Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 366]
| |
I. Kwade dondertorens schouderden langs alle kanten rond Brussel omhoog. 't Was als 'n kring smalle rotsen, dreigende rammen, die op een teeken wachtten om op de dunne daken neer te ploffen. Wat was de groote stad klein en plat onder die geweldige gaanderij van donderkolommen! De hitte kookte en sintelde over de daken. In de kleine straatjes achter d'Hoogstraat, waar altijd wat ruzie, gezang of geroep vandaan kwam, was het overal stil als vermoord. Met moeite kakelde er een kieken. Daarachter stond den heuvel van den Krekelen Dries eenzaam te bakken, en rolde van zijn helling altijd nieuwe hitte straten en huizen in. En dan nog daarachter lagen de groene heuvelen van Brabant, versmacht onder de worgende ovenwarmte, te singelen. De zon duwde al haar gloed als om 't nijdigst op de wereld. Al de raamkes met omloode ruitjes van de schilderkamer stonden open; en daar zat Pieter, - de leerlingen waren een schilderij gaan leveren - frak en vest uitgetrokken, het hemd opengerukt, een sneeuwlandschap te schilderen: een witte verte met knotwilgen, en van voor een kerksken aan een bevrozen rivierke, waarop jongens slibberen. En | |
[pagina 367]
| |
nevens Pieter - als om er heelemaal in te zijn - stond op 'nen ezel zijn groot, sinds drie jaar afgewerkt, sneeuwlandschap, waar hij zoo danig veel van hield: dat met die mager honden en die doorknikkende jagers onder die zwarte boomen op dien heuvelvoorgrond; links, vóór een herberg met kapot uithangbord, laait het vuur voor een geslacht verken; en in midden- en achtergrond rolt een Po-vlakte-oneindigheid van sneeuw en Brabantsche dorpen open, met in de verte rechts de ruige opwolking van besneeuwde alpenrotsen. Daarover komt den avond. Grijsgroen hangt den hemel en spant hardnekkig - als voor eeuwig - alle licht af. Het zal nog sneeuwen vandaag, dat voelt ge. Afgetobd dalen de jagers naar het dal, waar nog een restje plezier is van schaverdijners op het groen ijs. Er zwoegt 'ne wagen door het dreefke naar het naaste dorp, en aan de kronkelrivier ginder brandt ergens een schouw, die ze aan 't blusschen zijn. Dompelaars sukkelen met gesprokkeld hout naar hun huizeken, en raven zitten in de zwarte boomen den avond af te wachten, om hunnen honger te vergeten. Alles is klein en nietig en triestig in de groote ruimte van stilte en sneeuw; alles zit machteloos in den knel van den onbarmhartigen Winter. Heel het verdriet van Vlaanderen zit in dat landschap. En zie toch, hoe plezant om zien! hoe plezant gedaan! Terwijl er de jubel van 't kind in zit dat blij is sneeuw te zien - "Jezuske schudt zijn beddeken uit, en laat zijn pluimekes vliegen," - hoort ge 't verdriet van 't menschenhart | |
[pagina 368]
| |
er doorheen fezelen. Die schilderij is, lijk hij is: blij en triestig, twijfelend en geloovend, mystiek en zinnelijk, laf en moedig, vol haat tegen Spanje, - vol liefde voor het geloof, op de kerk scheldend, en er met ontroering alle diensten van volgend. Hij is kruis en munt, kop en letter, allebei ineens tegelijk. Hij is Breugelsch! Zóó waren al zijn schilderijen, zóó wierd ook deze nieuwe "Winter". En hij schilderde ijverig, gespannen, weg, natuurlijk met de tong uit den mond, aan de gelige sneeuw, en borduurde met een klein penseeltje het wirrelend getak van de boomen. Het zweet dreef naar zijnen baard, - hij voelde de hitte niet. Hij onderging slechts zijn schilderij. Hij was zijn schilderij. Het kind in hem was altijd de kiem van zijn kunst en den aandrang om ze mee te deelen. Zóó was hij, in al zijn schilderijen, in al zijn werk, dat hier stond en aan de muren hing, of in ander huizen praalde - tot zijn spijt zelfs in de galerij van Koning