Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
I. Voor Albert Saverijs. De twee "Broers" trokken vroeg de Deurnsche poort uit, want de trouwfeest was ver in de Kempen, te Magerhal. Eens voorbij het laatste huis, deden ze hun mantels af. Ze stonden elkander uit te lachen, toen ze elkaar in boerenkleeren zagen gestoken, - met groote, benagelde pladijsschoenen, witte, katoenen kousens - veel keeren aan de knieën gestopt, roode vest, hemd zonder kraag, hun handen bruin gemaakt, en Pieter een groen en Hans een rood fluweelen hoedeken op; en dan daarbij Hans met zijnen gelen kransbaard en Pieter met zijnen bruinen St. Niklaasbaard, en hun natuurlijk, rood gezicht: 't waren echte, gestampte boeren op hun Zondags. "Ik ben Andries Pondkoek, de mulder van den Koestaartmolen aan de Maas. Niet misspreken wat ge geleerd hebt! Zeg het eens!" En Pieter zei, zingend lijk die van aan den blaaskant: "Daag mé leef nicheke. Ich hub mich gespooid vur dich met dennen trouw te kome feliciteere" waar Hans bijvoegde: "Vur hubben gehuurd van dit fies door ene kaupman en lake" Ze stompten naar elkanders heup en lachten zich krom. Ze gingen verder, met de belofte, in elke herberg die ze tegen kwamen 'nen pot te drinken ter eere van den pier van Magerhal; want het is daar zóó | |
[pagina 278]
| |
schraal en droog, dat ze den eenigsten pier dien ze er ooit vonden met een ketting aan 't gemeentehuis hebben vastgelegd als een natuurwonder. 't Was noodig, dat ze dronken: want de zon bakte en kreunde over 't stille land van hei en mastbosschen; de lucht was doorhit, ze asemden ovenlucht; en elken breeden pot bier, die koel door 't smalle keelgat gegoten wierd, zweetten ze seffens neerstig uit. Pieter genoot van de hitte, het bier, de hartelijke uithangborden. "Kunst! schoone kunst!" riep hij, en genoot van het hevig licht dat over de wereld daverde. Maar Hans kloeg blazend: "'t Eten smaakt niet, als 't zoo warm is. Och, 'k wou dat we door sneeuw, in plaats van door dit malsche zand, moesten trappen. Pff. Pff! Zeg! Verleden Winter, te Zwijndrecht aan de Schelde, weet ge 't nog, hoe plezant het was. En ons niet herkend, al zat er den boer bij, waarvan ik eens twee achterhespen heb gekocht!" "Hoe spijtig, dat ik toen mijnen teekenboek niet bij had!" riep Pieter. "Maar nu heb ik hem bij, en hij moet zwaar worden van wat er in komt!" En hij vertelde, hoe hij twee bruiloften had aangelegd in verf, maar er niet aan voort kon door de haast waarmee Kok om teekeningen vroeg. Kok verkocht de gravuren naar die teekeningen lijk geboterde koekskes. Elke vreemdeling stuurde of nam er enkele mee naar huis, en bij de burgers en boeren hingen ze, met hun rijmen en spreuken er onder, als hartelijke vertellingeskes aan den muur, aan de schouw en tegen de hooge ruggen van de banken. Hij vertelde over zijn werk, | |
[pagina 279]
| |
zijn plannen; zette uiteen welke schilderijen hij zou willen gaan schilderen: bruiloften, 'nen vastenavonddag, processies, al de spreekwoorden, den val van Icarus, den Calvarieberg, kermissen.... en hij wond zich op, wierd ongeduldig naar werk en zei zijn spijt, met dit feest alweer 'nen dag of twee verloren te hebben. "'t Is zaad, zaad, zaad!" riep Hans. "Elk ding dat ge meer ziet maakt u 'nen hoop rijker; dat komt allemaal eens lijk eieren uit uwen borstel! Zie maar eens dit zicht op de straat van Messina en die ander dingen uit Italië. Zien is werken bij u." "Maar dit is dan ook om er te sterven! In dat landschap laat ik den val van Icarus gebeuren. Maar zóó klein is hij in die schoonheid, dat g' hem haast niet ziet: hij is koppeken onder, en alleen twee beentjes ziet ge spertelen boven 't water. Hij wordt door niets of niemand opgemerkt: dát is juist zijn grootste straf, den zot! En bij dien boer, dien op 't voorplan staat, heb ik aan mijn vader gedacht, ik weet niet waarom - maar ik vond het toch goed." "Dat is bij u iets vreemds: gij zijt één tegenstrijdigheid, gij, dien altijd zoo spreekt over de schoone compositie van de Italianen, en er niet van over kunt dat ze alles zoo raak harmonisch en gemakkelijk naar 't middelpunt richten - en bij u zie ik nooit een middelpunt! Bij u heeft elk ding of elke mensch van al die veelvuldigheid op uw schilderijen en teekeningen, - zoowel dat hier in den linkerhoek, als dat daar ginder ver - evenveel | |
