Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 348]
| |
I. Voor Dr. Marcel Cordemans. Pieter heeft dan tijdelijk in 't Hof van Commercie gewoond, heeft meer gevreeën dan gewerkt en 't jaar daarop, in Mei, toen het struiken van kaarslicht voor 't O.L. Vrouwenbeeld brandde, trouwde hij met het blonde Marieke in de oude Kapellekerk, die daar beneden aan d' Hoogstraat zit. Ze gingen wonen in een hoekhuis van die straat. Achter het huis rees, als een verlokking, de Krekelen Dries, van waarop Pieter al de heuvelen en de vertens van Brabant zag. "Om te schilderen!" En hij deed het. Hij woonde daar in d' Hoogstraat omtrent tegen de Hallepoort, en 't was er goed en voedzaam als brood, met het volkske dat in de naar-omhoog-loopende, luidruchtige straatjes daarachter woonde. Hetzelfde volk, van 't zelfde goed bloed getapt en van denzelfden deeg gedraaid, had hij zóó gekend in Antwerpen, waar Jan Nagel woonde, in 't Sint Andrieskwartier aan 't Scheld. Ze waren hier even dapper, kinderlijk, goed, onstuimig, sluw en plezant. 't Was 't volkske van de Baskonters, de zuipeniers, de zwelgers, menschen van wat-kunnen-we-met-den-overschot-doen, de mannen die met uitgetrokken frak 'nen vecht sloegen, om daarna samen een pint te pakken, - maar 't kwaad bloed moest er eerst langs den neus of een blauw oog uit. 't Waren vloekers, schelders en schimpers | |
[pagina 349]
| |
op paters en nonnen, maar van wie daar beneden in de moederlijke Kapellekerk de meeste kaarsen voor O.L. Vrouw brandden. 't Was het gezonde, hevig-levend volk, dat Gods water over Gods dijk laat loopen (bier zou beter zijn), dat den Maandag den broer van den Zondag noemt en hem zoo behandelt; de zonnekloppers, maar de kloekste kerels als er te werken valt: want hebben zij niet Antwerpen en Brussel tot den haan van O.L. Vrouwentoren, tot den gouden St. Michiel van 't Brusselsch stadhuis op hun schouders den hemel ingedragen? Zij hebben de stad gemaakt, de mannen van 't amandelvol plezier - maar van de rechtveerdigheid; van 't hart op de tong; die hun wijf aftroeven - maar die sakkeren, vloeken, in woede schieten, als er van hoogerhand een onrechtveerdigheidje gebeurt; en die, als ze zich niet verweren kunnen, aan hun eigen haar en in hun eigen handen bijten, en dan - lijk nu onder de verdrukking van Spanje - den ouden Reynaert boven halen. Zij waren het, die de spotliedjes op
| |
[pagina 350]
| |
den Koning van Spanje en zijn meeloopers maakten; die naar de vrijheid trachtten lijk een dorstige duif naar water, maar intusschen geen groen gezicht trokken, geen groote woorden declameerden, maar lid waren van veel maatschappij's met soupers, en er den moed inhielden met 'nen lach, met eten, drinken en zingen, met het spel op de ton en de wip, met den vogelpik en 't visschen, met de kermis en den dans. De galg stond dreigend en zwart boven hun hoofd naar hen te wachten; maar zij dansten er onder met de handen op de heupen, de beenen in de lucht en den mond vol zang en smakelijke woorden. "Zoo'n volk krijgen ze niet kapot," zei Pieter. En hij zag ze even hartelijk gaarne als zijn vierkante boeren van aan den Dommel. Die van de velden en de straatjes zijn het zout van de steden, de longen van de maatschappij. En hij had gaarne met zijn geburen uit d' Hoogstraat mee pinten gepakt, aan de mysteriespelen meegedaan en aan d' ander plezieren. Maar hij kraakte en vlamde om te werken, te wroeten: hij had nog een heele wereld te vertellen! Hij was lid van alle maatschappijen: van den edelen handboog, tot zelfs van de Meezenvangers, lid van alle confreries, en er waren er veel, - die flambeeuwen in de processie droegen, lid van alle kapellekes van alle heiligen uit de wijk. 