Philips te Madrid. (Want Pieter had, niettegenstaande de immer groeiende mode van Renaissancisten, altijd bijval, - omdat ge bij hem voor iets van uzelf stond.) Altijd was er het kind in: de juiching en de vrees, de verbazing, het geloof van het kind; en den boozen, bangen, donkeren tijd waarin hij leefde - en er toch niet in leven wou - doorasemde heel zijn schepping met den ernst van den ontgoochelden man. Maar hij schilderde met plezier! Verdomd, hij verkneukelde zich van genot, als hij te zat penseelen. Hij teekende niet meer: alles was nu uitsluitelijk op schilderen gericht. Och, den groei van de koleuren te zien, als | |
[pagina 369]
| |
bloemen die ontluiken; en 't onderling verband te vertellen, dat zijn koddige, kort ineengedrongen mannekes hadden met elkander, met de huizen, met het landschap en de lucht! Want alles was van evenveel belang in zijn koleurenvertelsels: zoowel een graske dat van onder een steentje opwrong, als 'nen ooievaar die met gerokken hals de lucht inschoot, of de menschen die daar aan hun bezigheid waren. Hij behandelde ieder ding als middelpunt. En alles was nu degelijker, meer gedurfd dan zijn eerste paneelen. Daar hing, boven de lage kast met heur boeken en pottekes, de groote Calvarieberg met honderden ventjes op. Zóó was 't, zóó gebeurde 't. Hij zag zonder kennis van zaken, maar hij bekeek alles zóó puntig, lijk iemand die de zaken kent. Hij zag nooit mis. Zie dat volk ginder op den Galgenberg in 'nen dikken ronde staan wachten naar het slachtoffer, Jezus, - dien hier beneden tusschen 't meeloopend gewemel van gepeupel en Spaansche soldeniers haast niet vindbaar is, - struikelend onder zijn kruis. Op 'nen wagen zitten de moordenaars met hunnen rechter en 'nen monnik, - en 't zijn de ketters die hij gezien had in den mist. Op een plotse, onmogelijk te beklimmen rotspiek draait 'ne windmolen zijn wieken; en hier op den voorgrond weent Maria, gebroken naar ziel en hart, het verdriet van gansch de wereld met de ander heilige vrouwen, die hij uit eerbied lang en smal heeft gemaakt. Er wordt getwist, gevochten, gebedeld, met koeken en konijnenvellen geleurd; en ginder, uit de lage stad, - Brussel, waar Spanje over Vlaanderen heerscht, - komt er nog volk in | |
[pagina 370]
| |
klissen afgeloopen: 't Zijn diegenen die het nog hooren zeggen hebben, en er hamer, pint en worst laten voor staan, om ook dat schouwspelleken eens te zien, dat als nutteloos schijnt te gebeuren. En er zat van zijn jeugd in, van zijn goed en zijn kwaad, van zijnen tijd, van zijn volk, van zijnen spot, van zijn woede, zijn verdriet, zijn reizen, zijn geloof, zijn angsten, zijnen twijfel en zijn nieuwsgierigheid. Hij wist niet, waarom hij het zoo deed; maar hij zag het zóó het liefst. En wie het zoo niet gaarne zag, moest het maar niet zien. 't Was zijn verf, eerlijk betaald, en hij deed er mee wat hij wou. Boem!
Dáár hing die teekening van een van zijn boerenbruiloften, - waar ge den bruidegom nooit op ziet, - waar die voorste vlaaiendrager per abuis drie beenen heeft. 't Zat vol te jeuken van nasmaken van de boerenfeesten die hij had meegemaakt en gezien; er waren herinneringen aan honger en eetlust, aan Bertha, aan Tintoretto, aan 't Salome-feest van Quinten Metsijs; er stak heimwee en geluk in, terugverlangen naar den boer; en hijzelf zat er bij, over godsdienst pratend met 'nen pater. Op den schouwmantel prijkte de ronde schilderij waarop de mensch als kluizenaar gekleed, zich terugtrekt uit de wereld, die hem nog gauw de geldbeurs afsnijdt. 't Gebeurt in een landschap te Bruegel, waar 'nen herder zijn schaapskes hoedt. En er stond ondergeschreven: | |
[pagina 371]
| |
"Omdat de wereld is zoo ongetrouw daarom ga ik in den rouw."
