Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 299]
| |
I. Voor Albert Plasschaert. Anderhalf jaar nadien, in Februari, doofde Jan Nagel uit in d' handen van Pieter Bruegel. De begrafenis kroop in 'nen dikken februarimist, zóó 'nen dikken, dat Pieter, als hij wat vertraagde, de kist niet meer zag, waarin Jan Nagel naar 't kerkhof gedragen wierd. Twee mannen droegen hem op een berrie; hun stappen klonken hard op den bevrozen grond. 'Nen breede pater ging biddend vooraan met den koorknaap, die een brandende flambouw droeg. Pieter was den eenigste dien hem naar't kerkeputteke vergezelde. Hans Franckert moest op de beurs zijn, en de andere kunstenaars hadden hem vergeten. Bij de mare van zijnen dood herinnerden ze zich compassielijk den onstuimigen aanlegger van Meester Coecke, dien, och arme, nooit begrepen had, wat kunst was. Pieter was alleen, heel alleen, om dit groot hart, dien hevigen mensch, die edele ziel en enormen schilder te helpen begraven. "Schijters," zei Pieter verachtelijk. Hij had maar bijzonder medelijden met Jan Nagel zijn oogen, die nu allebei voor altijd waren toegevallen. Die arme oogen, die hem den Jan Nagel gemaakt hadden! Binnen een paar maanden zouden die oogen, die zóó bewonderd hadden de koleuren van de wereld, uitgevreten zijn, en de beenderen oogputten vol natte aarde liggen. Pieter | |
[pagina 300]
| |
huiverde, maar zei met 'nen zucht: "Ik wenschte in uw plaats te zijn!" Want het was zoo 'ne schoonen tijd om te sterven, vond hij. Het leven was triestig en angstig om beleven. Al de ellende zat bijeengekoekt als 'nen dondertoren - boven Vlaanderen. - Spanje knelde en martelde het goede, kinderlijke Vlaanderen, als geëxalteerd biddend, met kettingen, brandstapels en tergende soldeniers. 't Was de moord van de onnoozele kinderen. Zooals den Arend van Rome zijn horden naar Betlehem zond, zond den Arend van Spanje zijn vendels over de dorpen van Vlaanderen, moordend, roovend, verkrachtend in d' alkoven. Den angst stond als een overstrooming over de velden, de dorpen en de steden. Elk plakkaat van den koning van Spanje, was als den doorbraak van 'nen nieuwen dijk. Handel en nijverheid slopen voorzichtig weg en den hongersnood, waar ze zoolang naar geroepen hadden, (want er wordt zoolang "mosselen" geroe- tot z' aan kant zijn) wrong de magen lijk schotelvodden uit; - maar in de kasteelen en bij de dikke boeren waren 's avonds de vensters verlicht van de gulzige feesten. Allerlei oude en nieuwe ziektens besprongen de menschen, ploften hen met wreede pijnen of uitdrogingen op het bed, of zaten, lijk onzichtbare muizen, lippen, neuzen en vingersoppen zot af te knabbelen. Het krioelde van slechte herders; de goede wierden uitgelachen, en 't volk deed de slechte na: 't verpapte zich in dom en beestig plezier, en wie er de middelen niet toe had, pakte ze van een ander af. 't Was geen aardigheid op uw wandelingen | |
[pagina 301]
| |
iemand in 't water te zien drijven, aan 'nen boom te zien zwieren, of 's avonds ergens een hoeve rood te zien afbranden. Er brandden nooit zooveel kaarsen in de kerken, en er wierd nooit meer gebedevaart, - maar 't was uit louter bijgeloof, uit onzegbaren angst, en daarnevens deed men aan tooverij en zwarte kunsten; en diegenen die wit waren van den Heiligen Geest waren op uw tien vingeren te tellen. De geprikkelde verbeelding vroeg hevige en wondere dingen: brandstapels, koppeken af, oorlogen, heiligen die bloedden uit handen en voeten, festijnen met reuzige taarten waar vrouwen kwamen uitgedanst. En er wierd maar gediscuteerd tot zelfs in herberg en feest, over de predestinatie en over de vraag of de slang gesproken had. 