't Was haast elken dag vergadering, 's Winters alle weken smeeravond van konijn of wat anders. En zijn hart was er bij, want hun gezegden waren koleuren, hun gesprekken schilderijen, en dat niet alleen: hij zou er zich amuseeren, | |
[pagina 351]
| |
geloofde hij. Maar hij roffelde slechts om te werken, en zich te bevrijden van de beelden die in zijn hart stonden. 't Was als 't plukken van appelen die altijd aan- en bijgroeiden. 't Hield niet op. 't Overstelpte hem. Den tijd van zien en opnemen was voorbij: 't was nu den egaligen tijd van oogsten en wroeten - met veel maagpijn daartusschen. Hij was er gelukkig met Marieke, die hem al twee kinderen had geschonken, een jongsken en een meiske. Hij leefde eenzaam, door de overmacht van werk dat voortdurend naar boven gulpte, zonder haast, maar zonder ophouden. Met de vlugte eens eenige boogscheuten in 't veld, alleen of met Marieke, - of 's avonds soms in een smakelijk boekske zitten lezen, of den kleine leeren teekenen. Soms ging hij 's zondags met heel het gezin naar de nabijë dorpskermissen wandelen, en dan aten zij rijstpap in de bevlagde herbergen. Hij ging niet meer op reis, maar alle jaren met Paschen trok Mevrouw Coecke voor een paar weken per huifwagen naar heur zuster te Aelst. Ze hield er aan dat Marieke en de kinderen dan meekwamen. Na de twee weken ging Pieter hen dan halen, maar bleef daar dan nog enkele dagen in de tedere hoppestreek rondflenderen, en teekende er de krachtige hoeven en de menschen. Door heel het huis, dat door Marieken en een meid degelijk in orde werd gehouden, en waar de klok rustig tikte, hingen zijn teekeningen en schilderijen, als vertelsels die naar ander vertelsels vroegen. De schilderijen van Anneke waren weer gekomen: Hans had ze van haar weten te | |
[pagina 352]
| |
krijgen. In een opperste gebaar van liefde voor Pieter had ze gezegd: "Neem ze, anders blijft hij onrustig op mij denken, en 't is beter, dat hij gelukkig is." En ze was weer weggegaan naar het Kempisch boerendorp, verloren en vergeten in de mastbosschen, en nooit hadden Hans of Pieter er nog een woord over vernomen. Er waren al veel van die schilderijen verkocht, maar dáár, onder 't Lieve-Vrouwenbeeld in de kamer, hing zijn "Val van Icarus" een schilderijke, dat hem heel zijn vroeger leven met hart en zinnen in 'nen snuif deed aanvoelen: dat mocht niet uit zijn huis! Hij werkte, werkte lijk een Lente, geholpen door twee jonge leerlingen, op de achterkamer van 't eerste verdiep. Maar rond hem groeide den tijd met zijn godsdiensttwisten, met zijn zich-loswroeten uit de saamhoorige Gothieke godsvereering naar individueeler, zonniger en vrijer menschenvereering, met den strijd van den ouden tegen den nieuwen tijd in gedachte, wetenschap, geloof en kunst: alle waarden wierden omgedraaid. 't Was den tijd van kiezen, de berusting was gedaan. Maar Pieter wou niet kiezen, dùrfde niet kiezen - kiezen was verliezen voor hem - en hij bleef twijfelend en geloovend staan waar hij stond, kreeg van alles een beetje, en wierd den ingewikkeldste mensch van den ingewikkeldsten tijd. Hij wou er zich buiten houden, buiten den hartklop van den tijd. Maar hij spitste zijn oor gedurig om te hooren, of de ziekte van zijn land nog niet over ging. Bij de enkele bezoekers, die hij ontving - | |
