Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
I. Voor Mr. Frans Cursters. Pieter woonde weer te Antwerpen in een straatje achter de juweelige St. Jacobskerk, bij een oude kwene, die gelukkiglijk doof was lijk, een kwakkel. Hij was terug naar de stad gekomen, omdat hij meer plaats moest hebben, omdat het beter was voor den verkoop, omdat D' Ekster te luidruchtig wierd, de bazin dood was, en de baas met een pekelteef getrouwd, en om alle andere redenen die er altijd te vinden zijn, als ge voor iets goesting hebt. Hij werkte dapper voor Kok, teekende verbeeldingen van nu en van uit zijn jeugd, duivelarijen, moraliteiten, reisindrukken, landschappen, schepen en boerentafereelen, die dan bij Kok nagegraveerd en goed verkocht werden. Hij begon ook schilderijen te ontwerpen over kinderspelen, spreekwoorden, St. Antoniusbekoringen, kruisdragingen, een luilekkerland, maar kwam er niet toe, ze af te maken: dat duurde te lang. Hij kon het niet bijhouden, zóó rijk en opgepropt van stof was hij. Het was ook 'ne schoonen tijd om te werken: onderwerpen in overvloed en modellen zoo maar voor 't scheppen. "Ik kom twintig armen te kort!" Hij werkte lijk 'ne mol. En hij zou heelder dagen nog niet buitengekomen zijn, als de joviale snuffelaar Hans Franckert hem niet bij de mouw kwam trekken, om ievers oud bier te gaan lampetten, een kermiske te bezoeken | |
[pagina 267]
| |
en de meiskes, de mysteriespelen in de Kamers van Rhetorycke bij te wonen, processies te gaan zien, uithangborden, beewegen en oude kasteelen. Hans ontdekte altijd nieuwe dingen. Zoo groeide de voorraad immer en immer aan. En dan nog daarbij de zoute vertellingen van Hans en zijn flirt- en etensavonturen! De schuur was om te bersten!... Pieter stond nu in zijn hemd, en zag van uit het open venster op den maanverlichten St. Jacobstoren en over de blinkende daken van de stad. Hij asemde de goeie lentereuken op na dit dwaas, hard regentje. Hij hoorde de buizen in de tonnen lekken. Al de sterren waren er en een stukske maan. Hij mijmerde. In die maanverlichte huizen, onder al die daken - kraakdunne deksels, die als gevouwen handen het geweld van luchten en elementen moesten tegenhouden - was er duisternis en rust: elkendeen sliep. En ook de bloemen in de hofkes en op de vensterrichels waren toe. Er was een geweldige mildheid in dezen jeugdigen, sappigen nacht, alsof kleurig en voelbaar was boven de daken: de vredigen asem van slapende menschen, - rust, blauwe, jonge rust, waar alles naar trachtte, - het langverwachtte: "Het is volbracht". Tot de zon weer zou opkomen, die, zooals ze de vochtige bloemen zal openvouwen, ook de menschen openvouwt voor den strijd. Dan is 't weer: "Ik heb gelijk en gij ongelijk." Dan is 't er weer op, volop: arm tegen rijk, dik tegen mager, coffre-fort tegen aarden spaarpot, lichaam tegen ziel, zonden tegen deugden, gebuur tegen gebuur, land tegen land; - en ieder zoekt zichzelf, en de groote visschen | |
[pagina 268]
| |
eten de kleine. Zoo gaat het, eeuwig en zonder ophouden, om er van in de bergen te gaan wonen, eenzaam als 'ne kluizenaar. En toch, boven alles over, in den heeten damp van dien strijd, was er altijd iets te rieken van dát, wat de mensch immer omhoog slurpt naar 't maagdelijk geluk, naar God, als naar het herstel van een verbroken orde. Nu, in dezen slaap, was er iets te voelen van dien vrede waar elke mensch naar trachtte. Pieter zuchtte. Maar plots riep een stem van daaronder op de straat: "Ewel, Pieter, zijt ge gereed?" "Ja, Hans, eerst mijn broek nog aantrekken, en mijnen vischstok zoeken!" Ze gingen visschen.