't Volk snelde luisteren naar Hagepredikers en 's avonds naar de sermoenen van 'nen Godgeleerde. Er wierd getwist om een letter, gevochten om een komma, oorlog gevoerd om 'nen zin. En lijk insecten, maden en wolven liepen en kropen honderden bedelaars en kreupelen, vol slechte bedoelingen, de wegen en de straten af. Als op 'nen blauwen berg met violetten, leefden de kunstenaars en poëten buiten het hart en den bloedklop van den tijd, altijd bezig met roze Venussen en allegorische figuren, wandelend onder siroopbruin gebladerte; en elke sluier of kleed wierd vol wind geblazen om een afwisselende lijn te krijgen. Maar Pieter stond er midden in, in zijnen tijd, tegen goesting, met 'nen smaak van den dood in zijnen mond. Hij wou er uit, hij wou er niets van weten, zich verbergen in zijn kunst, - maar de lucht er | |
[pagina 302]
| |
van vloeide hem door al de poriën binnen, en hij onderging zijnen tijd, lijk 'nen boom den Herfst ondergaat. Hij was er een stuk van, waarin mee dit geloof, bijgeloof, dit zoeken, dien angst, die snak naar plezier en die zonde (hij had maar aan Anneke te denken) tierden. Als getuigen daarvan waren zijn teekeningen van De zeven Hoofdzonden, die Kok in prent had uitgegeven, - zijn ets De groote Visschen eten de kleine - De Bekoring van Sint Antonius - De Alchimist - Het Geloof - De zeven Werken van Bermhertigheid en menig andere. Ah! daar kunnen uitgroeien lijk 'ne Sint Antonius!! Maar 't was hem te zwaar, 't was als deze mist: Hij zag er niet door. Zijn rusteloos geweten probeerde dikwijls den steen af te wentelen, maar hij drukte zoo zoet. En zijn werk - 't vloeide vol van wat hij was, en wat hij opzoog uit den tijd.... Hij had maar aan Anneke te denken, die hij niet genoeg beminde om te trouwen, en te veel om zonder haar te kunnen. Hij walgde van zichzelf. Ah, heelemaal van 't leven niets meer te weten.... en mee wegzinken, lijk Jan daar in zijn vierkantig putteke wegzonk!!.... Toen hij met de schup wat aarde hol op de kist liet vallen, voelde hij het geraamte, in zichzelf spottend, verroeren; en zie: 't was, of meteen den grafmaker zijn vel en spieren afvielen en er daar een geraamte te delven stond; en bij den pater zag hij het dun geraamte doorheen zijnen dikken buik; en in den kleinen koorknaap een geraamteke met broze beenderkes. En ook zag hij het bij het groepke menschen, die 'nen verschen doode naar | |
[pagina 303]
| |
't kerkhof brachten, en bij al wie hij tegenkwam, als spoken uit en in den mist verschijnend en verdwijnend. Hij zag het doodshoofd, het wit gebeente achter hun gedoe, achter hun getwist, hun ijdelheid en hun gefeest. De klokkenluider was een geraamte, en ook die dronkaards daar, den bakker voor zijnen oven, de smid. De smidse wierd 'ne vuurberg die geraamtens uitspoot, welke lijk 'nen
dresregen van gebroken pijpenstelen in de straten neervielen. Overal den Dood! Hij ging het veld in, om de menschen hun geraamte te ontloopen. Het was hier stil, stil. Ge hoorde bijna den mist verroeren. Maar hij dwaalde verloren op het galgeveld, en zag plots vóór hem, in den mist, een geraamte hangen in de lucht. 't Hing er zoo groots en reuzig, à jour, als een kanten vlag ter eere van den Dood, die processie hield door Vlaanderen. Hij ging weg en hoorde veel stemmen | |
[pagina 304]
| |