[pagina 353]
| |
koopers, enkele oude vrienden, kunstenaars die zijn portret maakten (want hij stond hoog in naam) - was er ook 'nen bloote-voeten-pater, Edgardus, dien hem op de hoogte hield van den drang naar vrijheid, van 't verzet dat, niet bij de ketters, maar in de kloosters, in de kasteelen, in de geloovige middens groeide onder de leuze: "Los van Spanje!" Dáár wierd den opstand voorbereid, die met een Fransch leger tegen Spanje moest losbreken; en dit ware reeds gebeurd, indien het niet tijdelijk ingedeukt was door den beeldenstorm, die vooral te Antwerpen de steenen heiligen een koppeke kleiner had gemaakt. Toen Pieter dat hoorde, heeft hij geweend en aan zijnen baard getrokken, en de ketters gescholden voor stommeriken, boschmannen en zolderpissers, menschen zonder verbeelding, zonder hart en zonder kunst. "Doodt menschen, maar geen kunstwerken! Doodt mij, maar blijft van mijn werk af!" En elken keer als de pater kwam en beter nieuws aanbracht over den komenden opstand, zong Pieter, niettegenstaande zijn pijn aan de maag: "Ze gaan 'nen gang, ze gaan 'nen gang!" | |
2. Voor Edmond Verstraeten. Versche sneeuw! Sneeuw over de heuvelen van Brabant! Daarvan genoten! En Pieter, die wat grijs geworden is in zijnen baard, trekt met zijnen teekenboek en zijnen zoon Pieterke na den noen de witte velden in. Hoe versch en malsch, daardoor te gaan! | |
[pagina 354]
| |
Ze gaan ver, al klimmend en dalend, en vader Pieter zingt. Van op 'nen heuvelbuik ziet hij de dorpen en de bruine bosschen, in de verre stilte van de sneeuw verdoken, en daarboven, in de grijze lucht, een klad kraaien. "Dat geteekend!" Maar eerst voor den kleinen zijn plezier gezorgd: De vader rolt een bolleke sneeuw tot zoo'n grooten bol, dat hij hem alleen niet meer voortkrijgt, en hij zegt: "Pierke, help eens mee!" "Ja, Va!" En 't manneke van vier jaar, dik in wol en pelzen geduffeld, een echt manneke van een van zijn schilderijen, duwt uit alle kracht met zijn gewante handekes ook tegen den bol. Zie ze samen duwen! "Nu gaat het vanzelf," roept de vader. "Wat zijde gij 'ne sterken duvel!" De kleine denkt, dat het waar is, en zet zijn oogen op. "Ja he, Va?" - "Nu nog 'nen bol voor den kop!" En eindelijk staat er 'ne groote sneeuwman wit tegen den grijzen heuvelhorizon van Brabant afgeteekend. Pieter steekt hem eenige stokken op den kop. "Dat is de Koning van Spanje met zijn kroon," zegt hij. "Gooi hem nu maar den kop af, en dan seffens maken wij den aartsschelm Alva. Ik zal terwijl een beetje teekenen." Pierke kneedt 'nen sneeuwbal, gooit naar den sneeuwman, maar ver er nevens. "Als ge naar 'nen koning gooit, moet g' hem raken, of hij lacht u dood! Zie, zóó moet ge dat doen." | |
[pagina 355]
| |