[pagina 280]
| |
beteekenis. Bij u is er overal middelpunt. Gij zijt een tegenstrijdigheid in alles. Ge spreekt met lof over de Italianen - en ge denkt er nooit niet aan in uw werk. Ge spreekt van gaarne te reizen - en als ge buiten de poort zijt, jankt ge om thuis te zijn. Ge moraliseert - en ge zijt al niet veel braver dan ik, hè, lekkere! Als den duivel van den twijfel in u wat erg op zijnen poot speelt - dan hoor ik u gedurig van God spreken. Terwijl uwe mond iets zegt - is uw hart al van het tegenovergestelde een broodje aan 't bakken! Ge zijt 'ne Charel! Zóó gaan er maar twee in een dozijn! Kom, laat ons op die twee gaan drinken: op Janus met den dubbelen kop!" Ze gingen naar een herbergske toe. "En gij dan?" vorschte Pieter spottend uit. "Ik lees Thomas à Kempis," riep Hans. "Die zegt: 'ne mensch is onstandvastig en het vleesch is zwak. Zóó is elke mensch! Ik ook, gelukkiglijk! 'k Zou spijt hebben, dat het anders was; maar van mij weet dat alleen mijnen biechtvader. Maar gij zijt een groot kind: gij laat dat zien, lijk 'ne slechte kaartspeler zijn kaarten. Maar, als 't u belieft, in den naam van al uw teekeningen, verander niet. 't Is, omdat ge zóó zijt, dat ge zóó zingt. Door uw teekeningen lees ik in uw hart; en als ge voor uw hart een blaffetuurken hangt, dan zien w' alleen maar ventjes. Kom, Pieter, trek het u niet aan. God is goed, en daar is weer een ander herberg!".... Zoo kwamen ze, doorhit, doorzond, doorbierd, rood en zweetend, te Magerhal aan op een afgelegen hoeve. Daar was al veel volk, dat wachtte op | |
[pagina 281]
| |
de bruid, wie nog een vooltje met kroontje wierd opgezet. De twee "Broers" bogen beleefd vóór haar, haar hunnen proficiat zeggend in een taal die ze bijna niet verstond, en ze boden haar een tinnen kruik aan en een paar zilveren haken voor heuren mantel. Ze vonden het allemaal zóó schoon en zóó rijkelijk, dat de twee "kozijnen" seffens in groote eere stonden. De bruid was een groote, roodekoolkleurige, die heel zedig lachte en weldra zou moeder worden; en haren bruidegom was 'nen oude, grijze, schralen boer, die bijna niet zag, dien ge door 'nen trechter moest aanspreken, maar die veel geld had. "Ze gaan dien vent vader maken, om aan zijn centen te zitten," fluisterde Hans tot Pieter. En tot de ouders van haar zeien Pieter en Hans, door elkaar, op zijn maas'sch: "Dag, Nonkel en Moeie Pondkoek. We komen voor ons zoet nichtje dit geschenkske brengen." "Ik ken u niet goed," antwoordde den boer, blij en verlegen. "Wel," hernam Hans, "we zijn nadere familie. Uw overgrootvader zijn zusters nichtje was getrouwd met den broer van mijnen kozijn, wiens moeder de zuster van mijn eerste vrouw haar vader was, en dezen (op Pieter doelend) is de zoon van onzen nonkel." "Och, ja," lachte de vader fier, en de moeder knikte, (die had den tinnen pot vast) "w' hebben zooveel familie, er wonen er overal. Ik kan ze niet tellen." "Ik kan er soms zelf niet aan uit," ging Pieter | |
[pagina 282]
| |