Ginder lag een schets van den toren van Babel, als een uiterste verbeelding van macht en trots. Zie den kleinen koning met zijn sprinkhanenbeentjes, waarvoor al de menschen knielen, dien over dien enormen toren heerscht, en voor wie dat gevaarte opgetrokken wordt. Den toren - in zijn logge hoogmoedige massa, waarvan ge de vernuftig gebouwde ingewanden ziet, (zonder kennis van zaken alweer gezien, maar door iemand die de zaken kent) en die op het rif van een plotse rotsmassa staat geplant - verplet de groote stad tot een onaanzienlijkheid, verzet de zee, trekt de lucht lager, (doordat hij er zelf al boven is) en maakt de oneindigheid van de vlakte belachelijk kort. 't Is 'ne kinderdroom van veiligheid en zelfzucht, boven de macht van de elementen uit, maar gestuit door zijn eigen misverstand en dat van de menschen. Dàt zal den hemelbeklauwer doen verbrokkelen: misverstand, ah! "Den Hemel is niets anders dan een plaats waar elkendeen gelijk heeft en elkendeen gelijk geeft," zei Hans Franckert altijd met 'nen zucht. Zoo hing bij Hans, - voor wie 't geschilderd was voor zijnen laatsten feestdag, - "Het Luilekkerland". Dat was vol herinneringen aan "De verkleeden Aap", aan de Kwabberbils, aan 't verlangen van de Kraakbeens, aan den droom van 't volk, en daarbij kwam 'ne vloek, een verzet tegen zijn pijn aan de maag. In "De Moord der onnoozele Kinderen" fluister- | |
[pagina 372]
| |
de zijne schrik voor 't vertelsel van de vreeselijke staartster van 1528 en voor de soldaten, toen hij nog klein was, - met een verdriet over de vernietiging van zijn dorp, en 'nen haat tegen Spanje; want hij had er Spaansche soldeniers van gemaakt, van die kindermoordenaars. (Maar 't wierd hem niet kwalijk genomen, omdat anderen vroeger ook Jezus in ons land verbeeld hadden.) "De Opschrijving te Betlehem" was doordrongen van ditzelfde anti-spaansch gevoel, met erbij de ontroering in de oude liedekes die hij met Kerstmis zong, als:
Maria zoude naar Betlehem gaan Kerstavond na den noene, Sint-Jozef zoude met heur gaan Om haar den weg te toonen "De Bekeering van St. Paulus", zóó nietig te midden van de goddelijke enormiteit van de Alpen, asemde een hernieuwing van 't verlangen naar de bergen, de hoogtens, dat zijn jeugd zoo fel bewogen had; meteen leefde er de verbazing in en den dank voor wat hij later van de Alpen gezien had. God kon zich maar laten hooren op de bergen, zooals aan Mozes. Nu wist hij, dat hij daar God gezocht had. En achter de bergen, als een ander verlangen naar eeuwigheid, blauwde de zee - 't oud matrozengevoel. Sedert dien kon hij nog moeilijk een landschap schilderen zonder rotsen, al was het dan ook een Brabantsch landschap. Het gaf de geheim- | |
[pagina 373]
| |
zinnige gewaarwording van iets dat hem aanzoog, en waar hij niet op kon, niet durfde op gaan. God zit op de bergen! Zijn "Bekoring van Christus" gebeurt ook in de hoogte van de Alpen en boven de wolken, zoodat ge tusschen de scheuren van de dampen de aarde met haar steden en zeeën ziet. Elke schilderij hing zoo - zonder dat hij 't zelf verantwoorden kon - met duizend draden aan zijn hart gebonden; elke kleur en lijn hadden hun geheime bronnen en motieven. Geen enkel tafereel wierd een gevoel uit den heele. 't Was 'nen overhoop van herinneringen, van wat verdriet, zonden, blijdschap, haat, satire, verlangens naar zijn dorp. Daar geurde wat van Veronica in, van zijn moeder, van Bertha, van Anneke, van Marieke, van zichzelf, van 'nen vogel dien hij gezien had, van een gelaat achter een venster, van een woord of 'nen zin, 'nen reuk, 'nen klank: 't was van alles en nog wat; de weergave van zijn ingewikkeld hart; zijn hart, duidelijk en oprecht gegeven en verteld, klaar en eenvoudig als pompwater. Zóó ging het met zijn Dulle Griete, zijnen Triomf van den Dood, zijn spreekwoorden, zijn kermissen, zijn landschappen - November met de koeien en de duistere wolken, Januari met de drie koningen - en zoo was het ook in zijn teekeningen geweest. Hij schilderde zichzelf, en gaf zijn volk. En als hij zijn volk schilderde, gaf hij zichzelf. Hij en zijn volk! Beiden naar vrijheid snakkend, maar te schuchter; beiden vol kinderlijk geloof, begeerig naar plezier en naar God, stil, hevig, sluw, dienend en opstandig, zot en wijze. | |
[pagina 374]
| |
Hij en Vlaanderen! Twee handen op éénen buik.
