Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
I. Voor Valerius de Saedeleer. "Ja," zei Kok, terwijl ze samen rond den haard zaten, - Anneke was naar 't lof - "dat Marieke, dat gij nog op uwen arm hebt gedragen, is 'nen hemel van een kind! Als ik tijd had om te dichten, dan zou ik mijn sonnet zóó aanvangen:
Nooit kon een schilder zóó natuur tot kunst herschapen gelijk natuur in haar de schoonste schoonheid wrocht nooit heeft de Lente meer en milder hare kleur....
't Rijmt niet, maar, kerel, ge moet dat gaan zien: Bevallig, vriendelijk, jong, teer, frisch en blond, de schoonste bloem van Brussel! Doornroosje!" "Dat doe ik wel eens," zei Pieter, die het als een oud vertelsel, dat hij vergeten was, aanhoorde. "Ik stel ze mij nog altijd klein voor, een aapke tot aan mijn knie." 't Was, of hij 'nen geur van kruidnagels en violetjes rook. Hoeveel tuiltjes had hij ook voor haar in de velden niet geplukt? En er zwol een verlangen in hem, om dat sprookje van schoonheid, dat hem zoo had bemind, eens weer te zien en te zoenen, lijk hij dat vroeger deed. Het verlangen maakte hem teer, fijn: hij ging als onder een lichter lucht. Maar weldra verdikte den dampkring weer door het zinnelijk sleur-leven met Anneke, - en het ijle goud, dat even geritseld had, verdween achter zijn passie en ook achter den brand van zijn werk.... | |
[pagina 318]
| |
Maar in de Lente leverde hij zijn "Bekoring van St. Antonius" bij 'nen Spaanschen edelman te Brussel af. Pieter had ze liever opgezonden, maar dien edelman had zulke schoone verzameling schilderijen, en had Pieter zóó lang gepraamd toch eens te komen zien, dat hij ten laatste niet anders kon. Pieter had er de schilderijen bewonderd, direct geld getrokken, en er een bottel zoeten, bruinen wijn op geknotst. Zijn hoofd was er warm en vroolijk van, toen hij buitenkwam. Hij knipoogde naar de zon, die in de vensterkes blikkerde. Er vlogen duiven, ze leurden met radijskes, in een herberg was gezang. "Ach, elken tijd heeft zijn miserie, en 't gaat mij niet aan, ik schilder," zei hij opgewekt. Hij ging in een Moorsch winkeltje op de Groote Markt 'nen blauwen perelkrans voor Anneke koopen, en nadien een groote rijstevlaai, die ze samen zouden opeten met een bekerke wijn. Hij dacht er nu vaster en kalmer dan ooit aan, bij 't naderen van den Winter, als 't verken in den pekel gelegd wordt, maar met Anneke te trouwen. Zonder haar kon hij toch niet, ze was goed, hij was er aan gewoon, een ander moet ge nog gewoon worden, en dan zou hij nievers meer met haar moeten wegblijven. Hij bewonderde het juweelig gothiek stadhuis met zijn honderden dakvensterkes en volgde met zijn oogen den lenigen toren, die op de spits van zijn | |
[pagina 319]
| |
klimmende bloemen en zuiltjes den gouden Sint-Michiel deed glanzen. Met Sint-Michiel daarboven op den duivel rond te draaien! Een bevlieging om zich uit zijn neerdrukkende zinnelijkheid te bevrijden ritste efkens over hem. Hij kreeg goesting naar mosselen, die ze op de Vischmarkt zoo geurig en gekruid wisten gereed te maken, - maar 't moest nu zoo schoon zijn, het landschap te overzien. Om 5 uur ging den huifwagen terug weg: hij had al den rijd. Zijn tong vocht wat tegen zijn oogen. "Nog liever groen van den honger." En hij trok naar d' Hoogstraat toe, en klom achter d' Hoogstraat den heuvel op, den Krekelen Dries. Hij gooide zijn armen in de lucht! Hoe schoon! Vóór hem lag het lenig-golvend Brabant open lijk 'ne miniatuurboek, met dorpen en molens op de heuvelruggen, met rivierkes en hoevekes en kerktorens in de handpalmen van de dalen, met ander blauwere heuvelen daarachter. En de kleine bosschen die over de heuvelruggen kropen, over de tapijten van weiden en velden! En daarover de teedere weelde van de Lente, die uit bloemde langs de beken en de wegen en in den witten bloei van de perelaars achter de roode beukenhagen! O Land van Brabant, als ge er op trapt, dan komt er melk uit! Wat is Italië daar droge krakeling bij! De Lente te zien en te rieken in de lucht, en te voelen aan de gulzige vingertoppen! Hoe schoon! Waar is nu Spanje, Keizer Karel, Philips Brandstapel! "Lieve Hemel," riep Pieter ontstoken, "op uw kleed wil ik lijk een Lieve-Vrouwenbeestje wonen!... Ja, hier kom ik met Anneke wonen," ging hij | |
[pagina 320]
| |
minder dichterlijk en meer gedwongen voort. Nadien draaide hij zich om, en daaronder lag Brussel binnen zijn torenmuren en zijn gracht. 't Was een dik-opeengeplakt gekrioel van huizen en kerken, hier en daar pleinen en tuinen, en 't plezier van verschijnende en verdwijnende waterlinten er doorheen. Toen schoot hem ineens het vertelsel van Kok te binnen: "Dat Marieke, dat gij op den arm hebt gedragen, is 'nen hemel van een kind. "Nooit kon 'ne schilder zóó natuur tot kunst herscheppen".... En hij daalde meteen den Krekelen Dries af, en stond rapper op de Paardenmarkt dan hij dacht. "Weet ge niet, waar de Vrouw Weduwe Coecke woont? 't Moet op de Peerdenmerkt zijn?"vroeg hij aan een vrouw, die savooikes in heuren pander droeg. "Ginder, vlak over de pomp, links nevens den hoek." Pieter ging naar het hoog trapgevelhuis. Hij vond zichzelf ineens belachelijk en verlegen. Was het geen aanstellerij? Was dat niet zijn eigen gaan laten zien? Maar, langs 'nen anderen kant beschouwd, 't zou leelijk zijn, nu hij eens in Brussel kwam, ze niet te bezoeken. Indien hij over Marieke niet had hooren vertellen, zou hij er immers toch binnen gegaan zijn! 't Was plicht! En hij liet den klopper vallen, streek door zijnen baard, wreef zijn knevels recht, en zag of er geen pleksken op zijnen frak hing; hij krabde vlug wat vuil onder zijnen wijsvingernagel weg; hij dacht nog klaar: dit jaar zou hij "De Triomf van den Dood' schil- | |