voort, "en natuurlijk zal Nonkel Hans wel een paar kozijnen in 't optellen vergeten hebben. Maar mijn moeder vertelde dikwijls van u, al kende ze u niet. "Zelfs al waart ge geen familie," besliste de magere moeder, (die nu ook de zilveren mantelhaken vasthad) "dan zoudt ge hier nog welkom zijn. Ge moet seffens mee naar de kerk, en straks blijft ge op de feest." "En hoe is 't met de beesten?" vroeg Hans. En daarmee waren z' op het gewone lijfstuk: het voeder en het vee - de menschen telden niet meer mee. En g' hadt ze moeten zien, die boeren en boerinnen, lang of vierkantig, bolrond of heelemaal uit den haak, met hun gezichten blinkend en blozend lijk vruchten, of verrimpeld en grauw lijk okkernoten, met groeven in de kaken en kipkappen in den donkeren nek, met gekloven handen en verkorte vingeren van 't werken. Och, hij zag ze gaarne, Pieter; hij hield er van niettegenstaande hun veel gebreken; - hadden die uit de stad er toch ook geen? Maar die natuur in hen, die grond, die aarde, die oerkracht, het was zoo hevig schoon, zoo sprekend uit hun houding en gebaren, uit hun handen en gezicht en uit den blik van hun oogen: levende planten. Had hij die passie naar uitbeelding niet gehad, dan, hij voelde het, hij zou 'nen boer geweest zijn, 'ne stommen, in den grond geplanten boer. En hij streelde vereerend de boerenkleeren die hij aanhad. Ze gingen mee met den stoet naar de kerk, op 't doedelzakkend muziek. In 't weerkomen deden ze alle herbergen van 't dorp, en daarna was 't feest in de groote schuur. | |
[pagina 283]
| |
"Nu zien en werken," zei Pieter tot Hans. "Gij houdt ze wel bezig en ik teeken." Hij zat op den buitenhoek en had zoo heel het zicht. 't Was een lange tafel met een vijf en zeventig menschen rond, en de kinderen kregen hun teilen op den grond. Heel de feest was direct hevig in 't drinken, eten, roepen, zingen en doedelarij. Men bracht het eten op afgehaakte deuren, en 't bier in groote stoopen. De zware hespen wierden opengesneden lijk de bladen van 'nen boek, en waren seffens verdwenen met 'nen vloek en 'nen zucht. Men at en dronk maar op de gezondheid van den ouden dendereer, wiens familie rats was weggebleven, omdat zij nu onterfd wierd. Och, 't was zoo schoon om schilderen! Zie al die kleuren tegen die okerenschemering van de leemen muren, en de poorten die de zon naar binnen kletsten. Hij dacht meteen aan Italiaansche "Laatste Avondmalen" en Canafeesten van Tintoretto uit Venetië, die ook zoo gaarne zijn menschen aan lange tafels plaatste, gezien van op 'nen hoek. Pieter had zijnen teekenboek tusschen zijn knieën, maar hij deed geen schreef. Hij zat nevens een meiske, dat hij stil moest bezien om haar geluk en haar eenvoudige schoonheid. En nu, dat hij weer plots de liefde voor den boer zoo voelde, en weer eens hevig naar zijn dorp had gezucht, begon hij er op te peinzen - alsof hij er al maanden aan gedacht had - met dit kind, dat Bertha heette, te trouwen. Hoe schoon zou het niet zijn, met haar te leven te midden van de hei, en in haar stille en kinderlijke aanwezigheid - zie die blauwe, zachte oogen eens! te schilderen! Wat | |
[pagina 284]
| |
heeft 'ne mensch meer noodig dan zoo een stil, zacht, bedeesd vrouwke, een kind nog bijna, en de schilderkunst? 't Is eten en drinken, Mijnheer! Ze was zoo onschuldig in haar witte huif, in haar gespannen, roze keurs, dit mondje, waarvan de bovenlip wat bleef open staan, lijk bij een haaske. Zij wist niets te zeggen en bezag hem maar. Oogen zijn toch machtig! Ze sloegen hem overhoop, tot spijs; en doorheen het moeilijk gesprek dat hij deed - om maar iets te zeggen - vertelde hij over Italië.. in gewone taal, (hij had 't Maas'sch vergeten, en zij merkte het niet op) voelde zich meer en meer ten onder gaan en wegvloeien in haar wezen. "Bertha, ik zie u gaarne," zei hij plots te midden van 'nen zin. "Och, Menheer...." zuchtte ze verlegen. Meteen ontdekte hij zijn vergissing, wou terug Maas'sch spreken, maar hij nam haar hand. "Kom," vleide hij, "laat ons eens buiten gaan, 'k moet u iets zeggen." Hans verkocht maar grappen, deed heel zijnen hoek schudden en beven van 't lachen, en dronk, - want dit boereneten, neen, dat kon hij (buiten de hesp) niet in zijn maag doen zakken. | |