En hij konterfeitte een wiegend schaatsenrijderken aan den omdraai van de rivier. 't Was hijzelf, 't was zijne vriend.... 't was den Dommel.... boer Jef zou jaloersch zijn.... 't was warm en goed bij Bertha.... daar in die hut zouden ze goed bier hebben .... de Tomatpad wierd er zat van.... (en hij duidde een uithangbord aan).... Ja, 't bier was er goed.... de turf riekt lekker in den schemer.... Maar plots kwam Marieke angstig boven geloopen met het kleinste in den arm. "Pieter, Pieter, morgen worden dan toch de graven Egmont en Hoorn onthalsd! Ze trommelen het uit! Wat gaat er nog allemaal gebeuren! Pas toch op voor uw spotteekeningen op de Spanjaards! Verbrand ze! Als zij ze vinden, dan...." Hij liet het penseeltje vallen, en nam haar - eerst wat onthutst, maar dan seffens klaar in de werkelijkheid - zacht in den arm. Hij gehoorzaamde altijd, behalve voor die teekeningen. "Ze steken goed weg. Vrees niet. Och, Marieke, 'k had het gepeinsd van die graven. Alva zou zijn eigen moeder durven dood doen, als ze niet gehoorzaam bleef aan de wetten; dat ziet ge aan zijn stalen oogen. Die weegt langs elken kant even zwaar: Zoo zijn de menschen van de letter. Wij wegen wat zwaarder links, doordat daar ons hart hangt. Hij heeft er geen, of een rats in 't midden - dat is even erg. Maar zie, Marieke, 'k ben gerust: Den opstand, die stilaan groeit, breekt ééns | |
[pagina 375]
| |
los. Die stommen beeldstorm heeft het achteruit gezet. Maar den deeg rijst weer op: De Nederlandsche Katholieken tegen de Spaansche Katholieken! Pater Edgardus weet het. Ziet ge die dondertorens? En ziet ge 't donker worden? Zóó groeien de dondertorens van ons vrijheid, om Spanje hier weg te kegelen!" Ineens: 'ne weerlicht, als 'ne vurige kreet door de lucht! Ze maakten allebei een kruiske. En Pieter bad: "Heer, verlos ons van alle ongelukken en van Spanje." | |
2Voor Pater de Pauw. Terwijl het buiten stofregende en de eerste herfstbladeren vielen, wandelde Pieter overend-weer van knaging en plettering in de maag. Beneden hoorde hij de kinderen, en Marieke die zong. Hij zuchtte: "Ieder huiske heeft zijn kruiske; 't mijn zit in mijn maag, en 't verteert niet." Daarnevens hoorde hij de leerlingen lachen. En of hij nu te bed lag, of in 't veld rondwandelde: altijd die maag lijk 'ne pullende vinger, - eeuwig en altijd - om er de muren van op te loopen! 't Veranderde hem deerlijk! Hij bezag zich in den spiegel: hij was geel uitgeslagen, met ingedeukte kaken, de oogen groot, gewoon versche pijn te voelen; en | |
[pagina 376]
| |
rond dit gezicht de grooten, dikken baard, dien hem nog lijdender deed schijnen. Dien baard wierd langer van er aan te trekken, als om de pijn weg te krijgen. Hij wandelde als 'nen ijsbeer overendweer; en die goeie, schoone verf lag hem te lokken! En daar zat zijn "Ekster, op de Galg", waar de boeren onder dansten, naar de laatste toetsen te wachten. Er wierd geklopt. 