[pagina 321]
| |
deren en met Anneke trouwen.... Hij meende een voorbijgaande bloemenleurster te roepen om een tuiltje, maar toen ging de zwaarbenagelde deur open, en daar stond vóór hem een frisch, blond mejuffrouwke met 'nen bos licht-blonde krullekes, blauw oogen, een fijn, edel gezichtje, dat als een teere vrucht op den blanken kanten kraag gloorde. Haar tenger lijveke was in licht-grijze zijde gespannen, die van de heupen in breede kreuken en plooien ruischend neerviel. Ineens was hij blij en beschaamd, en stotterde verbaasd: "Ik ben Pieter Bruegel." Ze verontschuldigde zich lachend, dat ze zelf open deed, maar de meid was om boter. Haar roos handeke lag seffens als een vreemde, kostelijke bloem in zijn groote, bruine boerenhand, en ze trok hem blij en gichelend binnen. "Moeder! Moeder! Kom zien,wie hier is.Dat raadt ge nooit! Kom zien!" "Och, Marieke,...." zuchtte hij verbaasd, en bewonderend. "Had ik dat geweten," zuchtte hij er voor zijn eigen bij. Ze trok hem in de plechtige voorkamer, vol schilderijen van Pieter Coecke nog. En daar, uit een ander deur, kwam ernstig en kalm Mevrouw Coecke, in 't zwart, met witten kraag, te voorschijn, met het haar nu spierwit, rimpels in 't voorhoofd, nog dikker dan vroeger en de twee kaken breed afhangend naar de dubbele kin, - 't maakte haar nog deftiger en bevelender dan vroeger - en nog altijd hetzelfde portrettengebaar: haar kleine handjes, waarin een kanten zakdoekje blonk, op haren buik liggend. | |
[pagina 322]
| |
"Dit is Pieter, mijnen oude kameraad!" kraaide Marieke. Mevrouw bracht haar klein handeke verschietend op haar breede borst: "Pieter Bruegel! Pieter! Jongen! jongen! en u nooit meer gezien, sinds wij naar Brussel zijn gaan wonen." Hare mond vertrok van pijnlijke herinneringen, en er lag wat verwijt in haren laatsten zin. Pieter voelde, dat hij nu over haren man moest spreken, en zei met scheeven treurkop, terwijl hij naar Marieke zag: "Het was toch een pijnlijk geval met Meester Coecke!" "'t Was een ramp voor de kunst," antwoordde ze hooghartig en vereerend. Ze zuchtte, ging zitten, ze wees hem 'nen stoel, ze deed d' oogen even toe, en vertelde plechtig en verdrietig, medelijden vragend, over den dood van haren man. Pieter zag haar schoon hoofd tegen het donker goudleder blanken, - Marieke stond achter hem en leunde met een hand op zijnen stoel - en hij zei maar "ja", of knikte het, trok mee een medelijdend gezicht, maar hoorde niets van wat ze vertelde. Hij wist maar één ding: Indien Anneke zoo was als Marieke, dan was hij van den eersten dag met haar getrouwd. Hij schoof zijnen stoel achteruit, en lei het pak voor Anneken op de tafel. "Ik zit u in den weg," zei hij tot Marieke. Nu zag hij haar ook en, terwijl hij deed of hij luisterde, en immer knikte, genoot hij van het zien van Marieke. De moeder had een mystieke vereering voor haren man. En zooal sprekende, kwam ze op den | |
[pagina 323]
| |
goeien Antwerpschen tijd, toen Pieter bij hen als knechtje diende. (Er zat wel iets vernederends in dat "knechtje", zooals zij dat uitsprak). Nu kwam Pieter er tusschen, kon belangstelling bij Marieke wekken, en deed het rap: "Ja, ik weet het nog zoo goed - 't is of ik nog voel - dat ik u op mijnen arm heb gedragen. Hoeveel keeren ben ik met u niet gaan wandelen? Weet ge 't nog, dat we naar Jan Nagel gingen? En dat ge mij liever zaagt dan uw vake en moeke? Maar ik ook zag u gaarne als mijn eigen kind! En nu zijt gij zoo groot geworden! Maar Marieke! Maar Juffrouw Marieke. Ik kan nog altijd mijn oogen niet gelooven, dat gij het zijt!" "Ik herinner mij u nog," lachte Marieke. "In 't bosch zat ik op uwen schouder!" "En nog niet getrouwd?" vroeg Mevrouw, zonder de minste belangstelling. 'Neen, Mevrouw,...." knapte hij kortaf. Daar was ineens een stilte. Hij dacht: "Ze weten, dat ik met Anneke leef; daarom vragen ze niet verder." Hij wierd rood. Geen van de drie wist nog iets te zeggen. "'t Is hier schoon, daarachter op den Krekelen Dries. Schoon om te schilderen! Dat kom ik eens afteekenen!" "En dan komt ge ook nog wel eens wat van vroeger vertellen, he?" vroeg Marieke naïef. "Mijnheer Pieter is altijd welkom," zei Mevrouw, zonder dat Pieter kon weten of ze 't meende. Mevrouw begon over schilderen te spreken, en Marieke moest de miniaturen halen, die haar moeder pas geschilderd had, want zij deed het nog. | |
[pagina 324]
| |
't Waren mythologische voorstellingen, heelemaal in den aard van haren man zijn werk, maar bleeker en valer van kleur. "Aardig.... schoon... curieus," en nog van alles zei Pieter slap. "Gij werkt natuurlijk nog altijd in den ouden trant, te zien naar de gravuren van uw werk," zei ze met wat minachting. "Nu, 't volk verstaat ons niet, en zooals gij moeten er ook zijn." "Ja, ja," zei Pieter, Marieke bewonderend. Mevrouw begon te vertellen, hoe hare man de kunst verstond en er over schreef in zijn boeken. Ondertusschen zag Pieter naar Marieke, die sierlijk 'nen gelen wijn in dikke, groene glazen schonk. "Wat heeft ze schoon armen," dacht hij. Toen hij buiten was en van de Paardenmarkt af, liep hij terug den Krekelen Dries op, en zag Brabant, in 'nen dunnen nevel en onder een perelfijne lucht, in zoete reuken blauwig gaan slapen. En hij fezelde, prevelde, loofde, bad en juichte ondereen: "'k Wist niet, dat ze zóó schoon was... Dat is te veel.... Lieven Heer, houd mij vast.... Ik ben kapot.... 'k Ben er aan! Marieke, waarom zijde gij zóó schoon, kirremandeedeedee.... Verdomd!" juichte hij ineens, "nu ben ik het pakske voor Anneke vergeten!" Hij ging terug, maar onderwege durfde hij ineens niet meer. "'t Zou zoo opvallen. De moeder zal zeker denken, dat ik het opzettelijk deed." Hij draaide de stad in. De wagen was natuurlijk al lang vertrokken. Hij ging een herberg binnen in een straatje aan de Groote Markt. Hans had hem eens gezegd, dat ze daar in "De Kat kan de Muis niet krijgen" zoo'n | |