[pagina 285]
| |
Pieter wandelde met Bertha nevens het koren, en hij begon tot die blauwe oogen, die hem altijd even gelukkig en een beetje dom aanzagen en overmeesterden, te zeggen, bijna zich te verontschuldigen, hoe lief hij haar had. Hij slenterde nevens haar; zij wist er niets op te zeggen, zij genoot het maar en toen hij bekende, terwijl hij haar twee handen nam en in haar blauwe oogen zag: "Bertha, ik zou met u willen trouwen, gij moet mijn vrouwke worden," toen deed ze haar oogen toe en lei haar hoofdeke wat schuins achterover - en zij liet zich zoetekes en hartstochtelijk kussen. De zon was toen al weg, maar er was nog 'ne groene schijn in den heeten hemel; en in de schemering, die over de heide kroop, dreven zoete, wilde reuken open. Groot en stil lag de wereld vóór hen. Pieter, terwijl hij haar heup omvatte, voelde en zei al wandelend, hoe het geluk altijd verrassend lijk het ongeluk van nature is, en ook zoo eenvoudig. "Hier, in deze stilte, een strooien huizeken, en met u daar te leven, en te schilderen, en zelf mijn radijskes te planten en mijn savooikes!" Hij zei, wie hij was, en vroeg, waar hij haar Zondag kon zien. Ze was over niets verwonderd, en vond alles maar schoon en gelukkig. "Op den tweeden kruisweg, als ge van Antwerpen komt?" vroeg ze bedeesd. "Ja," wacht mij daar, om 3 uren ben ik bij u, dan regelen wij onzen trouwdag, dan zoeken we een plaats voor ons huizeken, en nadien mag elkendeen het weten. O, mijn Bertheke!" | |
[pagina 286]
| |
Zij wandelden terug. Hij zoende haar nog eens ernstig, achter het wagenkot, en voegde zich met haar in de haag menschen, die buiten in fakkellicht naar den kloontjesdans stonden te zien van Hans Franckert met de groote bruid.... En toen Pieter en Hans door den zoelen nacht naar huis stapten in den terpentijnreuk van de mastbosschen, lachte Hans: "Ik heb die boeren uitgenoodigd om ook naar mijn trouwfeest te komen, aan de Maas, in October. Ik heb hun wijsgemaakt, dat ik opnieuw trouw, zeg, en die komen! Daar gaan we naar zien, hè? We lachen ons vet!" "En dan zullen ze niet voor niets komen," zei Pieter, "want dien dag trouw ik met Bertha." Pieter vertelde zijn plan. En toen heeft Hans hem uitgelachen met de beste moppen, hem bezongen met de gekruidste liederen, tot ze vóór de poorten van Antwerpen kwamen. 2. Voor Karel van de Woestijne en zijn broeder Gustaf. Tot hiertoe had hij in heel zijn leven maar naar drie dingen zóó hevig, rusteloos, wanhopig-blij verlangd. Dat was eerst naar Antwerpen, toen naar Italië, en nu naar Bertha. Nog nooit had hij zich zóó opgezet. Hij liet zijnen langen baard verzorgen, kocht nieuwe laarzen en een nieuwe pluim op zijnen zwarten fluweelen hoed. Hij was heelemaal in 't fluweel en 't zwart, had 'nen degen aan, en gele handschoenen | |
[pagina 287]
| |
en - wat hij altijd zoo lastig en vervelend vond - 'nen hoogen, stijven pijpkeskraag als een witte dahlia om den hals! Hij, den boerenjongen, kleedde zich als 'nen ridder, 'nen prins! Hij vond zichzelf een beetje belachelijk, - maar 't was voor Bertha! Heel de week had zijn hart er van gezongen; jeugdig lijk 'ne kanarievogel was hij geweest, - en geen priemke pijn aan de maag gehad! "Mijn Toovergodinneke, dat mij opheft van den grond!" riep hij. Voor Bertha, dit fijne, rilde, domme, lieve kind, onnoozel als een madelief, kon het niet schoon genoeg zijn! O, nu voor 'nen dag koning zijn, en de juweelige kroon op haar wit huifke zetten! "U dienen, dienen lijk 'ne monnik O.L. Vrouwke dient!" zuchtte hij. Nooit was hij gelukkiger! En zonder aan iemand iets te zeggen, op een gehuurd kaneelbruinpeerdeke met een vosse-steerteke, reed hij, zonder teekenboek, op den noen door de bakkende hitte, naar Bertha. De heideverte, den reuk van de donkere mastbosschen, de stilte, de hitte, de vaste, roerlooze wolken en de Zondag daarover, en in de verte een simpel lieveke, dat u wacht! Om het hart uit uw lijf te zingen! Hij was als 'nen reus, voelde zich nieuw maagdelijk, goed ontwakend, gezwollen en vol leven, als den Adam van Michel-Angelo. En 't was allemaal Bertha, die dat deed! Zijn paardeken hobbelde in boogskes, en met schuinen kop, de zandige, gloeiende wegen over. En dáár dat meiske met haar groote oogen en die witte muts op, in dit radijs-roze keurs, in 'nen | |