De zon kwam boven de bosschen, toen ze de Herenthalsche poort uitstapten. Rood-goud in smoor en voorzichtige koleuren kwam ze als een ongekende blijdschap boven de wereld en gooide diamanten over de sappige gewassen. Er vielen perelsnoeren van de boomen, en er was een vroom bidgeritsel in de populieren. Hans Franckert, rozig te midden van zijnen blonden kransbaard, bezag het landschap door de oogen van Pieter, zweeg bewonderend, lijk Pieter; maar 't duurde wat lang, en dan begon hij maar weer vertelsels te vertellen uit zijn onuitputtelijke vertelselkas.'t Was 'nen echten Nürnberger, die veel van lachen, eten en drinken hield, maar liefst in gezelschap van kunstenaars en geleerden. Hij had wat sonnetten gemaakt, die om hunnen zuiveren vorm wierden geprezen. En uit schrik, er in | |
[pagina 269]
| |
't vervolg slechter te maken, scheidde hij er met dichten uit, maar bleef met welgevallen den naam poëet dragen en was lid van de Kamers van Rhetorycke. Hij was nu 'ne groothandelaar in overzeesche specerijen. Hij was op de beurs gekend als 'ne geslepen, handige koopman, en onder de kunstenaars wierd hij fel geëerd, omdat hij zooveel kocht. Hij schreef 'nen kookboek, en wierd gaarne gevleid om zijn tafel-, smaak-, kook- en etenskennis. Hij haalde de vleezen en de paddestoelen zelf, en op de feesten ging hij alle tien minuten eens naar de keuken zien. Hij was er fier op, den wijn met gesloten oogen te kennen, aan den reuk de herkomst en het jaartal te kunnen raden. Het was een genoegen, hem te zien proeven van het druivennat: Eerst bezag hij week het slechts half gevulde glas, rook met schokskes, deed even zijn oogen toe, en slurpte dan met slaapoogen den langen slok naar binnen, liet hem in zijn keel wegkabbelen, bezag den ledigen beker vol eerbied, roerde zijn tong rond het gehemelte, sloot weer zijn oogen, als wou hij ten onder gaan in de zalige goedheid, en zei dan fluisterend als een geheim tot een van de aanwezigen: "God is goed." Zijn schoone Italiaansche vrouw van ’t blanke | |
[pagina 270]
| |
Verona kon het hier maar moeilijk gewoon worden. Ze was kregelig in de zuurder Noordelijke luchten. Als er zon scheen, zette ze 'r haar prachtige, bloote schouders in "il mio sole d'Italia", en ze zong op haar luit. Nu ze getrouwd was, hield ze niet meer (vroeger wel) van de wilde Germaansche uitbundigheid. "'t Zijn allen darmen, de Noorderlingen," misprijsde ze. Ze haatte de Duitsche streken, en ze hield van Brabant, omdat het niet tot het land van haren man behoorde. Hij vond haar schoon, zag haar zot-gaarne, al pinkte hij al eens naar een andere en bestreelde hij ook al eens buitenshuis een poezelig kinneke. Hij noemde haar Mia Madonna, maar hij had haar gaarne zacht en droomerig gezien, stiller, met wat minder bombarie, pathos en comedie; maar hij zei het haar niet. Hij noemde Italië een land van schouwvagers. Zoo krekelden ze aanhoudend, oppervlakkig, niet over elkanders gebreken, maar over de gebreken van elkanders land. Toen hun kind te Antwerpen boven de doopvont wierd gehouden, waren ze alle twee blij, dat het niet in 't land van de tegenpartij geboren was. Het kreeg niet den naam Giovanni, noch Johann, maar 't heette Jan. Hij ook hield danig van deze streken en van de heide en de Schelde en bijzonder van het kinderlijke, openhartige, geloovige, warme Vlaamsche volk. In Pieter had hij seffens zijnen vollen smaak gevonden: Zoo 'nen pot met alle gevoelens dooreengekletst en die dat in duizend teekeningen wist uit te drukken, dat was naar zijn behagen, en hij | |
[pagina 271]
| |