En vader en zoon staan daar hardnekkig en ernstig in de grootsche sneeuwstilte naar den sneeuwen koning van Spanje te gooien. Een paar stokken vliegen uit de houten kroon, maar al de ander ballen, die Pieter op dien ronden, stommen snuit gooit, blijven er op plakken. "Laat hem doen," zegt Pieter, "want hij wordt er nog dikker van; en laat Alva maar ongerept in de sneeuw: 't is beter, dat die nooit geboren wordt noch in sneeuw, noch in iets anders! Laat ons liever in 't dorp spek met eieren gaan eten!" "Ja, Va, ja, Va! 'k Mag het geerne!" juicht de kleine. Twintig minuten nadien zitten ze beneden in 't bruine, stille dorp, onder een van die besneeuwde strooien daken, in een herberg warme hesp met geklutste eieren te eten en koud bier te drinken. Of het smaakt! Pierke zijn gezicht ziet er heelemaal geel van. Daar, in 'nen hoek, wordt gekaart en gedobbeld, en vóór den brandenden haard wordt door een viertal mannen verteld over den oorlog tegen de Turken, over de Hugenoten en over nieuwe slachtoffers van den tyran Alva, dien hier den koning van Spanje, Philips II, vervangt, en koud en berekend het Vlaamsche volk uitzuigt en uitmoordt, waaraan de rijken meedoen; en over de nieuwe overwinningen van de Geuzen, over de stik-weelde in de kloosters en over den verdoemden tienden penning. "Ah!" zegt er plots eene met 'nen hoogen rug, "voor mij is 't rats eender, wat ze gelooven, als ze maar uit onzen zak blijven! Of Eva blond of | |
[pagina 356]
| |
zwart haar had, 't kan mij niet schelen, z' had haar! Elk zijn zaak - maar dat ze die ketters ophangen en vierendeelen, die de verdeeling van de goederen prediken en allen rijkdom in gemeenschap willen paartendeelen, dat vind ik maar juist! Die brengen de wereld op stelten. Amai, mijn voeten! Het stukske land, waar ik heel mijn leven op gezweet heb om het van mij te maken, moet dan verdeeld worden, en Luien Tist en Mottige Lowie die nooit 'nen poot uitsteken dan om een borrel vast te pakken, moeten daar dan d' helft van hebben! Verrekt! 't Geeft mij geen wonder, dat er zooveel aan meedoen. Ze mogen voor mijn paart allemaal opgehangen worden!" "Wat kan 't mij schelen, wat zij gelooven; maar als gij een beetje nadenkt, zot, dan zult ge zien, dat die het geluk op de wereld brengen!" zegt 'nen andere met 'nen stoppelbaard. "Zie eens, nu zit al het geld en goed bijeengekoekt bij de rijken, d' ander kunnen op hun kin kloppen! Al wat ze hebben, is van 't zweet van d' arm menschen. Zie die duizenden bedelaars! 't Ligt toch maar allemaal alleen daaraan, dat de rijken te veel hebben. Verstaat ge dat dan niet, zot? En zou het dan zoo kwaad zijn, om al die ellende uit de wereld te helpen, dat de rijken d' helft wierd afgenomen. Ik vind dat juist!" "Omdat gij niets hebt is dat gemakkelijk te zeggen!" "Niets hebben? Maar als ik zooveel tegenslag en ziektens niet gehad had, was ik rijker geweest dan gij!" | |
[pagina 357]
| |
Maar die met zijnen hoogen rug zegt misprijzend: "'k Heb zooveel tegenslag en ziekten gehad als gij, maar ik heb gewerkt!" "Ge wilt dan zeggen, dat ik niet gewerkt heb?" snouwt die met zijnen baard. "Maar gij zaagt het liever door anderen doen. Uw wijf heeft zich in den ploeg krom getrokken, terwijl gij er stondt op te zien, en ge zijt te gierig dat ge u wascht!" "Ik zie op 'nen vuilaard! En de pint die ge daar in uw hand hebt kom ik u daar te trakteeren. G' hebt nooit anders gedaan dan anderen afgezopen!" "Zeg dat nog eens!" roept de stoppelbaard, rechtspringend. "Ja!" zegt den hoogen rug, achterdochtig en bang, maar gereed om te slaan. Klets! en klets