[pagina 288]
| |
mosgroenen rok met ronde plooien, en met een tuiltje blauwe korenbloemekes in haar hand, dat was Bertha! Hij kuste haar en kuste de bloemekes. "Nu weet ik het," zei hij gelukkig met haar in de armen, "gij wordt mijn vrouwkelief!" Zij wandelden, terwijl het makke paardeken achteraan kwam aan den toom, langs de holle wegen, nevens de vennen, of zaten in de lauwe schaduw van de mastbosschen. Hij vlocht voor haar een kroontje van dennennaalden en heidepurper, - 't ging handig. (Maar had hij er zoo vroeger voor zijn lievekes aan den Dommel ook geen gemaakt?) Hoe meer hij haar bekeek, hoe meer verwonderd en gelukkig hij wierd. Zij glimlachte maar altijd en dankte met haar blauwe oogen. Ze zei 'nen "ja" of 'nen "neen", wist geen gesprek, zuchtte en glimlachte. Hij zelf wist ook al niet veel te zeggen dan altijd hetzelfde, en daarom zoende en streelde hij maar.... Zij zat nu op het paardeken, het kroontje op de huif, en hij leidde het beestje bij den toom. Alle vijf stappen zag hij met 'nen lach van vereering naar haar om. "Zóó breng ik u kortelings als mijn vrouwke de poorten van Antwerpen binnen, en eens getrouwd, komen we van de heide niet meer af!" Ze dwaalden de heide over, de eenzaamheid door, tot de zon achter hooge, roze dondertorens wegschoof. Heel de lucht zat opgeknobbeld met donderkasteelen. Pieter voerde haar terug naar de kruisbaan. Daar wierd nog gezoend met langer zoenen, en afscheid genomen tot den naasten Zondag. Ze zou hem dan hier weer afwachten, en ze | |
[pagina 289]
| |
zouden samen naar haar ouders gaan, die in een klein hoeveke met één koeike woonden, om den trouw te regelen. En toen zuchtte ze triestig met heur hand in de zijne: "Ik heb dezen nacht van katten gedroomd." "Ja, en...." "Dat beteekent valschheid....," klaagde ze mistroostig. Hij was er het hart van in. "Waarom hebt ge dat niet eerder gezegd," troostte hij. "Nu moeten we heel onze liefde opnieuw beginnen!" "Ik durfde niet." Het was van her een nieuw gezoen en eendere woorden, maar zoenen en woorden meer doorgloeid met drang van overtuiging. En 't was dan eerst, toen er al veel sterren blonken, dat ze beiden weer gerust waren. Terwijl hij wegreed, zag hij nog eens om. Ginder stond ze te midden van den weg hem na te zien, de witte, knikkende huif vaag bleekend tegen het zwarte mastbosch. Hij bleef wat staan. "Schoon," zei hij gelukkig. "Ik kan het niet gelooven, dat het allemaal zoo schoon en toch zoo eenvoudig is!" Rap reed hij door, om vóór het onweer nog thuis te zijn, want Zondag zou hij deze prinsenkleeren weer aandoen om haar opnieuw te bezoeken. Pieter reed in de heete duisternis terug langs Wijneghem. Daar was het kermis, en daar zou hij, volgens afspraak, Hans Franckert vinden, - om dan samen voort te gaan, dacht Pieter, - om dan samen te blijven, dacht Hans. | |
[pagina 290]
| |