naderen, wagens dokkeren. Hij hoorde een trommel, - in zijn verbeelding zag hij een geraamte trommelen. Daar verschenen menschen uit den mist, met domme, nieuwsgierige gezichten, die rond 'nen wagen liepen, waarop 'nen rechter zat met de roede, en 'ne pater, die vol gloed, met het kruis in zijn bevende hand sprak tot twee aaneengebonden mannen, ketters, die mager, hol en afgeteerd waren door 't vochtig, donker gevang; maar zij luisterden naar hem niet en staarden met dweep-oogen den hemel in, verwachtend het nieuwe Jeruzalem. Op den anderen wagen lagen bussels hout en zat den beul, die seffens het vuurke moest aansteken, in zijnen pels gedoken, met de beenen over elkaar. En wagens, volk en soldeniers te peerd verdwenen in den mist. Maar 't was juist doordat hij ze in den mist gezien had, - dus niets van de natuur er rond - dat hij ze zoo goed als geschilderd in zijn oogen droeg. "'t Is of Jan Nagel, met in 't graf te gaan, alle kisten heeft geopend," zuchtte Pieter. Hij ging in een kapelleke bidden: zijn oud gebed van Bloedige Biekens, zat daarna dan oud bier te drinken, maar 't ging niet over: Een geraamte deed de mis, een geraamte schonk zijn kanne vol. "Verrekt!" zei hij. "Ik kom in een week niet meer buiten." Van heel den dag werkte hij niet; hij deed zijn twee leerjongens voor vandaag naar huis gaan, en zat lijk den beul, met de knieën overeen, in zijnen baard gedoken, naar de haardvlammen te zien en te denken op Jan Nagel, op de ketters, en op den | |
[pagina 305]
| |
overwinnenden Dood, die we altijd probeeren te verschalken, en dien ons toch in zijn muizenval lokt of in zijn witte klauwen grijpt.... Anneke schonk hem een kroes warm bier. 't Was aardig: bij háár zag hij 't geraamte niet, hij ontwaarde bij haar alleen de zonde. Ze kwam kalm nevens hem zitten breien, gelukkig, gemakkelijk, lijk een moeder, de grillen en de kwellingen van heur kind involgend. En bij 't licht van de vlammen en de stilte, die Anneke eerbiedigde, groeide in zijn verbeelding "De Triomf van den Dood" grootsch wijd, met een halve wereld uitzicht en een menigvuldigheid van geraamtens krioelend lijk de mieren.... En indien hij die twee ketters eens gebruikte voor de twee moordenaars bij zijn "Kruisdraging"? Maar 't is waar, z' hebben zoo weinig uitzicht van moordenaars?! Maar dat is niets: 't is te hevig om ze er af te laten. Hij schetste heel den avond aan kwade soldeniers, lomp volk en wroetende geraamtens. Hij at het eten op zijn knieën en wou van den deugdelijken haard niet weg. "'t Sneeuwt," zei Anneke, "dikke vlokken." Ze wist, dat hij van sneeuw hield. "Ze zal weer liegen," dacht hij, en zag nog niet op. Den haard knapperde, en er was soms een gehommel van den wind in de schouw. Toen hij later zelf de sneeuw zag, bij 't slapen gaan, stond hij ineens in zijn dorp, dik in sneeuw zittend, lijk op dien dag, toen Pater Cornelis hem over Antwerpen sprak. Hoe triestig was 't in Antwerpen, en hoe vredig in zijn dorp misschien! | |
[pagina 306]
| |
En met een heet verlangen er te zijn, en te leven, zei hij, de woorden doorwarmd van geestdrift: "Anneke, nu er sneeuw ligt, ga ik morgen eens naar mijn dorp; 't is haast twintig jaar geleden, dat ik het nog zag!" Anneke vond het goed, lijk ze alles van hem goed vond. Hij kon er niet van dóórslapen. Dus: eindelijk zou hij zijn dorp weerzien! Hij was blij als een kind dat 's morgens zijnen Sinterklaas verwacht. Hij dacht er al aan, er te gaan wonen, en zich met zijn kunst te begraven en met Anneke, met wie hij dan toch maar zou trouwen, ondanks al haar leugens en ondanks nog iets, dat hij geenen naam kon geven. Want, het een gezegd gelijk het ander, ze was toch goed voor hem; en al kende ze van zijn kunst niets, ze stuwde hem toch voor zijn werk op. En wat een liefde had ze! Wat moest hij anders hebben? Hij zoende haar dankbaar in heuren slaap. En hij hoorde elk uur den klepperman met zijnen ratel ratelen. | |