[pagina 325]
| |
hemelsch bier hadden. En hij wierd gelukkig van 't bier en van de Mariekesherinneringen, en de kleppen van zijn verbeelding sloegen open. De oude uren zongen terug in hun frissche goedheden, hij voelde weer heur puttekeshanden en de bollige engeltjeswangen tegen de zijn. Hij was het allemaal vergeten geweest; maar nu was alles daar helder terug; een teeken, vond hij, dat hij zijn liefde ongerept voor haar gedragen had. 't Was Lente over hem; zijn handen dropen van kruid- en bloemenreuken; hij was als 'ne malsche wabberwind. "Maar," - en dit was de groote vraag - "zal ze mij nu nog gaarne zien, lijk ik haar?" Doch 't bijzonderste was, dat hij haar gaarne zag! Ge moet beginnen met zelf gaarne te zien! "En dat ga ik doen, dat de stukken er afvliegen, en de deftige moeder er van omvalt!" Hij voelde zich machtig, jeugdig, durvend, gretig naar daden en liefde! "Nog een pint!" Hij bleef in "'t Hof van Commercie" slapen, en vertrok 's morgens met den volgeladen bodewagen naar Antwerpen, tien jaar jonger en vroolijk lijk een kind.
| |
[pagina 326]
| |
Maar hoe dichter hij bij Antwerpen kwam, hoe zwaarder zijn stemming wierd. "Arm Anneke," zuchtte hij, "'k heb mijn hart en uw taart bij Marieke gelaten." | |
2. Voor Herman Teirlinck. "Hanske! Hanske! Broeder!" jubelde Pieter, Hans in zijn dikke handen nijpend. "Z' is zoo schoon! Ge moet er voor smelten! Een blond koppeke, van een schilderij van Da Vinci. Ik zou haar nooit geschilderd kunnen krijgen! Niemand kan het! Och, zoo'n blonde krollekes, zoo heelemaal teer, 'nen droom die duren blijft, en zoo van die blauwe oogen, waardoor ge wordt opgelicht!" "G' hangt mijn keel uit met uw lieven!" weerde Hans af. "'t Is belachelijk. Dán is 't Anneke! Dán is 't Bertha, dan is 't nog eens Anneke, nu is 't weer Marieke. En elken keer kraait ge: "Nu, nu heb ik ze gevonden! Ge moogt geenen rok zien, of ge zijt verliefd; seffens ligt uw hart in 't hoog vuur. In plaats van er eens streelend om te lachen, lijk ik doe. Bij u is 't erger dan een schietschijf. In uw hart steken meer pijlen dan zwaarden in 't hart van O.L. Vrouw!" "Maar één groot zwaard zal uw hart doorboren, en dat zwaard steekt er nu in!" "Dat hebt ge vroeger ook gedacht!" ,Ja, gedácht, maar nu wéet ik het!" "Weten, weten! Ge weet gij niets. Liefde heeft een kous over den kop. Maar redeneer toch eens, vent! Hebt g' al aan Anneke gedacht?" | |
[pagina 327]
| |
Pieter zuchtte. "Ik doe tegenover Anneke, alsof er niets is; maar ze voelt het, dat er iets op handen is - ook omdat ik niet meer thuis kan blijven; 'k kan niet meer werken, en ik haal haar zoo niet meer aan: natuurlijk, 't gaat mij niet af. Ze vraagt niets, maar ik zie soms tranen in haar oogen; och, 'k heb er natuurlijk compassie mee. Och Hans, hoe zoo iets toch veranderen kan! Ik weet nog goed: terwijl ik aan de deur van Marieke stond, was ik besloten met Anneke te trouwen, - en toen de deur open ging en ik Marieke zag, was 't naar de knoppen! Dat is nu veertien dagen geleden. Toekomende week wil ik haar terug zien, Hans. Ge weet niet wat liefde is! Mijn hart is een vuur." "Maar redeneer eens! Redeneer! Anders loopt g' uwen kop te breken om een voddeken, en nu zijt lijk kurk tegenover een mensch. G' hebt Anneke beloofd te trouwen. Ge móet dat doen, en ge doet er goed mee, bijzonder voor u! Ge weet, hoe ik den eerste was om er tegen te zijn. Maar Anneke heeft haar novice-jaren bij u schoon gedaan. Denk eens, hoe dit meisken u goed heeft helpen werken! Z' heeft u thuis gehouden. Z' heeft alles wat in den weg stond voor uw werk opzij gezet. Z' is zorgzaam geweest. Z' heeft 'nen schoonen pot voor u bijeengespaard. Z' is braaf; z' is net, goed, lief, en ze laat u doen! Wat wilt ge meer hebben? Ze geeft u gelijk! Dát vooral! Weet ge wat 'ne schat het is, een vrouw die u gelijk geeft! Liever een van achter de mestkar, dan een geleerde, die de zeven vrije consten kent; alles bediscuteerend, het beter | |
[pagina 328]
| |
weet dan gij; van wie ge nooit gelijk krijgt, en die ge dan ten slotte toch altijd gelijk geeft! Want een vrouw hééft nooit gelijk, maar we géven ze gelijk! Dát is 't bederf! Ik weet er van mee te klappen! En Frans Floris ook. Anneken is voor u een van de duizend, 'ne perel! Als ge ze niet trouwt, zijt ge 'ne stommerik, een kieken, 'ne papegaai, 'ne kemel, dan is uw kunst om zeep! 'k Zeg het u al drie jaar: trouw haar, en ge zijt tevreden. En laat me nu als 't u blieft met uw liefdehistories gerust!! Overmorgen komt g' er weer met een versche af." "Och, Hans, kondt gij eens voelen, wat ik voor Marieke voel, dan...." "Dan stak ik u eenvoudig dood." En Hans pakte Pieter op zijnen schouder vast. "Luister: Blijf thuis, bij Anneke, lijk ge vroeger deedt; ga in een maand niet meer naar Brussel, en ge zijt dat blondinneke rats vergeten. Dat is uw plicht tegenover Anneken. En als het dan nog niet over is, dan.... maar dan is het over, ik ken u: uit ter oogen, uit ter harte. En als 't u blieft, er geen woord meer over!" En dan riep hij tot de herbergbazin, die buiten in 't goeie weer onder de luifel zat te breien: "Filessie, voor ieder een karavaan pinten!" | |