't Was Pater Edgardus! Wat geluk "Zit neer! Hoe is 't?" Veel vijven en zessen, tot de magere pater met zijn tintelende zwarte oogskes en zijnen sluwen neus zei: 'slecht!" "Hoe slecht?" "Er is verdenking op u," fluisterde de pater voorzichtig. "Ze hebben 'nen Franschen ketter aangehouden, dien ook beweerde, bij u geweest te zijn om een schilderij te koopen...." "Ja, dien is hier geweest," riep Pieter, "maar hoe kan ik weten, dat het 'ne ketter is?" "Daarom moet ge gerust zijn, al zou het kunnen gebeuren, dat ze u eens doen roepen. Uw teekeningen tegen hen maar goed verbergen; want we zullen ze nog zoo rap niet kunnen laten zien als we dachten, geloof ik!" "Hoe? Wat is er dan?" "Dat kwam ik u juist zeggen." En nadat de pater gezeten was, vertelde hij, met de punten van zijn vingeren tegeneen: "Ik geloof, dat ons verzet naar de vaantjes is; en wel om deze reden, (zoo vernam ik van hoogerhand) dat al wat tegen Spanje is, onvermijdelijk ook het geloof laat vallen. Ze | |
[pagina 377]
| |
kunnen de begrippen "Spanje" en "geloof" niet uiteenschakelen. Ze zien 't als één ding, en dat ontneemt de gist aan 't verzet van onzen kant. Zeggen, dat er dorpen zijn, die eenvoudig met deken en pastoors ineens tot de Hervorming overloopen; dat er anderen zijn die den eeredienst doen en tegen Rome preken. Alles wat anti-Spaansch wordt, komt allemaal terecht in 't vaarwater van de hervorming. 't Is zóó erg, dat het moet gedaan zijn met aan anti-Spaansche propaganda te doen. Wij moeten kiezen tusschen de vrijheid en ons geloof." "Hoe?" vroeg Pieter verbaasd. "Ja, Pieter, kiezen: Geus worden, en uw geloof verliezen, - of Spaansch blijven, en 't geloof redden. En 't geloof vóór alles! Wat zoudt gij kiezen, Pieter?"" "Ik?" Ja?" "Ik?.... Ik?.... Ik kiezen tusschen mijn vrijheid en mijn geloof? Ik kiezen? Waarom moet ik altijd kiezen tusschen twee dingen die ik allebei om het hevigst lief heb? Pater, 'k heb beneden drie kinderen; - hoor eens wat onschuldig geluk daar is - vraag mij, welk een er van ik moet doodsteken!" "Zóó is 't, Pieter; daar zitten we," zuchtte de pater. "Ik kies het geloof." "Verdomd!" riep Pieter woedend. "Pater, laat mij vloeken! Daar zit ik nu jaren op te wachten, naar uit te kijken, te verlangen en te lachen. En nu komt ge mij daar zeggen: kies tusschen uwen kop en uw lijf. Ach, ik ken mezelf genoeg om te | |
[pagina 378]
| |
weten, dat ik mijn geloof, al is 't nog zoo slap, niet missen kan. Maar ik voel mij geus tegelijkertijd, en ik zou 'ne geus zijn met het Katholiek geloof. Waarom niet? Waarom kan dit niet? Natuurlijk, ik ontketen den opstand niet, ik stoot er zelf niet aan mee, ik schilder alleen; maar ik deel de gedachte. Maar zóó 'nen droom gedroomd hebben, hem gevoed hebben, jaren, jaren, en hem dan moeten vaneenstampen! Dàt is 't! Dàt is 't ergste! Neen, ik kies niet: ik blijf geloovig en geus er bij, ik hou te veel van mijn volk! Voilà! Verdorie! Jan Nagel had het mij gezegd: steek uwen vinger niet in politiek, of heel uw lijf gaat er in! 't Is waar! Stommerik, dien ik was! Ezel! 'k Zou me zóó in mijn gezicht kunnen kletsen! In plaats van te werken, te wroeten, en bóómen te schilderen! Verrek, zei Jan Nagel tot alles wat hem van 't schilderen aftrok.... Ewel, Pater, 'k zeg het ook: Verrek! - niet tot u, maar tot alle politiek - Verrek! Verrek! En nu is 't uit!!.... Pater, kom hier nog dikwijls, kom hier in de warmte van den haard uwen rozenkrans bidden, van mijnen wijn proeven, mijn schilderijen zien, vertellen over de bloemen in uwen hof, over al wat ge wilt, - maar geen woord over politiek; neen, over de politiek die den
| |
[pagina 379]
| |
godsdienst misbruikt geen woord, geen letter. Van nu af aan zelfs niet meer! Geef mij daar een hand op!" De pater gaf een hand, - en toen brak er iets in Pieter zijn hoop en zijnen droom.