noemde hem hartelijk "Broer", en daarom zei Pieter dan ook maar "Broer". En de twee "Broers," Hans en Pieter, gingen visschen. Pieter had natuurlijk zijn teekenboek bij. En hoe zalig is 't dan, zoo onbezorgd aan een stille, effen vaart te zitten, die hel en regelrecht op 't groene, platte land ligt te blinken; een propere herberg nabij, met linden voor de deur en drie lachende dochters er binnen; daar te kunnen liggen, languit in 't gras, als een stuk van den grond, en uw oogen te laten gaan naar de rustige verten; 'nen reiger of een wolk in 't oog te houden, - en den visch vergeten die bijt. Maar wat plezier ook, 'nen snoek op te trekken, den haak met versch lokaas en verschen moed weer in te leggen, en de overtuiging te krijgen, met een vol mandeke naar huis te komen! Maar de visch beet niet. 't Was ook niet noodig. Pieter teekende oude gespleten knotwilgen (daar had hij het vandaag in gezien) en Hans was in de keuken, met 'nen voorschoot aan, op een gecombineerde manier aan 't eieren bakken: er was hesp bij, malvesiewijn en jonge labboontjes. De drie dochters hielpen zien, en nu en dan plukte hij, als een kers, 'nen kus van hun lippen. Er wierd dan gegeten en gedronken; er wierd met de kaarten gespeeld met 'nen voerman en 'nen schipper; die wierden natuurlijk afgeteekend, en de kleuren er bij geschreven: lichtbruine rokken, zwarte broek, blauw vest, vuil-wit met roode streepkes, geel haar; nadien in een schuitje gevaren met twee van de meiskes, langs de serene waterbloemen. En dát | |
[pagina 272]
| |
hebt ge in die open lucht, aan 't water: de maag is seffens leeg. Dus nog maar eens gegeten: kalfskop met zure saus, die groen zag van fijne kruiden. Maar Pieter (hij kon er niet aan doen, hij liet Hans maar met de meiskes en het eten) had er genoegen in, te liggen, platuit te liggen, als om één te zijn met den grond; met zijn vingeren in d' aarde te liggen lijk in vleesch - een kind aan de borst van zijn moeder. Tegen den avond trokken ze, doorsapt van veld en licht en lucht, naar huis, met een plat net en met goeie gedachten. Hans ging bij den vischverkooper aan 't Schuttershof om visch: "'Nen kilo paling, 'nen snoek of drie, zes baarzen en...." "Niets, niets riviervisch. Niets dan zeevisch: schelvisch, rog, knorhanen, pladijs, pietermannen." "Wel, neem dan maar 'nen schelvisch of twee," stelde Pieter voor. "Zeg, dat het vaartsnoeken zijn, z' is van Italië, dat kent ze toch niet, en schelvisch zal ik straks gaarne eten. Ik noodig mij uit!" "Goed; en snijd een slippeken in die vaartsnoeken hun gehemelte, dan kan mijn vrouw zien, hoe hevig ze gebeten hebben!" En met twee groote visschen in het net kwamen zij thuis. 's Avonds zat Pieter mee de snoeken op te eten, die gebakken met ajuintjes, versierd met citroensterrekes, en overgoten met een roze sauske, wierden opgediend - en daar een gouden Rijnwijntje bij, dat Hans er God en zijn engelen, die de druiven bewaakten, voor bedankte en prees. Mevrouw vond de snoek lekker: ze hield zoo van ri- | |
[pagina 273]
| |
viervisch! Maar 't verwonderde haar, dat deze visch zoo weinig graten had. "'t Zijn wijfkes," legde Hans uit, "ik visch er op geen ander." En hij dronk op haar gezondheid, met een priesterplechtigheid, den ambergelen wijn. "Dank om dien wijn, o Heer, het is 'ne psalm zonder woorden!" zuchtte hij gelukkig. | |