3Voor Tony van Os. Maar d' ander week zat Pieter te Brussel naar Mevrouw Coecke te luisteren, die, op de hand bordurend, in het glorieët over Meester Coecke zaliger vertelde. Hij had weer bij dien edelman | |
[pagina 329]
| |
moeten zijn, loog hij tot Mevrouw, en profiteerde van de gelegenheid om 'nen goeien dag te komen zeggen. Toen Mevrouw hem den krans van Anneke gaf - de taart had ze aan een armen mensch gegeven - had hij gezegd, dat hij die noodig had als stoffeering om een Maria Magdalena te schilderen. Het hofke tintelde vol versche bloemen, die blonken in de zon. Het venster van de achterkamer stond open, en daar was Marieke op het spinet souterliedekes aan 't spelen gegaan, "waarschijnlijk" dacht Pieter, "om van die eeuwige, triestige weduwegeschiedenis af te zijn, of uit schaamte; want daarstraks heeft ze mij langer bezien dan noodig is, ge beziet niet iemand zoo diep, als ge niets voor hem voelt - en toen ze zag, dat ik het zag, is ze rood geworden, dus...." Hij deed, of hij naar de moeder luisterde, maar zag naar den rug van Marieke ginder. "Hoe in die kamer geraken, zonder dat de strenge Mevrouw de bedoeling doorziet" dacht hij. Hij had al eens van muziek gesproken, doch durfde er niet meer op terug komen. "En toch," besloot hij, "zal Marieke vandaag van mijn liefde weten, al moest ik het haar door het sleutelgat fluisteren, en al viel de moeder ervan in tweeën." Hij was vol ongeduld, alsof het geluk hem zou gaan voorbijvliegen. 't Moest nu gezegd worden, want als hij 'nen derden keer nog binnenkwam, zouden moeder en Marieke wel eens kunnen vragen, wat hij hier verloren is. Hij zou dan wel kunnen zeggen "mijn hart," maar om zóó lang te wachten, moet ge 'ne vierdobbelen heilige zijn. Hij koekte stilaan zijn stoutheid samen, en zei plots, | |
[pagina 330]
| |
nadat Mevrouw weer 'nen zucht gelaten had: "Hei, ja, ik heb ginder mijnen zakdoek laten liggen, 'k ga hem halen, ik kom seffens terug, Mevrouw!" En Pieter weg. Hij was er zeker van, dat de moeder, zelfs als ze achterdocht had, niet seffens achter hem zou komen: daarvoor kende ze te goed "haar wereld". "Ik profiteer van haar kennis," pinkte Pieter. Marieke wou opstaan, en had 'nen dankbaren glimlach, als z' hem zag binnenkomen. "Marieke, speel voort!" fluisterde Pieter, en ging achter haar staan, zoodat Mevrouw Coecke hem van uit de vette zag. "Marieke, speel voort: ik moet u iets zeggen, dat uw moeder niet mag hooren. Daarom voort spelen! Speel voort!" Zij speelde het lied voort. "Marieke, ik ben altijd van u blijven houden. Toen ik u weerzag, veertien dagen geleden, is alles terug opgestaan.... als bloemen die sliepen.... Och, Marieke,.... 'k heb het u niet durven zeggen.... speel voort, alstublieft.... ik ben stouter, dan ik dacht.... ik had over u hooren vertellen.... 'k heb u gezien.. 'k heb niet meer kunnen slapen.... speel voort.. speel voort.... Nu ben ik weergekomen om u .... Marieke, laat mij u zeggen.... Och, ja, niet waar,.... alstublieft speel voort....!" Ze speelde heelemaal verkeerd, wierd hevig rood, en zei gedempt en pijnlijk: "Laat er mij eerst eens over denken.... ik ben zooveel jonger dan gij.... 'k heb er ook niet van geslapen...." "Speel voort! Speel voort!.... Goddank!.... Binnen veertien dagen kom ik bij uw moeder | |
[pagina 331]
| |
vragen.... maar speel voort, Marieke!...." "En 'k heb zoo"n verdriet gehad.... ze vertelden, dat gij een andere lief hadt Pieter.... dat...." "Seel voort.... ik heb niemand anders lief... niet meer.... speel door, opnieuw, en als ik van een ander hield, dan was 't nu uit.... mag ik weerkomen zeg...." "Ja, Mijnheer Pieter,.... ja...." "Voortspelen!.... Engel! Mijn heilig geestje... dank.... dank.... speel voort." Hij liep terug naar de moeder, en ging nevens haar zitten. "Marieke speelt goed," zei hij, "beter dan ik dacht.... Meester Coecke hield ook zoo veel van muziek." En de moeder begon terug te vertellen. Maar 't spinet daarbinnen zweeg. | |
4. Voor René Vermandere. "Doe uw vuil boodschappen zelf!" zei Hans. "Als 't u blieft, Hans!" Pieter smeekte wanhopig, met zijnen baard tegen het bitter gezicht van Hans. "Ik kan zoo iets toch aan Anneke niet gaan zeggen! Toe, Hans, doe gij dat. Ze zal er niet van verschieten. Ze ziet genoeg, dat ik van haar niet meer kan houden. Dat weet ze. Och, wat is 't nu een hel bij ons! Dat gesmeek, dat geween en geklaag, en ik, die niets durf zeggen! Och, ging ze maar weg, naar haar dorp, ik gaf haar al mijn dukaten. Maar Hans, breng gij heel de historie | |
[pagina 332]
| |
aan heur oor, gij kunt zoo iets stillekens aanbrengen, zonder schok en het heelemaal natuurlijk doen vinden! Hans, doe het! doe het!" Hij schudde hem. "Als ge mijne vriend zijt, doe het dan!" "'k Zal het doen, maar niet voor u: 'k doe het voor Anneke. En dan?...." "Dan zal ze wel weggaan.... zoo iets staat ze niet uit." "En als ze 't niet doet?" "Toe, sta mij nu niet te pijnigen," kreet Pieter. "Zeg haar, dat g'hebt hooren zeggen, dat ik te Brussel een ander bemin, dat kind, dat ze met mij en die ander meid in't bosch zag gaan wandelen.... maar dat zeg ik haar zelf wel. Toe, ga er nu heen, Hans; ik zal in "De Drie Gapers" op u wachten. Raad haar aan, zoo gauw mogelijk weg te trekken. Als ik overmorgen naar Brussel ga, moet ik aan die moeder duidelijk kunnen zeggen, dat ik geen bijzit meer heb.... Ik wil zuiver staan tegenover Marieke." "Zuiver staan," zei Hans misprijzend, "kom hier, dat ik u een mot geef. 't Was beter, dat ge | |
[pagina 333]
| |
zuiver tegenover u zelf stondt. Tot straks in "De drie Gapers." Pieter bleef in de donker straten wandelen, knauwend op zijnen baard, zuchtend, en op zijn vingeren bijtend van wanhoop en kommer.