Hij zei noch van de organisatie van 't verzet, noch van 't feit, dat hij verdacht wierd, iets aan Marieke. Maar dienzelfden avond, toen Pieter en Marieke te bed lagen, vroeg hij plots: "Marieke, slaapt gij al?" "Neen, Pieter, en gij?" "Ik ook niet." "Wat is er?" "Willen wij in de Lente eens naar mijn dorp gaan zien....?" "Ja, Pieter, en....?" "Zoudt gij ook niet gaarne op den buiten wonen?" "Als 't goed is voor uw kunst en de kinderen, zeker, Pieter." "Het is er zoo schoon en gezond; en me dunkt, ik zou er zoo hevig kunnen werken, en dan zou mijn maag wel genezen! En 't is er zoo rustig: g' hoort er nooit van iets anders dan van vertrouwde dingen klappen...." | |
3. Voor Just Havelaar. 's Anderendaags begon hij zijn schilderij "De Vogeldief", vol verlangen naar zijn dorp aan den Dommel. | |
[pagina 380]
| |
Hij wierd gerust gelaten, alhoewel hij ondervond, dat z' hem in 't oog hielden. Maar uit koppigheid, die als een noodlot aan hem vast zat, wou hij de spotteekeningen niet weg doen. Hij leefde eenzaam en stil bij zijn goed Marieke en ging met haar naar de mis en op wandel buiten de wallen. Pieter zag zijn volk ondergaan. De Noord-Nederlanders vochten zich uit den knel van Spanje, en schoten er hun geloof bij in. Hier behielden ze 't; maar Spanje, de groote beul, hield hen klein, dom, gekneld en gekneveld, perste hen uit, richtte galgen en brandstapels op, - en 't volk verdoofde in een zenuwlooze berusting, verloor ten slotte alle weerstandsvermogen en alle zelfwaardigheid: Van hoog tot laag kwam er domme dienstvaardigheid en knechtschap den vijand helpen. En de maagpijn kwelde Pieter stilaan kapot: 't was als een vuist die hem altijd naar den muur duwde. Hij kreeg goesting om een schilderij te maken: "Wat de maag noodig heeft om te genezen." Hij zag beewegen, novenen, flesschen, kruiden, planten, tooverformules en belezingen. Zoo had hij vroeger het paneel "Om den Dood tegen te houden" ontworpen. In 't verdriet om zijnen tijd, en in toenemende maagpijnen, schilderde hij, terwijl er buiten sneeuw viel: "De Blinden die elkander in de Gracht leiden." 't Valt voor in zijn vredige streek, met de kerk ginder rustig en uitnoodigend gezeten aan den voet van een buikrond heuveltje. Hier van voor, rechts, diept een koele gracht, waar lisch wiegt en | |
[pagina 381]
| |
irissen tintelen. Op den voorgrond, in de richting van die gracht, komen de zes blinden, met hun wijde, zware mantels aan, achtereen, elkaar vasthoudend aan hunnen staf, of de hand op den schouder van den voorgaande gelegen. Hun oude, getaande, domme bedelaarsgezichten zijn smeekend omhoog gericht; maar hun oogen zijn ofwel gesloten, of 't zijn enkel matte, witte ballen of uitgezworen holtens. Ze zullen allen de gracht intuimelen, één voor één, lijk de twee voorsten al bezig zijn, - den eersten had nog al muziek bij, een guitaar! Rond dit drama bloeit 'ne schoone, zachte Zomer. Er is stilte, vrede en zon! Daarin ligt heel zijnen tijd: 't verscheuren van elkanders overtuiging, de blindheid van elkendeen; daarin ligt zijnen twijfel, zijn gebroken droom, zijn geloof, zijn verlangen naar rust, heel zijn hart en heel zijn ziel, - heel de tegenstrijdigheid van zichzelf en van zijnen tijd. Toen hij de schilderij af had, - 't was eenige dagen vóór Kerstmis (en ze was in temperaverf geschilderd, als ge 't gaarne weet) - liet hij palet en borstels uit zijn hand glijden. "Nu heb ik, geloof ik, niets meer te doen dan maagpijn te lijden," zuchtte hij. | |
4't Was inderdaad zijn laatste schilderij. Hij kreeg van 't stadsbestuur opdracht, de werken van 't Kanaal van Willebroeck te schilderen, waar ze toen | |