terug: zij vechten en rollen vloekend op den grond. "Kom, manneke," zegt Pieter, "de sneeuw is schooner om zien; 't is al om geld en goed, dit twisten en dit strijden; en 't riekt hier, geloof ik, Baskwadder-achtig." Hij betaalt, en ze gaan. Als zij buiten komen, is de sneeuw blauw, en zakt de zon door een lange wolkspleet, moe-rood, lusteloos, zonder schijn te geven, achter de boomen van Brabant. Zij stappen in den schemer over de sneeuwheuvelen naar huis, Pierken aan d' hand van zijn vader, wiens baard nat is van den asem. 't Manneke klaagt van de kou. | |
[pagina 358]
| |
"Daar bestaat een lieken tegen," zegt Pieter, "'t eenigste lieken dat de kou kan genezen. Maar als ge 't zingt, moet ge loopen!" En samen loopen ze, al zingend: "Een oske door mijn troske, zoete, zoeten Adam. Adam had zeven zonen, zeven zonen Adam! Zóó deed Adam, zóó deed Adam, zóó deed Adam's zone; een oske door mijn troske...." En tegen dat ze aan d' Hallepoort komen, heeft Pierke 't warm, en mag hij tot aan hun huis op den schouder van Va zitten, die weer pijn aan de maag begint te krijgen. 3. Voor Marnix Gijsen. In 't milde kaarslicht, dat op de tafel viel, zat Pieter in de voorkamer wat op papieren te krabbelen aan ventjes en boomen, terwijl Pierke met zijn roode, koude voetjes in de warme, witte handen van zijn moeder aan den vlammenden haard zat te vertellen over den sneeuwman, de hesp en de eieren, en 't gevecht in de herberg. "Ja," zei Pieter, "'t is overal hetzelfde: haat, nijd en gevecht. 't Is nog het beste in ons schelp." En hij lachte tot Marieke, die kortelings voor den derden keer ging moeder worden. Daar, in de witte wieg, die nu en dan als vanzelf verroerde, sliep het dochterken, en sliep ook de kat, als ineengehoopt op het voetkussen. En ineens voelde Pieter danig het geluk van zijn kunst en van zijn | |
[pagina 359]
| |
huisgezin, en hij ging naar Marieke, en fluisterde in haar oor: "Ik wou, dat het er twee waren; hoe meer hoe liever!" en hij tjilpte een kusken in heur oorschelp. Marieke was een flinke vrouw geworden, met dikke armen en met klare, openhartige blauwe oogen onder den schuim van blonde krollekes: "Om in te bijten! Een model van een zorgzame, gelukkige moeder!" Pieter zag haar bewonderend en dankend aan. Eens bij haar, in den blik van haar oogen, in de joviale sierlijkheid van haar gebaren, was het booze, donkere leven van daarbuiten vergeten. 't Waren staar spinnen, die netten spanden, en elkaar uitzogen om baas te blijven of baas te worden. 't Ging hem dan niet meer aan, als hij haar zag. "Doe wat ge wilt, ik werk!" snauwde hij naar de wereld met haren rotten kop. Bij Marieke was hij als onder 'nen deugdelijker mantel, in een sterk kasteel, achter veilige muren. 't Gebeurde, als hij ergens langs de dorpen dwaalde, en nog naar ginder verder meende te gaan, dat hij plots omkeerde om in den glimlach van zijn Marieke te staan. Hij kende en eerbiedigde haar gebreken. (Wie heeft er geen?) Z' had een beetje weg van die deftigheid, dit eenigszins bevelende, dit heerschende, abdis-achtige van heur moeder, niet te veel om er over te klagen, maar toch genoeg om het te voelen. "Wat geluk, dat ze dit gebrek heeft," dacht hij, "het geneest me van de mijne, of 't houdt ze toch tegen." De eenoogige, roode meid - Pieter had haar al dikwijls geteekend - kwam de tafel dekken. | |