Hij reed door het met fakkels en olielampen verlichte dorp, waar het volk wild danste en tierde op het gepijp van piepende doedelzakken; maar met de pure liefde en het eenvoudige beeld van Bertha in zijn hart walgde hij van al dit gedraai en gezwaai, en 't kwam hem lomp en beestachtig voor. Het zweet en de warmte van de woelende lichamen maakte de laffe lucht vuil en dik. En dat, gezien van op zijn peerdeken, over de koppen heen, in dit rosse fakkellicht, onder den broei van het onweer, 't was als een stuk van de hel. "Ik blijf hier niet," zei hij misselijk. Hij zocht naar Hans. En daar aan de herberg "'t Beiaardspaard" zat hij, achter bier en worst met den opgeblazen brouwer van het dorp en nog een paar ander mannen en een viertal luid-lachende deernen. Hans liep naar hem toe. "Eindelijk! 't Heeft lang geduurd bij die Bertha! Amai, wat een plakleerke!" .... En toen viel Hans haast om van 't lachen, toen hij Pieter daar in prinsenkleeren zag. "'t Moet een heks zijn, die u 'nen dobbelen pijpkeskraag kan doen aanknoopen; een heks, die u zoolang van 't bier en van den dans kan afhouden! Vertel! Vertel! van die heidenimf! Natuurlijk al moe lijk koude pap!" "Kom, stap mee op," zei Pieter. "'k Heb geen goesting om hier te blijven, onderwege zal ik u | |
[pagina 291]
| |
alles vertellen! Ik wil voor 't onweer thuis zijn." "Ik na het onweer," juichte Hans. "Ik ben hier met den brouwer en Meester Verdicht, den burgemeester van Wijneghem, verdorie, 'nen kerel van drie in een dozijn! Die heeft farcen beleefd! Die kan echelen! Kom hooren en zien en proeven! Bier lijk met 'nen smaak en 'nen weersmaak." "Neen, ik rij voort," zei Pieter, kortaf. "Wat is 't, gaat ge mee?" "De kwade hand is over u gekomen," beweerde Hans. "Ik moet die Bertha zien, die u van een kermis kan doen doorgaan zonder een pint en zonder 'nen dans! En gij, die zoo goed op de schreef kunt dansen...." "Ik ga voort," zei Pieter. "Toe, kom, één potteke," kwelde Hans. "'k Heb u nooit zóó keiachtig gezien. En ge kunt hier ook nog uw oogen verklaren! Een schoone, vette brok gevonden! Nog een goede kennis van u. W' hebben op u al gedronken! En," fluisterde Hans, "als ik het niet gelaten had om de schoone herinneringen die ze van u heeft behouden, dan was ik met haar nu in 't groen aan 't wandelen! Jongen, dat wijf ziet u gaarne!" "Wie is dat?" vroeg Pieter, gespannen en nieuwsgierig. "Hebt ge dan zooveel lieven gehad? Nu, zooveel te beter: 'ne mensch moet schoone herinneringen kweeken. Zeg eens, hebt gij niet in D' Ekster gewoond?" "Anneke!" "Dus, ge zijt haar toch ook niet vergeten! 't Is | |
[pagina 292]
| |
ze! Ze verwacht u. Z' is nu ginder aan den dans. En zeker moogt gij ze een van deze dagen verwachten, nu ze weet, waar gij woont!" "Hoe weet gij, dat het Anneken is?" vroeg Pieter, plots in moeilijkheid. "Door haar tong, want schrijven kan ze niet. Of denkt gij, dat wij al zwijgend een potteke drinken? Dat kunt gij, maar ik niet." "Z' heeft u zeker wat voorgelogen - ze kan niet anders," zei Pieter afwerend, het beeld van Bertha beschermend tegen een opstijgende donkerte oproepend. "Luister, Hans, zeg haar, dat ze niet moet komen naar mijn huis. Ze kan er niets komen doen. Ze mag niet komen. Ik wil niet, dat ze komt!" Hij wierd bang. Hij voelde zich als optillen door een baar. Hij verloor grond. "Hans, Hanske, ge moet absoluut zeggen, dat.... dat.... maar wacht, ik zal het haar zelf zeggen, anders luistert ze niet." Pieter steeg af, er wierd bier bij besteld en toen hij gepold had met den vertellenden, mageren burgemeester, den kreunenden brouwer, en daar neerzat tusschen 't gegichel van de deernen, met de toomen van 't peerdeken in zijn hand, toen wist hij duidelijk, dat hij hier zat, gulzig om Anneke nog eens terug te zien. Hij dacht aan een verstopt bloedaderke dat opnieuw begon te vloeien. Hij had kunnen weenen van spijt, want hij wist, dat hij nu voor uren zat, met een bang voorgevoelen als 'nen doorn in zijn maag. Den burgemeester vertelde, de meiskes kraaiden, den brouwer lachte zijn ballongezicht tot bollekes, | |
[pagina 293]
| |