[pagina 382]
| |
aan bezig waren. Maar er kwam niets van. "'t Gaat niet meer," zei hij. Hij deed niets meer dan pijn aan de maag hebben, en er deerlijk van vermageren. Hij wierd met den dag ouder: den rug krom, den baard grijzer, de armen lang, de mond open van stille klachten. De twee leerlingen konden weldra thuis blijven. De Lente deed hem wat deugd, en hij ging met Marieken en de kinderen wandelen. Hans kwam soms nog af, ook de smakelijke Kok; maar wat kunt ge vertellen tegen iemand dien ineenkrolt van de pijn? Wat flauwe kul, en elkeen was dan maar rap om er van onder te teenen. Hij kon zelfs niet meer lezen; maar bleef hopen, als de groote pijn zou over zijn, terug naar Breugel te gaan wonen. Hij ging het dikwijls kinderlijk in de Kapellekerk aan alle heiligen vragen, en stak er kaarsen aan voor het wonderbare Lieve-Vrouwenbeeld. Hij praatte met de geburen uit d' Hoogstraat en d' achterstraatjes, luisterde naar hun raadgevingen, en slikte hun straatremediën, of de dranken die zijn schoonmoeder maakte. Hij zat veel in zijn schilderplaats, | |
[pagina 383]
| |
en kon daar uren naar zijn schilderijen zien, alles herlevend en dankend. Maar 't schilderen ging niet meer: beelden genoeg; maar schilder eens, terwijl ge van pijn om pen en inkt moet roepen om uw testament te maken! Hij maakte 't, en deed er den notaris bijschrijven, dat "D'Ekster op de Galg" volstrekt voor Marieke was. "Die schilderij is een uitslipping van ons ras tegen Spanje; ze krijgen ons niet kapot!" zei hij. Hij zag ze toch zoo gaarne, met haar zilver-groene Paradijs-Lente, haar schoone verte, die boerkes die hier onder die dreigende galg dansen, met die ekster, zijnen lievelingsvogel, snappend, scheldend op den dwarsbalk, en in den hoek een boerke dat zijn groote commissie doet. Dáár had hij Alva willen onderleggen, onder dit boerke! In Augustus moest hij te bed gaan liggen. En toen eerst deed hij door Marieke de scherpe schimpteekeningen halen en verbranden. Hij meende ze te bezien, en terug den vroegeren hartstocht te beleven, - er waren er op Alva, op den 10den penning, op den Keizer, op de meeloopers - maar neen, 't zou hem te veel verdrieten. "De verlossing komt toch nog niet; en, Marieke, 'k wil niet, dat z' uw blank lijveke zouden roosteren." De teekeningen waren in den haard nog wat zwarte assche. Dat bleef er over van zijn verzet! Hij streelde Marieken heur krollekes, en zoende haar. "'k Heb u toch altijd gaarne gezien, 't liefste van allemaal; 'k heb u al mijn liefde- | |
[pagina 384]
| |
histories verteld, maar gij waart z' allemaal bijeen!" Hij zoende haar natte oogen. "Nu zie ik het," zei hij later, "ik ben zwak geweest, 'ne zwakke mensch; maar 't moest zoo zijn, Marieken, anders had ik zóó niet geschilderd, - dat heeft mij Hans eens gezegd - en ik zou niet gaarne anders geschilderd hebben, dan lijk ik het gedaan heb." En: "Marieke, hebt ge 't al opgemerkt: 'k heb duizenden ventjes geteekend en geschilderd, die dansen, eten en drinken; iedereen is blij als hij mijn werk ziet, en lacht er om; maar hebt ge al opgemerkt, dat er geen enkel ventje is dat lacht! Amai, dat ik dat nu ontdek, als ik er mee gedaan heb. Is me dat een ontdekking!.... Marieke, laat de bediening maar komen, maar roep nog eens de kinderen: 'k wil hun nog een van die plezante vertelselkes vertellen." | |