2. Voor Albert Servaes. 'Ne verdrietkrop verstopte zijn keel, toen hij van op de brug dan eindelijk zijn dorp in sneeuw onder de grijze lucht zag zitten. Hij had gemeend er zingend binnen te rijden, maar kwam er in als achter een begrafenis. Het dorp was d' helft verkleind door den oorlog en de plunderingen. Hij zag kapotte, ingestorte huizekes, die den moed niet meer gehad hadden | |
[pagina 307]
| |
zich van her op te richten. Van de pastorij was niets meer overgebleven; maar 't oude huis waar hij gewoond had stond er nog lijk vroeger, maar zonder uithangbord. Het dak was van de kerk weg, en van den gemoedelijken molen van Smalle Lowie stonden nog alleen de zwart-berookte muurkes recht. Het kasteel lag heelemaal in puin, en 't krioelde er van krassende raven. Hoe triestig en arm zat de parochie daar, met franjes van ijskegels rond de strooien daken, uit zijn schouwpijpen te smoren aan den toegevrozen, besneeuwden Dommel, verlaten en vergeten in de oneindigheid van sneeuw en stilte! Er was geene mensch te zien, geenen hamer in de smidse te hooren. Dáár hing het zwarte uithangbord van "De verkleeden Aap." Hier stapte hij van zijn paardeken af, ging er binnen, en vroeg een pint aan een oude vrouw, die heur natte handen aan heuren voorschoot afveegde en hem achterdochtig bezag. Hij zou zich niet bekend maken, dat vond hij nog het beste. Hij gaf de vrouw ook een kan. Hij zei wat over 't weer en de sneeuw, en ineens vroeg hij sluw: "Maar 't is toch hier, dat er een zekere Tomatpad gewoond heeft? Ik kwam vroeger nog al eens door dit dorp voor mijnen handel. Hoe is 't met die Tomatpad?" De vrouw kwam los, doordat ze kon vertellen. 'Neen, die woonde ginder, aan den hoek, in 't Belofte Land. Maar dien heeft zich later opgehangen. Hij had eerst zijn vrouw half dood geslagen. 't Was een weduwe, met 'nen zoon. Z' hebben | |
[pagina 308]
| |
eerst verteld, dat het 'ne groote schilder geworden is; maar zoo 't schijnt, is die jongen ook leelijk aan zijn eind gekomen. Dat hebt ge van die vieze kwasten." "Zoo, zoo," zei Pieter. "En de parochiepater, den oude pater Andries, wat is daarvan geworden?" "Ah, die goede pastoor," kloeg het wijf. "De soldaten van Maarten van Rossum hadden hem een been overgeslagen, en hij is later stilaan kindsch geworden. Z' hebben hem in 't klooster over den Dommel opgenomen, maar hij kent niemand niet meer. Verleden jaar of zoo heeft Tistje de smidsknecht, hem nog gezien in den hof: hij was tegen de bloemen aan 't ruzie maken. Zoo 'nen brave vent...." "En Smalle Lowie, de mulder?" "Wel, de boeven van Maarten van Rossum hadden zijn dochter verkracht en daarna vermoord, z' hadden zijnen molen verbrand, en de vent is er van aan 't drinken gegaan, en op 'nen keer is hij verdwenen, niemand heeft ooit geweten waar." "Dan hebben die bandieten hier leelijk onder de menschen gekegeld?" "Gelukkiglijk wast het gras er over. Maar als ik er nog aan denk, dan zie ik het nog vóór mij geschilderd: 't Was tegen licht en donkere, dat ze hier binnen vielen. Geen huis is gespaard gebleven. Z' hebben de vrouwen verkracht, en de mannen die tegenvochten onder de oogen van de moeders vermoord, en van die nog rap gaan vluchten waren, de huizen in brand gestoken - Ach! zwijg me van dien avond, toen het kasteel brandde | |