[pagina 360]
| |
"Ik eet niet," zei Pieter, "mijn maag wil alleen zijn." Toen rinkelde er juist 'nen troep soldeniers voorbij, enkele van die Spanjaards die de koning, uit vrees en om vrees te verwekken, in Vlaanderen had achtergelaten, en die Alva gebruikte om het volk naar schavot of galg te sleuren, of om steden en dorpen, tot straf, uit te moorden en te verbranden. Daarop wierd er machtig op de deur geklopt. Pieter en Marieke bezagen elkaar angstig: zouden ze weten van Pater Edgardus en de spotteekeningen! "Pieter, de teekeningen!" waarschuwde ze angstig. "Als zij ze vinden, dan.... " "Ze vinden ze niet, en ik kan er altijd 'nen anderen uitleg aan geven," zei Pieter, overtuigd. "Doe open, Emerans." Hij nam Marieken heur hand, en lei zijn andere over Pierke zijn schouders, en Marieke zag bezorgd naar het kind in de wieg. Z' hoorden in de gang een stem en gefezel. "'t Is 'ne Menheer, die met knopsgaten leurt en met sneeuw van passeerde jaar," zei de meid snugger. Maar daar ineens kwam Hans, in pelzen, rood binnen gelachen! "Ah! Ah! Juist nog op tijd om mee te eten! In de sneeuw blijven steken? Hoe is 't! Hoe is 't!" En 't was seffens een blij gepol, een losgelaten vreugde, Pieter zijn maagpijn was er van over, van schrik en van plezier! "Emerans! Haal een gans naar de Braderij en een konijn," beval Marieke. "En mosselen!" riep Hans, "Ik heb mosselen | |
[pagina 361]
| |
zien voorliggen! Ik weet een nieuw manier om ze te eten! Ge neemt een citroen, een muskaat en daarbij.... En hoe is 't met u, Pieter? In een jaar niet meer gezien!" - "Kunstschilder en maaglijder van beroep, maar nu is 't over." "En hoe is 't met uw vrouw en de kinderen?" vroeg Marieke. "Mevrouw is om van te peuzelen, ze laat alleen wat veel zagemeel vallen: dat maakt de keel droog; en de kinderen zijn gelukkiglijk ziek.... geweest!" "Ik heb nog 'nen wijn,.... van 'nen paterbottelier gekregen," lachte Pieter; "daar gaan we eerst eens van proeven!" "En ook uw werk zien," zei Hans. "Laat zien, ik kom koopen!" En een uur nadien zaten zij, bij het reukerig eetmaal en den kardinalen wijn, kernachtig hun hart op te halen en plezierig te lachen. Tot Pieter over het heimelijk groeiend verzet begon te spreken. "Sukkelaar," lachte Hans, "hou gij u daar niet mee bezig! Of we nu uitgenepen worden door Frankrijk of door Spanje, dat is eender, uitgenepen worden we toch! En Calvijn nijpt even hard als Alva. Werk en zwijg! Door wat wordt ge liever doodgenepen door 'ne witte of 'ne zwarten beer? Daar gaat hij!" En hij hief zijn glas omhoog. "Zorg maar voor 'nen goeden kelder! en goeie schilderijen! Laat ons maar wijn drinken, de stokvisch is ook duur!" Met Hans was er over die staatsdingen niet te | |
[pagina 362]
| |
spreken: er dan maar over gezwegen. Maar, waar het hart van vol is, loopt de mond van over: "Weet ge wat," zei Hans, "ik heb goesting gekregen naar Lambik!" "Ik heb er in een jaar geenen meer geproefd!" "Ezel! Dat woont in Brussel, en ik moet hem daarop wijzen. Kom aan!.... Mevrouw Marieke, we komen heel vroeg thuis, heel vroeg in de klein uurkes!" Hij kuste Marieken haar hand, en ze trokken op zoek naar den echten, ouden Lambik, - gesmolten manna, - dien ze natuurlijk vonden in de smalle St. Pieterstraat. En slap op hun beenen hingen ze aan elkander aan; ze bromden een lied, en wiegden zoo zoetekes naar huis in den glaskouden maneschijn, die over de besneeuwde daken, torentjes en straten spookte. "Ge moet al eens meer komen, Broer Hans." "Ja, Broer Pieter, zonder mijn zagemanneke was ik hier alle weken, want ik houd van u!" "En ik van u." Ze kletsten in elkaars hand, gaven elkaar 'nen kus, en zwijmelden weer voort, zonder haast, brommend het liedeke. En 't was zóó stil overal, alsof de maan er naar luisterde. | |
