Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |
Jan Nagel zat ziek en voos en schraal in de kussens en de dekens, boven aan 't open venster. De Schelde-bocht was blinkend en vol schepen, dien blonden lentemorgen. "De Lof der Zotheid" lag open op Jan zijn dunne knieën. Op de vensterrichel lagen nog andere boeken als Plutarchus, Thomas à Kempis, Reynaert, Uilenspiegel, Beatrijs en Pantekrul van Rabelais. Hij zag al eens naar het frisch vergezicht en dan weer in den boek. Nu en dan viel zijn rechteroog moe toe, maar met 'nen wil en een siddering trok hij het telkens terug open. Hij streed onbermhertig al maanden tegen dat toevallend oog. Pieter zat bij hem te zwijgen. Ze zaten al twee uren te zwijgen, en ze zochten naar geen woorden. Jan zat daar als een geplukt kieken, met dunnen lodderhals, en rond den kalen kop de haren stijf en dor. Pieter was in 'nen ouden boek aan 't blaren. Beneden hen was het rumoer van wagens en menschen. | |
[pagina 263]
| |
Toen ze daar lang gezeten hadden, zei Pieter opstaande: "Ik ga eens zien. Tot morgen." "En wat nieuws?" vroeg Jan. "Altijd eender. Haast alle dagen maken ze fakkels van de menschen." Jan grolde, deed zijn ander oog ook toe en kloeg gebroken: "Zoo heb ik Jefke Slagkop zien verbranden!" En Jan stortte er zijn hart nog eens voor den zooveelsten keer over uit: "En als de smoor opensloeg, dan zag ik zijn huilend gezicht. Waarom moest ik dat gaan zien! Ik hoorde zijn vleesch bakken en kissen; en dan dien reuk van verbrand vleesch!.... Duivels! Duivels! Ze lachten nog, de menschen. Toen is mijn hart lijk een klok van heuren balk gevallen!...." En na een stilte zei hij verwijtend, met het ééne moede oog weer nijdig open: "Ik weet niet, hoe gij aan die papenkerk kunt gehecht blijven!" "Ik weet het ook niet," zei Pieter dof. "Dat is dieper in mijn hart dan wat ik lees of hoor of zie. 't Is curieus, Jan; al bespringt mij den twijfel soms, en verscheurt hij mij, en al geloof ik van alles en niets, en al verwensch ik de inkwisitie en al wie er aan meedoet of er naar riekt; en al zit ik zelf opgepropt met snoode begeertens; toch blijf ik hetzelfde gelooven als vroeger en vind, nadat ik overendweergeschud ben, het geloof onveranderd in mijn hart terug. En dan dank ik O.L. Heer! Zie, zoolang Jefke Slagkop sprak, of zoolang er 'nen Hervormer spreekt, ben ik onder zijn macht, en ook nog een tijdje daarna: dan ben ik in stukskes, dan kruimel ik af, dan moet ik voorzichtig zijn om geen | |
[pagina 264]
| |
ongelukken te doen. Gelukkiglijk, dat mijn hert van nature - God zij dank - wat bang is, of ik zou vreemde dingen doen. Ik gooi mij in mijn werk, mijne strijd verdoft, ik vergeet hem; en als 't dan weer heelemaal stil is, dan komen die stukskes weer bijeen, en 'k word weer 'nen heele. Ja, Jan, soms wensch ik zelfs 'nen heilige te zijn. Verleden week, met een kerkraam te zien, had ik het hevig, maar dat duurt ook niet lang. Ik word altijd terug Pieter Bruegel. Er duurt bij mij niets lang dan werken: schilderen en teekenen. 'k Heb voor duizend jaar werk! Ik geloof, dat wij, als kunstenaars, achter niets anders moeten zoeken dan veel en schoon werk. G' hebt het mij zelf vroeger toch ook gezegd: werken, werken!" Ineens knorde Jan, aangevuurd door de laatste woorden. "En de rest is zeever in pakskens." Hij begon te juichen: een vlam, een ster doorsneed zijn uitgehold lichaam. "Ja," riep hij, "werken! schilderen! Ja, ik zeg het nog, niet over God spreken! maar hem vangen in de koleuren...." Maar de vlam was daarmee weg. Jan bleef steken, toen hij met zijn één oog zijn pijpestelenvingeren zag; en dan kloeg hij lijk 'nen arme mensch: "maar ach, ik ben opgebrand. Ik zit in mijn assche te vervallen... God! God!" Hij vloekte: "Nog wat gensters, nog wat gensters soms.... maar 't duurt geen uur. Ik dans niet meer voor de verf. Ik eet ze niet meer op!.... 'k Wou, dat ik dood was, dood lijk een rotte peer!.... Och, Pierken, het was zoo plezant in die verf, in die koleurenkoorts te kunnen sidderen.. Nu glijdt van slapte 't palet van mijnen duim...." | |
[pagina 265]
| |
Hij scharrelde naar Pieter zijn hand, en liet de tranen zóó maar uit zijn diepe, triestige, grijze oogen lekken over zijn ingevallen, geel gezicht, naar den verwarden, harden, rossen gratenbaard. Pieter wist, wat hij doen moest in die momenten van inzakking. Hij pakte den Reynaert en begon hardop te lezen, (Pieter las langzaam en goed):
't Was op eenen Sinxendage dat bide bosch ende hagen met groenen looveren waren belaên.
Jan begon stilaan te luisteren, streed niet meer tegen zijn rechteroog, dat hij nu maar liet toehangen, en in zijn linker was een lachend licht. |
|