[pagina 309]
| |
en de huizen! Wij zagen het van in het bosch.... ook mijn zuster...." De vrouw vertelde, naar hevige tafereelen zoekend, over de gruwelen, en Pieter dacht aan den moord op de onnozele kinderen. Maar daar kwam 'ne vuilen boer in een rood slaaplijf binnen. "'Nen kapper brandewijn om 't vuil uit mijn keel te jagen," zei hij. Pieter herkende seffens Ros Milleke, die nog peeënknauwsel naar zijn teekening had gegooid; maai hij wou niet gekend zijn. Hij betaalde, ging buiten en reed terug het dorp uit. Van op de brug zag hij er nog eens naar om, 't hart in en ontgoocheld. Hij huiverde van triestige kou. Hij had spijt, dat hij zijn dorp had weergezien: het bloeide als een geurige roos in zijn verbeelding; nu was het dood in hem, zooals hij dood was voor zijn dorp. De geur alleen, de oude herinnering was overgebleven. "Die nemen ze mij niet af," prevelde hij devoot. Maar hij had zelfs den moed niet meer voor den huidigen overschot zijnen hoed af te doen. | |
3. Voor Stijn Streuvels. Er kwam stilaan een groote eenzaamheid over | |
[pagina 310]
| |
Pieter Bruegel. Jan Nagel was dood, zijn dorp was dood. En sedert Anneke bij hem inwoonde, was het ineens gedaan met Hans Franckert, naar oud bier, kermissen en feestmaken te zoeken. Hij had er genoeg van, had daarbij veel last van zijn maag, was gaarne rustig bij Anneke - en zij bij hem - en had te veel werk om een uurke te verletten. Hans kwam al eens naar zijn werk zien, vertellen en lachen, maar Pieter was niet meer naar de goeie sier te krijgen. Dat vond Hans vervelend, en hij trok er nu met ander vrienden van door. Pieter droeg zelfs zijn teekeningen niet meer naar Kok. Kok mocht ze zelf komen of laten halen. Kok vond hij 'nen genoeglijke, maar hij kon het in zijnen vierwindekeswinkel niet uithouden. Meer dan ooit krioelde 't er van winderige Renaissancisten, die medelijdend het werk van Pieter aanzagen als gemeene prentenkunst, waarvan ze alleen de kranige teekening konden genieten. Maar Pieter zei: "'t Is mijn potlood, ik heb het papier betaald, ik zet er dus op wat ik wil!" Hij was in niets beslist, maar in zijn kunst was hij beslist gelijk een mes. Hij werkte de dingen uit, zooals hij ze zag, zonder stoot of hapering, vol vertrouwen en vol macht. "Ge begraaft u lijk 'nen mol!" zei Kok eens. "Wat doet ge zoo den heelen tijd!" "Lijk de mollen," antwoordde Pieter, "graven." En in de eenzaamheid, waarin Anneke hem stil als 'nen hond begeleidde, zonder hem te storen, geduldig wachtend naar zijn liefde en 't beloofde huwelijk, graafde hij in zijn herinneringen en oude | |
[pagina 311]
| |
teekeningen de onderwerpen met hoopen naar boven. Zoo ging het vroeger, zoo ging het nu. Zoo was het gegaan met al zijn prenten. Hij dacht aan de Dikken en de Mageren, en teekende: De groote Visschen eten de klein, - Het gevecht der steenen Spaarpotten tegen de ijzeren Geldkoffers, - De vette en de magere Keuken, - De Mageren trokken den Dikke binnen, - De Dikken joegen de Mageren weg.... Maar de wrok was er af. Hij zag het nu als op 'nen afstand, uit de hoogte, en hij wist goed, dat de Mageren ook zoo zouden handelen, indien ze dik wierden. Hij had het immers beleefd. Hij vergaf het hun, ze konden er niet aan doen: hun zielen zaten in het menschelijk vleesch gevangen. Hij had maar te denken aan Italië, aan de Alpen, en hij maakte zijn grootsche bergzichten. Hij voelde zijnen schrik terug, als hij 't Vagevuur, de Hel, het Laatste Oordeel teekende. En in zijn zeven tafereelen van de