4. Voor Theo Bogaerts. Pieter zat met zijn twee leerlingen in 't kaarslicht goed aan 't werk. Hij was bezig aan een schets voor "Den Vogeldief" en dacht, toen hij dien kleine | |
[pagina 363]
| |
in den boom teekende, aan zichzelf en aan heel de lichte verte van den Dommel. Den oudste leerling, 'nen rosse, zonder 'nen centimeter verbeelding, maar goed en stipt nateekenend, - lijk de schaduw 'nen vorm aangeeft, - teekende 'nen boerendans na op een klein paneel, terwijl den andere leerling een groot paneel aan 't plamuren was. Den rosse vertelde, dat er opKrekelen Dries een spook rond liep: hij had het gezien. "En gij gaan loopen zeker?" lachte den andere, met zijn zwarte, lange pinhaarkes. "Kom hier, ik gaan loopen!" zei den rosse misprijzend. "Ik heb er 'nen steen naar gegooid, maar 'k gooide er dwars door!" "Ge moet een kruis maken," zei de zwarte, "dan klakken z' ineen, en blijft er op die plaats lijk 'ne plas botermelk over. De heks, die ze verleden maand op 't Galgenveld verbrand hebben, had zoo | |
[pagina 364]
| |
'nen vollen stoop staan. Dat doe ik altijd," lachte hij. "Aan 't Rood-Klooster doen de spoken alle eerste Vrijdagen een processie; dat zijn paters die alles niet hebben gebiecht. Ewel, met een kruis duikelen z' allemaal in de vijvers weg." Pieter, die hen gewoonlijk maar liet babbelen, zei nu ook niets, lachte in zijn eigen en ging naar beneden. 'Nen heelen tijd nadien kwam hij weer, en teekende voort. De twee leerlingen zaten nu zwijgend aan hun werk. Plots zei Pieter: "Mannen, gaat eens in den kelder dien vernis en die olieflesschen halen, want de meid is niet thuis, en die stomme geit heeft ze daarin gezet. 'k Heb ze seffens noodig. Hier is een kaars. Rap terug, en van den wijn en de worsten afblijven!" De twee mannen gingen, nog onder den indruk van 't spokenverhaal, met lamme voeten den kelder in. De keers in d' hand van den rosse beefde. Geen van de twee durfde van vóór of van achter gaan: ze gingen dan maar nevenseen. Maar pas waren z' in den kelder, of ginder, in den hoek, hoorden ze een keten zachtekes rinkelen, en iets wit rok zich uit het schemerduister omhoog. "Oei! Oei! Oei!" kreten ze, naar boven gierend, "pak mij! moeder! moeder! Vader! Een spook! 'Ne geest! Met groen oogen! Met een vlammeken aan zijn vingeren!" Bleek, verslagen, mager van schrik, botsten ze de werkplaats in, waar Pieter hen uitlachte en uitslipte. "Komt, bangeriken, we zullen het gaan halen!" Hij dwong ze mee te gaan. Zij moesten | |
[pagina 365]
| |
tegen heug en meug den kelder in, en daar, uit den hoek, nam hij een keten en een wit laken: zij hingen aan een koord, die door een oogkram naar boven liep tot onder den schilderstoel van Pieter. Nu lachten zij ook. "Maar," zei den rosse, "op den Krekelen Dries is 't een echt spook!" Pieter gaf hem een klets. "Ge zijt dezelfde als ik," zei hij. |
|