5Voor Dr. Anton Kippenberg. Veertien dagen nadien was hij weer veel beter. "Ik was al gaan liggen, zóó beleefd was ik," zei hij, "maar ze willen mij nog niet. Wat geluk!" Hij was zoo goed geworden, dat hij weer op kon staan en wandelen. Den dokter had gezegd: "Voorzichtig zijn, en u niet moe maken!" Maar zie ginder op den Krekelen Dries eens, wat bloemen er in de hofkes staan en in 't klooster, en de zoete zon daarover! 't Was in September: de bloemen wisten niet meer wat doen van koleuren en reuk, | |
[pagina 385]
| |
ze voelden den Winter; en de boomen hingen vol peren en appelen. Er was fruit in overvloed, te veel om in één jaar te verlustigen. "Marieke," zei hij, "wat moet het schoon zijn van daarboven, den Herfst over Brabant!" "Als ge niet te rap wilt gaan, zullen we eens gaan zien, kom." Ze gaf hem heuren arm, hij hing aan, en ze klommen stil naar boven. "Wat doet die wijnroode vloer van uw kleed toch goed bij uw gouden koppeke!" En hij neep schalks en jeudig in heuren arm. "Ge zijt altijd mijn beste medicijn geweest, gij!" Ze wist niet goed wat zeggen. "En terug aan 't schilderen gaan, hoor, Pieter!" "Ja, Lieveke; 'k heb nog zoo'n volle mand onderwerpen. Ik kan nog honderd jaar schilderen. Ik voel dat nu zóó goed." Toen hij boven stond, aan de kloosterhaag, waarachter al de boomen vol fruit hingen, en hij daar Brabant in een goudwaas van zon zag liggen, riep hij: "Waarom zijn wij hierboven niet komen wonen? Dat hadden we moeten doen! Zie eens, hoe schoon!" En hij wees het wit rivierken in 't dal, den watermolen, de andere molens, de dorpen, de hoeven, de bosschen, de smalle wegen, en die ander heuvelen daarachter, - en overal die bloemen, en het fruit dat ge zaagt van ver! "Schoon! Schoon!" fluisterde hij, en bestaarde het landschap bewonderend. En plots zei hij : "Maar als ge dat nu door uw beenen ziet, hé, Marieke, zoo met uwen kop omlaag, dan is het nog ééns zoo schoon!" | |
[pagina 386]
| |
"Doe dat nu liever niet, Pieter," smeekte Marieke. "Manneken," vleide hij vriendelijk, "dat gaat wel, dat deed ik vroeger zóó gaarne. Dan is alles ééns zoo schoon, ééns zoo ver, zoo van alles ééns zoo veel." "Kom, Pieter, op 'nen anderen keer." "Als ik daarvan sterf, dan is 't met mij toch gedaan. Zie, zoo maar eventjes." Hij nam heur handeke, kuste 't, en boog voorover. Nog een beetje gebukt, nog wat, nog wat. En hij zag het landschap, heelemaal, met al de schoonheid en den aantrek van het omgekeerd gezicht. "Marieke! Schoon! Zie, hoe schoon! Zóó zouen wij dat moeten kunnen schilderen! 't Is vreemd hoe er dingen zijn die schooner worden, als ge met uwen kop op den grond staat! God weet, hoe schoon de wereld zou zijn, indien wij op onzen kop liepen, indien wij alles zóó konden bezien; dan...." Maar toen viel hij met 'nen korten, rauwen kreet voorover, en braakte bloed. Marieke riep om hulp, knielde, stond weer op, riep opnieuw, kuste hem, schudde hem, - en de paters kwamen toegeloopen, en droegen hem, vol zon en bloed, door den fruithof in een wit gekaleid plaatske. Ze staken gauw de gewijde kaars aan, en lazen de gebeden voor de stervenden.... En met zijn groote, koude bruine hand in haar | |
[pagina 387]
| |
witte handekes, met zijn brekende oogen dankbaar naar de hare, glimlachte hij stillekes dood, doofde uit lijk een kaarske, zonder snik of rochel, zacht als een bloem die verslenst.
Met een straat vol menschen geduwd - geburen, kleinstraatjesvolk, Baskonters, edelen, kunstschilders, Spanjaarden, verdoken ketters, kinderen en monniken -, wierd hij met eere en leedwezen begraven in de schoone, moederlijke Kapellekerk, waar hij zooveel was komen bidden. En daar ligt nu nog het schoonste hart van Vlaanderen.
Geëindigd om 7 uren 's avonds, toen den Engel des |
|