en Hans stompte Pieter van de deugd, - maar Pieter luisterde niet. Hij zuchtte. Hij voelde het, hij had moeten doorgaan. Maar daar was Anneke! Bezweet, lachend en moe, met de klissen haar uit de muts, kwam ze op 'nen stoel neergevallen. "Daar is ze," zei Hans. Ze stond recht, beschaamd zoo 'nen heer te zien. "Dag, Menheer Pieter, zijde gij dat?" vroeg ze verbaasd. Ze zat schuin tegenover hem, lachte seffens mee om de farcen van den burgemeester, en lonkte en lachte aanhoudend Pieter toe. En ach, hij kon zoo moeilijk tegen meiskesoogen, bijzonder tegen oogen die hem vroeger alom gewenteld hadden, - en 't was zoo zoet geweest. De oude bekoring kwam weer over hem. Anneke was na al die jaren dikker geworden, in volle bloem: dat kinderlijke was er af, maar ze was nog frisch als fruit, een schoone vrouw. En dan die lange, zwarte wimpers over die grijze oogen. - Hij was er van ontroerd. Als een trouwe herinnering aan den eersten dag toen hij haar zag, had ze nog altijd die dikke, gespannen, roode handen bij. Meteen herleefde hij in 'nen snuif dien zachten avond, toen ze naar koeienmelk rook en hij heuren witten hals bewonderde. "Nog niet getrouwd?" vroeg ze, als zonder belangstelling. "Neen," lachte hij; maar hij zei er niet bij, dat hij 't ging doen. "En gij?" "In October," fluisterde ze over tafel heen, en lachte dan weer mee om het vertelsel van den langneuzigen burgemeester. Ze was schoon! | |
[pagina 294]
| |
"Willen w' eens dansen?" vroeg hij. "Ik moet u iets zeggen." Want hij wou niet, dat ze hem kwam bezoeken. Hij bond zijn peerdeken aan 'nen muurring - maar toen hij met haar danste, en haar bewegende schouders aan zijn vingertoppen voelde, toen vergat hij het te zeggen. Leve Bertha! - natuurlijk! Maar 't is toch geen kwaad, dat ge ondertusschen vriendelijk met een oude kennis spreekt? Daarbij, hij zou het Zondag aan Bertha zeggen. Hij was daardoor geruster, en neep harder in haar hand. "Wat moest gij zeggen?" vroeg ze, hem doordringend aankijkend. "Dat ge nog schooner zijt dan vroeger." Ze deed haar oogen toe en lachte. "En waar woont ge nu?" vroeg hij. "In Antwerpen. Ik dien te Antwerpen," zei ze tot zijn verbazing, "in de Coppenhollestraat, bij twee oude menschen, bij Dierckx, recht over den koekenbakker.... tot in October, om te trouwen." "Gaat ge vandaag nog naar huis?."" "Ja, straks met mijn lief, als hij komt. Hij moest bij zijnen boer in Wommelghem nog het hooi binnen doen tegen 't onweer; - anders ga 'k alleen, natuurlijk." "Mag ik dan met u mee gaan?" vroeg Pieter haastig. Ze antwoordde er noch ja, noch neen op, maar zei: "Weet ge nog, in D' Ekster?" Hij bezon zich, wou er overheen spreken, maar sprak er zich in. Hij danste opnieuw met haar, dronk met haar van 't kloeke bier, - 't geluk in | |
[pagina 295]
| |
flesschen - neep in heur handen, en zoende in den dans haren mond. Hij was door Anneken overweldigd, (Bertha blonk soms vaag op, als 'ne visch onder water) en beiden hoopten en zeien, dat het lief niet zou komen, om onder hun getweeën dan naar huis te kunnen gaan. En 't onweer kwam: 't kraakte los met kipkappen van licht, geruisch van dikken regen, en 't was, of de wereldbol in brokken viel van 't donderlawijd. Maar 't peerdeke stond in den stal, en zij zaten in de heete gelagkamer, dicht bijeen, bij de anderen te drinken, te zingen, te vleien en fluisterklap te vertellen. Zijne witten dobbele pijpkeskraag hing verlept en verslenst door 't zweet onder zijnen langen, bruinen baard, en hij zag rood gelijk 'nen oven. En dan, na het onweer, die milde, vochtige frischte, vol hooi- en bloemenreuken, over de wereld, na de hitte van zooveel weken! En dan daarin te asemen en te wandelen! "Laat het peerdeke maar staan, 'k zal het morgen laten halen!" zei Pieter tot den baas, die beteekenisvol naar hem pinkte, toen hij Anneken aan zijnen arm zag. "Uw lief zal toch niet meer komen," zei Pieter. "Neen, hij zal niet meer komen," zei Anneke. "Kom, we gaan naar huis." En zij wandelden, zonder aan d' anderen iets te zeggen, arm in arm in de vernieuwde klare sterrenlucht naar Antwerpen op. De weg is kort van 't dorp Wijneghem naar Antwerpen; maar als ge iemand terug hebt gevonden, waarvan ge nog eens tot uzelf hebt gezegd: "'t Had een goed vrouwke kunnen zijn," dan kan die wandeling heel lang duren. | |