hoofdzonden gaf hij zijn afwijkende begeertens de curieuste, ingewikkeldste dierenvormen uit vroeger droomen. Hij herzag de landschappen rond zijn dorp, de kermissen, en heel zijn verleden wemelde in honderden ventjes naar boven; en hij dacht aan den dood van zijn moeder, toen hij den dood van O.L. Vrouw teekende. Kok verkocht de gravuren er van lijk lepelengiet, en zette, als Pieter 't niet deed, wijsgeerige en onderwijzende rijmen onder de prenten. Kok kwam nu eerst voor de pinnen met veel van de landschappekes, die Pieter voor hem geteekend had, toen hij nog in D' Ekster woonde. Hij had ze | |
[pagina 312]
| |
laten liggen, tot Pieter naam gekregen had, zeggende lijk 'nen echte kok: "Ze moeten eerst flesch krijgen." Zoo kwamen er soms prenten uit, jaren nadat ze gemaakt waren. Pieter werkte, wroette gewonnen verloren, alsof hij nog maar een week te leven had. Anneke kon hem met moeite 's noens aan tafel krijgen, en moest hem kwellen om te gaan slapen. "Het vuur van Jan Nagel is in u overgegaan," zei Hans. Maar sedert Pieter zijn dorp gezien had, en er nog eens de kleur had van opgedronken, en de herinnering heilig van gevoeld, kon hij zich niet meer tegenhouden aan 't schilderen te vliegen. Nu was 't er ineens met de koleuren vierklauwens op. De teekeningen bleven liggen; de spokerijen, de duivelarijen: 't was gedaan, hij had er zich van bevrijd door ze te teekenen, hij had ze afgesneden. Den tuin der kleuren bloeide open, want alles heeft zijnen tijd. Morgendfrisch gelijk een bij was hij dan eindelijk aan 't schilderen gegaan, gelukkig als een kind, vol kneuterend plezier. De van vroeger al aangelegde paneelen, - zooals "De Strijd tusschen de Dikken en de Mageren, die elkanders neuzen en kaken afbijten", zooals kermissen en een Kruisdood -, liet hij zitten; hij nam er nieuwe, en maakte zelf versche, malsche, glanzende verf! En 't was op 'nen lentemorgen met het venster open, met bloemen en den Sint-Jacobstoren vóór zich, dat hij voor goed begon te schilderen, - de tong genepen uit den mond, en zijnen langen bruinen baard trillend van aandacht - "De Vlaam- | |
[pagina 313]
| |
s che spreekwoorden." De koleuren groeiden als gelukkige bloemen. O dit blauw, dit hel-rood, dit vuil-geel, dit zwart-grijs en dit mat mos-groen. Zijn oogen lachten; hij wist van uur noch tijd, van honger noch dorst; hij was weg, opgenomen in d' armen van zijn groote, langverwachte beminde, de schilderkunst!
Na de spreekwoorden, die hij als goed wijsheidsbrood uit den mond van zijn parochiegenooten had gekregen, waren het de kinderspelen. Hij zette ze allemaal op het groote doek: zwemmen, zakdoeksken achter 't gat, blinden dulleman, voet, klinkaert en honderd andere nog. 't Was overschouwd van uit een hoogte om veel en ver te laten zien, - dat zat in hem nog van zijnen zolder en zijn reizen in de bergen. Zoo ook, van uit een zoldervenster, schilderde hij 't gevecht tusschen den dunnen Vasten en den papzakdikken Carnaval. Het doek wemelde van honderden koddige figuurkes; de eenen kwamen uit de kerk, d' anderen dronken en tierden; d' eenen speelden 't spel van Ourson en Valentijn, de bruiloft van Mopsus en Nisa, d' anderen bedelden; weer anderen verkochten visch en koekebakken, en toen de schilderij af was, had hij gerust kunnen zeggen: "Ik heb mijn hart in honderden ventjes verdeeld." 't Bleef hartelijk, ruw geschilderd, met al de krinselingen van den borstel, met klinkende maar dunne verf, zoodat 't wit van het paneel er lijk 'nen asem doorheen kwam. Hij schilderde zoo ook: wat men doet om den Dood tegen te houden, 'nen Kruis- | |