2. Voor Fille Verstreken. 't Was kermis te St. Job. Pas was de processie binnen, of de doedelzakken ronkten, de fluiten broebelden en de trommels daverden. Het blijde volk haakte ineen van zon en van plezier. Ginder werd, op een verhoog van tonnen, het mysteriespel van Marieke van Nijmegen opgevoerd om te stichten, en nadien werd een sappige kluite gegeven om er direct van aan 't vrijen te gaan. De kraamkes smoorden en roken van oliekoeken en warmen rek. Andere verkochten paternosters, kaarsen, speelgoed, printen, liedekes en boeken. Men vertoonde het Jorisspel. Er werd geschoten naar de schijf met den handboog of naar de gaaien op den windmolen. Er was 'ne zot met bellen, die de kinderen amuseerde, en er wierd verder, hier en ginder gedanst, getouterd, gezongen, gedronken, gerakkerd, gesmuld, gevreeën en gevochten op allerlei manieren. Het kerkske fonkelde van binnen van kaarsen. 't Volk ging er aanhoudend in en uit, offerde en bad, gaf aan kreupelen en bedelaars, en deed den kruisweg rond de kerk. De | |
[pagina 274]
| |
heete zon singelde daarover, en nu en dan kwam een handsvolleke koele wind er door gegoten, dat 't zand er in zuiltjes van meeliep en de kleurige tipvlaggen er sierlijk van kronkelden. "De boeren moeten die kermissen onderhouen al souwen sy vasten en sterven van kauwen," dichtte Pieter misprijzend, dien onder 'nen lindeboom het rumoerig volk aan 't schetsen was. "Luister naar mijn woorden en zie niet naar mijn werken. Ge blijft gij toch ook niet thuis! En 't is beter, met een vette kermis in zijn lijf te sterven, dan te verdrogen van verveling!" zei Hans plechtig. "G' hebt gelijk," riep Pieter, "en 'k word het gewaar aan den dorst!" "Maar ik wil mijn pint verdienen!" juichte Hans. En seffens waren zij, die voor de gelegenheid nu ook boersch gekleed waren om vrijer te kunnen kermissen, met de boeren aan 't kegelen. Pieter bijzonder (was hij vroeger geene kegelenrechtzetter geweest?) ratelde elken keer de negen kegels rats omver. Toen ze hunnen dorst gelescht hadden - wat lang duurde, - kwamen met den invallenden avond, nadat de koeien gemolken waren, de meiskes van de hoevekes met of zonder lief naar de kermis afgezakt. Z' hadden kraakwitte mutsen op, den mond gereed om te lachen, en ze roken naar den gezonden reuk van den stal en de schouw, lijk hespen. Pieter en Hans zochten naar malschen, die nog geen lief hadden: z' hadden er vier in éénen slag, aan elken arm één - hoe meer zielen hoe meer vreugd. Ze dansten er mee rondeelkes en | |
[pagina 275]
| |
wilde kransdansen, dronken er mee, dansten opnieuw en, blinkend van zweet en genoegen, gingen ze langs de kraamkes snoep koopen, dan in de "Drie Kronen" worst, vlaai en rijstpap eten.... en weer opnieuw gedanst. Hans vertelde eenige van zijn tien duizend en één vertellingen, ze dansten opnieuw, om dan (want op een kermis en bijzonder tusschen vier gratiën, zijn de uren seffens om) al zingend en zoenend langs de warme korenvelden ende smorende meerschen de meiskes elk naar hun huis te brengen. De honden blaften, de sterren krioelden. Hun gezang was lijk hanengekraai. In ander straten, als de stilte inviel, hoorden z' ander zangers zingen. En toen 't laatste meiske gekust was, - 't sloeg twee uur - gingen de twee "Broeders" arm in arm de baan naar Antwerpen op, beladen met veel teekeningen, veel plezier, veel bier en oneindig grooten vaak. Ze kwamen overeen, elk overhand tien boomen te slapen. Goed, ze gingen. Hans sliep met zijn hoofd voorover, en als ze aan den tienden boom gekomen waren, maakte Pieter hem wakker; dan mocht hij slapen, en Hans waakte. Zoo ieder overhand, tot de morgen rozig aan de lucht kwam | |
[pagina 276]
| |
kabbelen met vurige wolkstreepkes. Toen sopten z' hunnen kop in een beek - tot schrik van de kikvorschen. Pieter zong mee met den stijgenden leeuwerik, want hij stond voor 'nen nieuwen horizon van werk. "Toekomenden Zondag naar de kermis van Hoboken!" smakte Hans genoeglijk. |
|