, Molleke? Maar gij
| |
| |
hebt toch een goede affaire met uw snoepwinkel...
- Ik verbeter mij als ik wil.
- Elkendeen is vrij te doen wat hij wil, zei Jef.
- En ik vind het laf en valsch van aan ne goeden vriend daar niets van te zeggen, siste Molleke Pek van uit zijn zwarte tanden.
- Ik heb u sinds niet meer gezien... en gij hebt er van uwen kant mij toch ook niets van gezegd. - Neen, ik zal achter u loopen om te komen zeggen wat ik ga doen en laten. Gij hebt mij sinds wel gezien. Want den eigensten dag dat ge bij mij 45 fr. zijt komen leenen, waart ge 's morgens met zoo'n sigaar bij den burgemeester buiten gekomen!
Jef was het hart in van beschaamdheid, betrapt-zijn en vernedering. - Molleke Pek, dat vind ik niet schoon van u, van zoo in 'n volle staminee mij dit affront aan te doen. Ik zal uw 45 frank vandaag nog teruggeven. Vandaag nog. - Hij gooide zijn kaarten neer, en ging weg wijls Molleke Pek hem nasnauwde: - Zoo ne falsaris! Zoo ne falsaris en daar ben ik 30 jaar mee vriend geweest!
Net ging het droef geval uitleggen nog dien eigensten Zondag bij Mr. en Mme Smans. - Maar ons geld steekt in d'affaire en dan brengt het niets meer op, zei Mme Smans. Wij willen geren helpen, maar we mogen er niets aan verliezen, niet waar, Adolphe? zei ze tegen haar man.
- Wel om u uit den put te helpen, zei Mr. Smans, ik leen u honderd frank. Honderd frank tegen tien percent. Zie, dan doe ik veel, want als die
| |
| |
100 fr. in mijn affaire blijven, rendeeren ze wel 15 percent. Is dat goed? Dan geeft ge mij 110 terug. Is 't goed?
Net knikte. Als ze maar van dit affront van Molleke Pek af was.
- Wel, zei Mr. Smans, laat dan straks uw man een briefken van 110 fr. komen teekenen. Dan geef ik hem het geld mee.
- Ik zal 't zeggen, zei Net. En heel veel dank om uw goedheid.
- Met veel plezier gedaan, zei madam. En Net kreeg nog een kom koffie op den koop toe.
Er waren wel twintig kandidaten. Maar den ronk ging dat Louis Verhuyk, wiens vrouw krom was van 't flerecijn, de meeste kans had om de plaats van portier te bekomen. En het werd zoo dikwijls verteld, dat Net het toch goed en noodig vond, van nog eens naar den burgemeester te gaan.
En Jef kleedde zich op, en ging naar den burgemeester. De meid zei van te wachten, want dat er iemand bij was.
Jef hoorde achter de deur den burgemeester spreken en lachen met een heer en een madam. 't Was in 't Fransch te doen. Jef wachtte wel een uur op de bank.
Eindelijk ging de deur open, een reuk van sigaar kwam in den gang en menheer Lorier liet lachend een menheer uit. ‘Au revoir, au revoir.’ Toen zag de burgemeester Jef daar staan: - Hei, beste vriend... wat eer van u te zien... Ik heb volk. Kom eens terug, morgen, voor wat is 't?
- Wel, ik heb hooren zeggen, menheer de burge- | |
| |
meester... Ik ben wel gerust, omdat gij het mij zelf gevraagd hebt... maar 't gezeg gaat dat Louis Verhuyk uit den blijk, zeker en vast de plaats zal hebben, en ge ziet van hier, niet waar menheer den burgemeester, dat ons Net...
- Ta, ta, ta, laat de menschen zeggen. Ik ben burgemeester... Ga gerust naar huis. Dag Jef...
En met eenige gemoedelijke klappen op den rug deed Mr. Lorier Jef uitgeleide...
Die twee dagen was Jef één zaligheid. Hij verkneukelde zich van 't plezier als hij over Louis Verhuyk uit den blijk hoorde vertellen. - Als z'het eens wisten, wat ik wist!
- En ook zeep voor niets, zei Net maar, die er op uit was eens royaal kunnen proper te zijn.
Twee dagen daarna was 't keus.