[pagina 314]
| |
g ang - en daarachter kwamen er nog, nog, nog, en daarachter kwamen er nog! Hans wipte geregeld eens binnen, nam soms een schilderij voor groot geld met geestdrift mee, en verkocht ze aan de rijkste edellieden van Italië, Spanje en Duitschland. Zoo leefde Pieter gelukkig, knapperend van geestdrift in zijn kunst. Maar eenmaal er af, verviel hij in de wreede tijdsomstandigheden vol angst en onrust, en groef zich dan maar direkt weer onder in zijn werk, lijk 'ne mol. Zoo hing hij ook in angst, strijd en onbeslistheid, als hij aan zijn huwelijk met Anneke dacht. Om er geen last van te hebben bij zijn werk, dacht hij er dán maar niet aan en stelde uit.... altijd uitstellen.... 't zal nog wel een goeie wending nemen. Och, als Anneken een schilderij ware geweest, dan had hij haar rap uitgeschilderd, of schooner gemaakt. Dat was het juist! Als hij maar wist, wat het beste was! Wat was het beste? En hij stelde weer uit.... hij vreesde, dat het huwelijk hem zou overrompelen, zijn werk overhoop gooien; - hij wist niet hoe of waarom, maar zijn voorgevoelen maakte hem voorzichtig en weifelend. En gezond geredeneerd was het best te trouwen: dan was hij van dit gezaag af, van dien last, van dien gewetensdruk, van dien onmogelijken toestand; daarbij ze was goed, trouw, zorgzaam, maar dan wierd hij weer achterdochtig, dat, eens getrouwd, ze dat inschikkelijk Anneke niet meer zou zijn; en daarbij haar leugens! Dat liegen om 'nen | |
[pagina 315]
| |
ijlen niet, dat verraadde geen goed. Doch dit dacht hij alleen in de oogenblikken, dat hij ze niet wenschte te trouwen; op anderen tijd vergaf hij het haar als een onnozel plezier. 't Liegen zat in haar gebakken. Vermaningen, verwijten, gesmeek, 't baatte niet. Ze loog vóór z' eraan dacht te liegen. Hij had het haar eens willen afleeren. Ze waren overeengekomen - maar geen enkel van de twee geloofde aan de overeenkomst - elke leugen op 'nen stok te griffelen en als die stok volgegriffeld was, (hij nam er 'nen langen en zette de streepkes dicht bijeen, opdat ze tijd zou hebben om zich te beteren) moest zij het huis verlaten. Rapper dan elk verwacht had, op een veertien dagen tijd, was de stok vol - en hij nam er 'nen nieuwen. En toen dien ook vol was, - zoende hij haar op haar gesloten oogleden met hun betooverende lange wimpers: "Ik kan u niet missen, lieg maar op." "Laat ons trouwen, Pieter, 't liegen gaat van zelf wel weg." "Ja, ja, toekomenden Winter, dan ben ik mijn werk door." Ze weende soms, omdat ze maar diende tot schotelvod; dreigde weg te gaan, als hij haar niet tot vrouw nam. Maar hij wist haar te sussen en... uit te stellen. Och, hij zou haar wel gaarne getrouwd hebben, zei hij eens tot Pater Ivo van de Bruin Paters, maar hij zag haar niet gaarne genoeg om te trouwen, en te gaarne om er van weg te zijn, hij kon het geenen naam geven. "Ik zal 't u zeggen," zei de pater beslist. "Ge | |
[pagina 316]
| |
walgt gij van haar, dát is uwe schrik. Nú kunt gij ze altijd buiten zwieren, dán niet meer. Dat is laf van u. Ge moet die vrouw wegzenden, of ze trouwen. Dat spel heeft nu lang genoeg geduurd." "Laat er mij nog eens over slapen," smeekte Pieter, in de klem en bezorgd. En toen hij erover geslapen had, vermeed hij den pater, besliste niets,.... 't zou misschien van zelf nog 'nen gelukkigeren draai nemen dan hij dacht. En om er niet meer op te denken, begon hij maar te schilderen, en verborg zich als een slek in de schelp van zijn scherpe kunst. |
|