Hans was Pieter komen terughalen uit "De drie Gapers". "Rap, rap, of z' is zoo zot als een musch!" En daar stond nu Pieter bedremmeld te zien naar Anneke, die gebroken tegen de schouders van Hans Franckert zat te weenen. "'k Had het vermoed," snikte Anneke. "Hij was altijd weg, altijd. Anders kondt g' hem van mij niet weg krijgen, noch gij, mijnheer Hans, noch iemand anders. Maar ik dierf het toch niet doordenken, om mijn verdriet niet grooter te maken! Zeg, Pieter, jongen," en ze zag hem zoo smeekend aan, "sta daar nu niet, alsof ge niet thuis zijt.... Zeg, Pieter, wat is er dan plots aan mij minder? Omdat ik lieg?... Och, jongen, sinds een maand heb ik er den moed niet meer toe. Ik loog maar om kleine dingen, om mezelf en u blij te maken, om u te verrassen. 'k Heb u niets misdaan! Hoe kunt ge toch zoo ineens een ander gaan gaarne zien, terwijl ik naar u in de deur sta te wachten.... Ach, maar ik zie 't, ge verroert niet. O, dat hert hier, dat is zoo vol pijn, zoo gezwollen van verdriet. 'k Wierd alle morgenden wakker en 'k hoopte, dat het maar 'nen droom zou zijn, dat ge mij niet meer geerne ziet. O! hadt ge mij maar in d' onzekerheid gelaten, dan had ik | |
[pagina 334]
| |
kunnen blijven hopen. En nu is dat allemaal gedaan, nu een ander alles voor u is. Ik heb zoo weinig noodig van u, Pieter; ik vraag bijna niets; als ik u maar zie wandelen; als ik weet, dat ge thuis komt, en u rustig mag zien zitten schilderen, dan ben ik al gelukkig. Ik richtte mijn uren naar u, naar uw woorden, en elken dag was ik blij, omdat ik bij u was. Ik versta wel niets van 't schilderen, maar ik ben zoo fier en blij, dat ge 't kunt, terwijl ik er bij ben. Zoo zouden we getrouwd zijn, en zoo stil blijven voortleven, en 'k droomde al eens van een kindeke! En och, nu, nu zoo plots moet ik mij gaan voorstellen, dat ik u nooit meer zal zien, dat ik u nooit meer zal mogen kussen. Pieter, zet mij gevangen in een hol onder den grond, sluit mij op, en kom mij alle jaren éénen kus geven, en 'k zal gelukkig zijn. Alle uren zal ik dan denken: een uur minder, eer ik u weer zie. Maar u nooit meer zien, u nooit meer verwachten! Vijf jaar heb ik op u gewacht, en nu, nu zult ge mij, terwille van een ander, die ge hier binnen brengt, lijk 'nen hond in den regen jagen, terug naar mijn dorp, waar ik u nooit of nooit niet meer zal zien!. ... " "Zwijg, zwijg! Ge maakt mij nog zot!" weerde Pieter wanhopig af. "O, kon ik u zot maken! Dan hield ik u bij mij. 'k Wenschte, dat ge vol zweren en melaatschheid geslagen wierdt, dat elkendeen u verafschuwde, dan zou ik u alleen hebben en u kussen. Pieter, steek mij dood, steek mij dood, jongen,...." Zij rukte haren jak open. "Och, waarom al die woorden," zei Pieter, flauw | |
[pagina 335]
| |
en wanhopig. "'k Ben immers nog niet getrouwd!" "Jezus, Maria!" kreet ze, aan heur haar trekkend. "Al heb ik in zonden geleefd met hem, ik heb mijn geloof in U behouden! Helpt mij! Helpt mij!" "Kom, Anneke, wees kalm," troostte Hans. En weer smeekte en kloeg ze tot Pieter: "'k Heb mij aan u gegeven, vijf jaar hebt ge met mij gespeeld, en nu laat ge mij vallen lijk een vod. Och... Jezus! Maria! helpt mij...." En zij zat er te weenen tegen den arm van Hans, te snikken, te breken. Maar plots richtte ze zich op, en dreigde met haar vuist, lachte waanzinnig. "Ah, ik versta u wel: ge wilt mij hier weg hebben! om plaats te maken voor die ander! Maar ik ga niet, jongen," lachte ze dwaas, "ik ga niet!" Ze zong het bijna. "Gij moet mij buiten slagen, buiten stampen! En 'k weet 't: dat hart hebt ge niet, hé jongen, neen, hé!" Ze smeekte weer, met de tranen op heur zachte wimpers. "Is 't dan niet best, dat ge vanzelf weggaat, lijk ik u daarstraks zei," vroeg Hans lief. Ze schudde stillekens neen, en zei beslist: "Hier moeten ze mij dood uitdragen, dood.... dood"... En ze weende opnieuw, verloren en verlaten, op de borst van Hans. "Kom, ga nu slapen," troostte Hans haar. "Kom". En gewillig liet ze zich naar boven troonen. "Zeg gij hem nu maar niets meer," zei Hans. "Ik zal met hem nog eens goed spreken, en bid er een paternosterke voor. De liefde is zot." Beneden stond Pieter aan zijn nagelen te bijten, | |
[pagina 336]
| |
nog altijd even bedremmeld, en nog geen oplossing aan heel het geval ziend. Hij zag naar zijn schilderijen en teekeningen, die er op ezels en aan den muur hingen. "Wat is dat allemaal zeever in pakskes tegenover menschenharten," zuchtte hij. Franckert kwam beneden. "Wat moet ge al hard verliefd zijn; den engel heeft u geraakt, dat ge daar blijft staan lijk een kalf, zonder daar iets voor te voelen." "'t Is als een mes dat niet meer snijdt, een pijn die over is," zuchtte Pieter. | |