Het sneeuwde dien avond. De vensters van 't stadhuis waren verlicht. Jef wandelde met zijn broer Dries over de markt. Ze smoorden al zwijgend hun pijp. Ze zagen tegen acht uur de gemeenteraadsleden de trappen opgaan. 't Sloeg acht uur, maar de burgemeester was er nog niet. Jef zijn hart kromp ineen.
- Zij niet bang, zei Dries, zelfs zonder hem zijt g'het. Hij heeft dat immers in hun ooren genaaid, of verstaat ge dat nu nog niet?
- Ja maar, ja maar. Ge kunt nooit weten, wat ze zonder hem...
- Dan kende gij die knikkers niet.
- Ginder een voituur, Jef.
- Dat is hij.
| |
| |
- Nu is er geenen schrik meer, Driesken. Ga nu maar. Ik wacht hier op 't hoekske.
Dries ging naar 't stadhuis, om te gaan luisteren en het nieuws te brengen...
Jef trampelde van den eenen lantaren naar den andere, overendweer. Hij was heel alleen op de markt. Waar waren de andere 20 kandidaten? Waren die allemaal van twee dingen zeker, dat ze niet of wel gingen gekozen worden? Was er dan geenen die twijfelde? geenen enkele zoo onrustig, dat hij niet thuis blijven kon? Daar was Jef op aan 't duizeneeren. ‘Als ik zoo zeker ben, waarom wandel ik dan zoo onrustig hier? Natuurlijk, ik ben zeker, anders zou ik hier niet zijn! De anderen durven niet komen uit schrik. Die zitten thuis te bibberen. Ik wandel hier stout en vrij, omdat ik zeker ben. Ik ben alleen maar ongeduldig om het rap te weten.’ Hoe zoudt ge zelf zijn! En hij begon in zijn eigen te glimlachen. Hij smoorde d'een pijp achter d'ander. ‘Ons Net zal schreeuwen van blijdschap als ik het haar seffens kom zeggen. Ik weet dat ze
| |
| |
nu een keers heeft aangestoken voor Sint Antonius, zij zit daar voor te bidden. Dat weet ik. Ja, ze zal hard weenen, maar 'k zal zeggen: Schreeuw maar Net. Ge hebt zoo dikwijls in stilte geschreeuwd van verdriet, schreeuw nu maar van blijdschap dat elkendeen het ziet.’
Het sneeuwde dikker, en hij ging in de deurnis van 't Kolveniershuis staan, waar Mr. Soldeer woonde.
Hij zag naar de sneeuw die rond de lantaren speelde. Hij dacht zoo iets van: dat de menschen ook vlokken waren die neervielen, door het leven wat verlicht wierden en dan weer in den donkeren neervielen. De stoomtram reed over de markt. Dan was 't weer danig stil. En de vensters van 't stadhuis zagen naar hem. Hij wierd ineens weer onrustig. Zouden zij het nu nog niet gestemd hebben? Ah! dat duurde lang. Hij ging de stoep af, en hij ging naar de vensters, als aangetrokken. Daar kwam iemand de trappen af. Jef bleef in 't midden van de markt staan. 't Is Dries die buiten komt, die naar Jef komt. Jef kan geenen voet meer verroeren. 't Is een droom. ‘Dries, Dries!’ 't Was beslist. Dries bracht het geluk. Jef stak zijn armen uit. Dries was in 't geheel niet haastig. Waarom botst hij niet op mij? dacht Jef... Hij speelt de flauwe... Hij wil mij niet te hard doen verschieten... God, wat ben ik blij dat het voorbij is... Dries! Dries, riep Jef. Ze stonden tegenover een. Jef pakte hem vast bij zijn kraag. - 't Is toch niet waar zeker?
- 't Is toch niet waar?...
Dries bezag hem, slikte, en zei met een vloek:
| |
| |
- Allemaal smeerlappen, g'hadt geen enkel stem... Noch van den burgemeester, noch van Smans, noch... 't Is Molleke Pek!
- Ons Net! Ons Net! kreunde Jef. Hij viel slap en snikkend tegen de borst van zijn broer. Die leelijkaard, die slechte kerel, moet hij daarom een vijver op zijn plafond laten schilderen?
|
|