[pagina 296]
| |
Hij vond zichzelf 'nen stommerik, dat hij Anneke niet eerder had opgezocht. Wat een milde, kloeke vrouw, machtig lijk 'nen berg! Wat was Bertha daar onnoozel en snullig tegen: die moest ge voortstooten om er wat beweging in te krijgen. Hij dacht: "Ge kunt maar iets waardeeren door vergelijking." Hij zoende haar, en toch wist hij duidelijk, dat hij met Bertha zou trouwen. Hij had het haar beloofd en zag haar gaarne; - maar waarom was ze zoo levendig lijk Anneke niet? Maar nu niet denken aan Bertha, vooral aan haar niet denken! Morgen is alles weer met Anneken amen en uit, en dan haalt hij de liefde voor Bertha weer ongekneusd uit zijn hart omhoog. Eindelijk gingen zij de stadspoort binnen. Ze kwamen aan de Sint-Jacobskerk. De stilte en de duisternis was in de straten; achter den hoek van de Paddegracht zagen ze den nachtwaker met zijn lantaren en zijn piek verdwijnen. "Achter de kerk woon ik," zei Pieter; "kom, ik zal u naar de Coppenholstraat brengen." "Ik woon er niet," fluisterde ze, als angstig om iets in de stilte wakker te maken. "Hoe? En g' hebt toch gezegd....," fluisterde hij ook. "Ik woon in Brecht, zes uren van hier. Ik ga terug." Hij voelde ineens heel den opzet, ontgoocheld. "Dus, nog altijd liegen.... nog altijd...." Zijn stem wierd luider van verontwaardiging. Maar Anneke lei stout haar hand op zijnen mond, en fluisterde: "'k Heb het u nog gezegd: | |
[pagina 297]
| |
voor u lieg ik mij in d' hel. Toen Menheer Franckert me vertelde, dat gij komen gingt, had ik seffens mijn plan. En 't is gelukt. 'k Wou bij u zijn, met u mee gaan, u gaarne zien, u kussen en beminnen.... en nu ga ik maar terug.... kom, nog éénen kus: w' ontmoeten elkaar misschien nooit weer." Een olielampeke voor een O.L. Vrouwenbeeld bezijds hen verlichtte vaag haar gezicht en enkele versiersels van de zwartgrijze kerk. "Z' is schoon," dacht hij. "En haar lijk 'nen hond nu wegjagen in den donkere?" "Kom mee binnen, ... . ge kunt in mijn huis vernachten," zei hij koel en op afstand.
Hij zat op het voutekamerke, in zijn werkplaats, met het venster open. De balsamienen-zoete nachtlucht vloeide binnen. Ginder omhoog blokte de duistere, kanten omteekening van den Sint-Jacobstoren tegen de sterren. Och, 't was heelemaal anders gegaan, dan hij had gepeinsd. Daar lag zijn witte kraag als een vod; daar was de pluim op zijnen hoed gekraakt; en boven sliep Anneken in zijn bed. Om zeven uren | |
[pagina 298]
| |
moest ze gewekt worden, want ze wou vroeg thuis zijn. Hij wou aan Bertha denken; hij probeerde naar Bertha te verlangen; maar hij dacht enkel aan den morgen die komen ging, al zuchtend. "God beproeft mij hevig," meende hij. Hij wou er voor bidden. "'t Baat toch niet," dacht hij. Al streelend over zijnen baard, wachtte hij in pijnlijk vermoeden den morgen af.
En zooals hij het zelf had vermoed, gebeurde het ook; en al wierd hij er door Hans voor over-end weer geschud, en uitgescholden voor aap, stommerik, lafaard, kerstekind: Anneke bleef er wonen.
En den Zondag daarop stond er een wit-gehuifd meideken op een verre, verlaten kruisbaan tegen Magerhal, met gele bloemekes in haar hand, tevergeefs te wachten naar haren schoonen ridder. 't Was eerst, toen het al lang donker was geworden, dat zij terug naar huis strompelde, met den voorschoot voor de weenende oogen.
Voortaan kon Pieter alle dagen in zijnen langen capucijnerbaard hommelen, als hij 's morgens zijn oogen open deed, of als hij naar 't miske ging in St. Jacobskerk: "O, Heer, vergeef mij de zonden die ik vandaag ga bedrijven." |
|