5. Voor Achiel van Sassenbroeck. Pieter kon het niet langer uithouden, en reed den volgenden dag te paard naar Brussel. Hij verzorgde zich wat in "Den Bonten Os" en liet een half uurke nadien den ijzeren klopper vallen op de zwaarbenagelde deur. Hij dacht er aan, hoe hij vroeger van zwaarbenagelde deuren, die niet open gingen, had gedroomd. Maar deze deur ging toch open, en de joviale meid, een echte boerenbloem, recht uit den grond, pinkte hem slim toe, trok een waarschuwend gezicht, als wou ze zeggen: "Manneke, gij gaat hier een azijnsaus krijgen, die niet van pompwater zal zijn!" en liet hem in de voorkamer. "Het gaat om Anneke, natuurlijk; maar dit is toch geen bezwaar meer," dacht hij, vol bekommering loopend. Hij moest lang wachten, en zag ondertusschen zonder belangstelling naar de mythologische en Turksche | |
[pagina 337]
| |
onderwerpen van Coecke's schilderijen en houtsneden, die te overvloedig aan den muur hingen. Eindelijk kwam zij die hij verwacht had: de gevreesde moeder, die een koele lucht meebracht: dat was een van de zwaarbenagelde deuren. Hij begon te zweeten. "Mevrouw." "Mijnheer." "Mevrouw, dag Mevrouw...." Hij was ineens heelemaal in de war. "Zit neer, Mijnheer, u zult dan misschien gemakkelijker spreken," zei ze, met 'nen naaldfijnen spot. Hij ging zitten en dacht: "Weigert ze, dan schaak ik haar dochter en 'k trek er mee naar Messina, voilà!" "Wat eer, u voor de derde maal hier te zien Mijnheer?" "Mevrouw.... ik vermoed, dat gij 't weet...." Zij stond ineens recht, en haar woorden waren als messen. "En ik weet nog meer, Mijnheer! Ik weet, dat gij daar te Antwerpen met een boelke leeft! Ik weet alles, Mijnheer: dat g' er reeds vier jaar mee woont, en g' er mee op trouwen staat, - met een slechte, vuile vrouw! 't Is een schande!" Zij stampte op den grond. "Maar doe, wat ge wilt! Doch, terwijl gij daar met die slet in ontucht leeft, komt gij het hoofd van mijn dochter in de war brengen, komt gij haar opvrijen, alsof het een vod is, van de straat opgeraapt, zooals uw boelken een is! Mijnheer, voortaan verbied ik u mijn huis! Zóó door u bedrogen te worden! Wij, die u uit de | |
[pagina 338]
| |
goot hebben opgeraapt, en u tot kunstschilder van naam hebben gemaakt! 't Is een schande! En 't arme kind ligt er ziek van te bed." "Dus van liefde," dacht Pieter in een ritseling, blij, maar verder heelemaal ingedeukt en vernietigd. Maar terwijl de vrouw daar voort stond te spreken, de liefde tusschen hem en Marieke kapot sneed, overkwam hem een kracht, lijk toen hij Pater Cornelis in Antwerpen gevonden had. Hij móést zich redden, Marieke redden, met de volle waarheid te zeggen, natuurlijk een beetje doorkruid met leugens; en hij sprong onversaagd in 't midden van de vlammen. Hij ook stond nu recht. "Mevrouw, inderdaad, ik leef met een meid, of beter, 'k heb er mee geleefd. Gij zijt mensch genoeg, hoop ik, om mij te begrijpen, Mevrouw. Ik wil uw huis verlaten, en nooit nog een voet hier binnenzetten; maar ik heb het recht, mij eerst te verrechtveerdigen. Mevrouw, herinnert gij u nog, dat ik Meester Coecke's werkplaats verliet en naar D' Ekster ben gaan wonen? Toen heb ik daar met Anneke, nu mijn meid, een eenvoudige kennissenvriendschap aangeknoopt. Toen ik daar een paar weken was, is zij er weggegaan. (Hij zei niet waarom). Ik heb gewerkt, ik ben naar Italië geweest, ben weergekomen, heb gewerkt voor Kok, en ben bevriend geraakt met Hans Franckert, tot ik haar later bij toeval weer ontmoette. (Hij zei niet waar en hoe, en verzweeg alles van Bertha). In die dagen had ik juist iemand noodig voor mijn huishouden. Ze is bij mij komen wonen; en inderdaad, omdat ze zorgzaam was - en in 't geheel niet | |
[pagina 339]
| |
slecht, Mevrouw, - en ik rustig wou kunnen werken, was ik zinnens met haar te trouwen. Daar is toch geen kwaad in, Mevrouw? Hoevelen trouwen er niet met hun meid? (Dat was 'ne steek op haren man zaliger, die toch ook met een boelke geleefd had en er twee kinderen had van loopen). Een huishouden kan niet zonder vrouw, Mevrouw, bijzonder dit van een kunstschilder niet. Toen zag ik een maand geleden uw dochter Marieke. Mijnheer Kok had mij verteld, hoe schoon en deugdzaam ze is. Alle oude herinneringen kwamen weer boven. Ik kon mij niet voorstellen, hoe dit kindeke, dat ik nog op den arm had gedragen, nu een groote juffrouw kon zijn. Ik bleef er op denken: 't was als 'ne jonge, rijken droom, die mij niet meer verliet en mij riep en wenkte. En toen ik haar dan zag, Mevrouw,.... ja, Mevrouw, toen is alles 't onderste boven gekeerd. Ik kan dat zoo niet zeggen, maar de liefde, of beter, de genegenheid die ik voor Anneke gevoelde, vloeide weg als uit een zeef. Nu wist ik eerst, wat liefde is, Mevrouw. Mevrouw, ik heb Marieke lief, mijn Marieke voor in der eeuwigheid! En zij bemint mij ook. Ik sta hier, en ben hier gekomen om ze tot vrouw te vragen.... Zet mij nu buiten!" "Die meid is dus bij u weg?" vroeg Mevrouw, uitvorschend. Pieter wierd rood. "Neen, Mevrouw, zij zal wel weggaan. Zij gaat weg." "En wat blijft die dan bij u doen?" (Haar wenkbrauwen kwamen vóór haar oogen liggen). "Ge begrijpt, hoe 'n verdriet Anneken heeft.... | |
[pagina 340]
| |
Zij weet alles, Mevrouw,.... 't Is natuurlijk erg voor haar." Z' ontplofte bijna, en trilde van woede. "Maar, Mijnheer! Ge komt mijn dochter vragen, terwijl uw boel nog in uw huis genesteld en gekleefd zit! Wat een spotternij! Maar ge begrijpt toch, dat het uw eerste plicht was geweest, vóór ge naar hier kwaamt, haar buiten te stampen!" "Ze wil niet weg, Mevrouw." "Ze wil niet weg! Ah! Ah! En gij kunt haar niet buitenzetten. Dat schijnt mij een vuile zaak, Mijnheer! Mijnheer, ga buiten. Ik houd het niet meer uit. Ge kwetst mij als vrouw en als moeder. Buiten!" "Mevrouw," zei Pieter kalm, maar vol betrouwen. "Mevrouw, gij die veel ouder zijt dan ik, kennis en ondervinding hebt, gij, als moeder, moet raad geven, gij moet mij zeggen...." "Haar eerst buiten gooien, Mijnheer, en kom dan nog eens klappen!" Zij dampte, en opende de deur. Maar Pieter stond daar beslist en sterk. "Mevrouw, dien moed heb ik niet!" En nu kreet hij: "Neen, dien moed heb ik niet. Gij begrijpt! Gij móét begrijpen. Als vrouw moet ge dat begrijpen, wat het voor die meid is, zoo weggestampt te worden lijk 'nen hond door iemand, waar ze een maand geleden nog mee op trouwen stond! Dat is hier geen kwestie van liefde, Mevrouw, dat is pure menschelijkheid!" "Wat wilt ge dan doen, Mijnheer?" vroeg ze, tevens onthutst en uitdagend. Zij verfrommelde het zakdoekske. | |
[pagina 341]
| |
"Ze zal weggaan, Mevrouw. Ze zal vanzelf weggaan. Ze ziet toch, dat het gemeend is." "En als ze 't niet doet?" Mevrouw richtte zich op, met den boezem vooruit en de kin dubbel naar binnen getrokken. Pieter zuchtte. Van dit woord hing alles af! En plots greep hij wanhopig, als verloren, haar schoone ronde handjes. "Mevrouw!" smeekte hij, "zie, ik sta hier als een kind. Och, zeg gij wat ik doen moet, gij als moeder, als vrouw, als allebei te samen, gij moet er iets kunnen op vinden! Doe het voor Marieke! Ik doe alles wat ge zegt! Maar laat mij niet die onmenschelijke daad begaan haar buiten te schudden. Mevrouw! gij die zoo goed zijt, gij...." Hij schudde met haar handjes, hij kuste ze, hij neep ze in de zijne. En Mevrouw, die hem daar zóó deemoedig en ellendig zag, die hem zóó zag smeeken, kreeg aldus de gelegenheid om vermanend, gebiedend, raadgevend en onderrichtend op te treden, en wierd milder, hoekte af als ijs in de vuist. Ze was op haar zwakke plek getroffen. "Laat me nadenken, Mijnheer." Maar ze dacht niet na, en zei wijs van uit de hoogte. "Ik begrijp u, Mijnheer, natuurlijk begrijp ik uw moeilijkheid. Er zit voor u ten slotte niets anders op, dan eenvoudig Antwerpen te verlaten, en hier zoolang te Brussel te komen wonen tot ge trouwt. Ik doorzie dit meiske genoeg: ze zal u niet met rust laten.... 't Zijn uw proefjaren, Mijnheer. Uw vroeger fouten vergeef ik u. Uw gedrag van nu, dát zal beslissen, of ge Marieke waardig zijt. Dus: haar verlaten." | |
[pagina 342]
| |
Ja, Mevrouw." "Doe dat dus eerst, en dan verwacht ik U, om over verder zaken te spreken." "Ja, Mevrouw." Wat hij of een ander nooit had durven denken, deed die vrouw, dit "pepervat", in 'nen handomdraai! "Wat moet ik Marieke toch gaarne zien, om zoo'n aanstaande schoonmoeder zonder hart niet tot spijs te kloppen," dacht hij. En hij dacht nog: "Hoe mijn schilderijen nu gered? Als Anneke weet, dat ik ze wil wegtruggelen, kapt ze z' in splinters." "Ach, wat maakt de liefde den mensch toch slap en sterk!" zei hij, toen de zwaarbenagelde deur achter hem toe ging, en de zon over zijn lichaam viel. | |
6. Pieter wou vandaag weg, vandaag nog! Maar hij had de kracht niet, om er zoo maar van door te trekken, onder de oogen van Anneke. Hij was van zin, er met zijn schilderijen stillekens van onder te muizen, terwijl zij voor 'nen dag of 'nen halven ergens naar toe was. Maar 't was, alsof ze gewaar wierd, dat ze haar wouen verschalken. Zij ging geenen stap meer van | |
[pagina 343]
| |
huis, noch voor Pieter, noch voor Hans. En daar Pieter haar geen achterdocht wou geven, kon hij niets redden. Misschien eenmaal weg, dat Hans er wel wat zou op vinden, of anders: dan maar de schilderijen naar de vaantjes! Hij was het weenen moe, hij was Anneke moe, het huis, het niet kunnen schilderen, hij was alles moe. En hij verlangde naar Marieke. 't Was nu een week geleden, dat hij de deftige moeder de belofte had gegeven, Antwerpen te verlaten. Nog een paar dagen, en Mevrouw zou hem voorgoed afwijzen. Die vrees en tegelijkertijd het verlangen zijn blond, schoon Marieke hoe rapper hoe liever tot vrouw te hebben, hadden hem den wil gegeven, vandaag nog te vertrekken. Daar zat hij nu op een rijk gebeeldhouwde kleerkist, al streelend over zijnen langen baard, naar Anneke te zien. Anneke lag te weenen met het hoofd op de tafel. De zon viel op haren rug, en de rozen kwamen eens zien door 't open venster. Hij had pas gezegd: "Ga eens wat wandelen naar 't Scheld, dat zal u goed doen. Jefa (de meid van Hans Franckert) zal geerne meegaan." "Neen, ik ga niet weg," weende ze. "'k Verzet geenen voet. Ik blijf bij hem. Ik weet, als ik buiten ga, dat hij mij niet meer binnen laat. Hier moet hij mij dood uitdragen. En laat mij nu gerust! En zwijg!" Hij zweeg, zag naar den schoonen St. Jacobstoren, dan weer naar zijn schilderijen. En ze sprak weer tot zichzelf: (Wat ze reeds eenige dagen deed, en wat hem deed vreezen, dat z' aan 't zot worden | |
[pagina 344]
| |
was. Och, dat was zoo pijnlijk om aanhooren). "Neen, 'k ga niet naar mijn dorp, dat is zoo ver van hem.... Zijn vrouw zal met hem gelukkig zijn.... Anders was ik het geweest.... En ik zal ginder ergens vergeten en verlaten in de triestige mastbosschen zitten uitdrogen, en hij zal niet eens weten, waar ik begraven lig." "Och, Anneken, alles komt terecht," opperde Pieter moeilijk. "Hij zegt weer wat," lachte ze weenend. "Dat kan ik tegen hem ook zeggen: alles komt terecht. Hij wil zeggen, dat ik hem zal vergeten. Maar hij zal zijn vróuw rap vergeten. Wat geluk! De meeste mannen beginnen, nadat ze getrouwd zijn, hun vrouw moe te worden. Wat geluk!" En plots richtte ze zich tot hem - ze was mager geworden, - met rood gerande oogen, dik gezwollen: "Indien wij dan eens bleven vrijen, Pieter? En niet trouwen. Ge moet mij niet trouwen, jongen; ge moet mij niet streelen of kussen, maar laat mij stillekens bij u blijven. Betaal mij als een gewone meid, en geef mij ruzie, als ik het eten laat aanbranden. Is het zóó dan goed? Maar, ach, wat zeg ik," lachte ze weer, "hij is mij al moe vóór we getrouwd zijn. Hij wil mij in een muizeval lokken, om mij hier buiten te krijgen. Maar ik loop er niet in, ik zie er nog niet naar. Och, als ik het nog bedenk: op die kermis heeft hij mij meegenomen. Ik zie nog altijd dien weerlicht van het onweer dat voorbij was. De lucht was vochtig en 't rook zoo goed. Pieter, Pieter, zei ik hem, wat zijt gij 'ne schoone jongen geworden met uwen langen baard! | |
[pagina 345]
| |
Ah! Ah! Dat kittelt in 't gezicht. Ah, dat is plezant! En hij heeft mij meegenomen...." Terwijl ze voor den honderdsten keer tot zichzelf het vertelsel van haar liefde vertelde, al weenend tegen haar roode vuisten, zat hij naar zijn schilderijen te zien, die daar hingen in hun blije koleuren en hun wereld van koddige ventjes. Hij schudde 't hoofd. "'Nen koddigen schilder noemen ze mij," dacht hij, "en als z' eens wisten, wat een triestige mossel ze geschilderd heeft!.... Mannekes," zei hij in zichzelf tot zijn schilderijen, "ik ga u verlaten. Zal ik u nog weerzien?.... Zeg, mannekes, die mijn ziel en mijn hart draagt, wat moet ik erg verliefd zijn, dat ik u zoo alleen kan laten?.... Ik verschiet maar gedurig, dat ik zoo erg verliefd ben, dat ik dit goed Anneke kan laten kapot vallen, mij door een aanstaande schoonmoeder over een azijnzee laat varen, en u, al mijn ventjes en landschappekes, verlaat lijk 'ne zatlap. Maar Marieke.... Och, dat Marieke, dat heeft alles op zijnen kop gezet.... Dag, teekeningen. Dag, schilderijen! Dag, jongens, .... dag...." "Zeg eens, Anneke, ik ga eens tot bij Kok," zei hij, opstaande, met 'nen hollen zucht. "Hij gaat alweer weg," weende ze. "Hoe laat zal het van nacht alweer worden, eer Mijnheerke thuis komt. Maar ik zal hem afwachten, en zijn eten zal gereed staan lijk altijd. Hoe dikwijls maak ik voor niets eten voor hem. Maar ik ben zijn meid. Ik maak het eten gereed. Dan kan hij mij niet buiten jagen...." | |
[pagina 346]
| |
"Wat een liefde! Wat een liefde!" zei hij, schuddekoppend naar haren gebogen rug. Hij zag nog eens goed rond, naar de Dikken die vochten, naar die teekeningen van de Dikken te midden van hunnen overvloed van hespen en worsten. Hij zag een ontwerp van 'nen Kruisweg, 'nen aanleg van De Moord der Onnoozele Kinderen; en daar een omgekrolde penteekening met het portret van Jan Nagel op. "Maar dát neem ik mee." En vlug trok hij ze van den muur. "Nu zie ik niet meer om!" Maar toen de deur haast toe was, bleef hij door de spleet naar Anneke staan loeren. Ze lag op haar vuisten te weenen, er waren rozen achter haar en een juweelig torenfragment van den grijzen St. Jacobstoren. "Wat een liefde," zei hij. "Om 'nen steen te doen smelten! Heer, houd mij vast, of 'k vlieg in haar armen!" Maar hij schudde de aanvechting met 'nen huiver van zich af, toen hij aan haar tegenwoordige roode, Moeder-van-zeven-smarten-oogen dacht. Hij botste ineens het huis uit, om van de verleiding af te zijn; en eens buiten, was 't gedaan. Hij zag nog eens om naar den gevel waarachter hij zoo gelukkig was geweest. "Wie had dat gedacht?" zuchtte hij. "Adieu, schoon Antwerpen!" zei hij, toen hij den kanten toren zag, die, lenig als muziek, tegen de namiddagklaarte opbloemde. Hij ging naar "'t Keersken in de Lanteern" Hans nog een hand geven....
En terwijl hij weenend op den huifwagen zat dien hem voor goed naar Brussel schokte, ontrolde | |
[pagina 347]
| |
hij 't portret van Jan Nagel. Hij zag het niet in den donkere, maar hij wist, hoe Jan er levendig op stond. "Jongen," zei Pieter, "dat zoudt gij hem grootscher gelapt hebben, he?" De wagen schokte, zijn hoofd schudde, en de tranen vielen daardoor in verkeerde richting in zijnen baard. 't Was 'ne zoete zomeravond met reuken van hooi dat in ronde hoopkes in de beemden lag. |
|