Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
I. Voor Dr. Lodewijk van Boeckel Daar zaten in het vele kaarslicht de kunstenaars met hun maatjes en andere belangstellenden, zwelgers, zuipeniers, tafelschuimers en opsnappers - in de proppensvolle herberg D'Ekster, al roepend, lachend en drinkend te wachten naar de zes Brusselaars, die tegen den vermaarden schilder Frans Floris om het meest zouden komen drinken. Frans Floris zat er met een groote aarden kroes vóór zich, en de dichtsten rond hem waren: Mostaert, Kok, Hans Franckert, Hans Bol, Lucas de Heere, Pieter Bruegel, heele en halve artiesten en de ieverige discipelen van Frans Floris, die hem 20 gulden per dag betaalden; en daarachter stonden de meeloopers, de nieuwsgierigen, de afdrinkers, wedders, droge levers en andere bier- en wijnmogers. Het raasde er lijk in een betrommelde trommel. Ineens stond de korthalzige krachtige Frans Floris met zijnen korten, blonden baard en - helaas! rood-wordenden neus recht, hief de schuimende Franckfoortsche kroes omhoog, en riep, terwijl zijn trotsche, grijze oogen uitdagend fonkelden: "Zoudt ge niet zeggen, dat ze bang zijn, de Brusselaars! Laat ze maar komen! Ik wil zoo een dreef kroezen door mijn keel laten kabbelen, en dan nog zal ik recht staan als een kaars, en een van mijn schoonste figuren schilderen, waar de | |
[pagina 249]
| |
wereld zal voor knielen! Ze noemen mij den Onvergelijkbare, den Vlaamschen Raphaël, maar ook den Vlaamschen Bacchus. Ewel, dien laatsten naam aanvaard ik ook - maar dan in 't groot. Als ik iets doe, doe ik het in 't groot! Vandaag zal ik mijn Titanische drinkkracht laten zien aan die fameuze Baskonters van Brussel. Ze moeten eer ontploffen, dan ik er uitschei. Maar waar blijven ze? Ze schijnen geenen dorst te hebben! Intusschen houd ik den weg al open!" Hij zwaaide de kroes, wilde ze aan zijnen mond zetten, maar de hand van Kok hield zijnen arm tegen. "Genoeg, Flor! Denk er aan, dat g' ook onze eer te verdedigen hebt. 't Is niet: de Vlaamsche Raphaël tegen Pier of Jan, maar 't is Antwerpen tegen Brussel. G' hebt nu al twee kruiken en nog binnengesalamanderd, en die nakende lampetters zijn leeg als 'nen uitgetrokken kiel en zoo sterk in't slikken en zwelgen lijk gij; maar die hebben sedert gisteren gevast, al hun aders zijn leeg, en gij zijt zoo vol als een ei. Ze zijn u honderd vóór! In naam van Antwerpen, gij drinkt geenen lek meer!" "Ik zou zoo 'nen reus niet zijn, als ik naar dien begijnenschrik moest luisteren. Dronken word ik niet, alleen gelukkig. Mijn knieën knikken nooit. Eens, ja, eens ben ik gevallen van bedronkenheid, maar van de bedronkenheid van de groote zielen, die alleen heiligen en genieën bezoekt. Dat was, toen mijn vriend Michel-Angelo "Het laatste Oordeel" ontblootte. Toen heb ik gehuiverd, toen heb ik gezweet, toen heeft mijn hart geklopt, en 's avonds, aan 't diner, waar de Paus, kardinalen, | |
[pagina 250]
| |
prinsen en graven mee aanzaten, ben ik na 't derde glas gebroken in d' armen van mijnen kameraad Michel-Angelo gevallen. Maar 't was van de dronkenschap der hoogste schoonheid, die 'nen edelen traan uit d' oogen doet vloeien. Maar voor de rest kan ik de vloot van Spanje leegdrinken! Ziet!" En hij stond recht op zijnen stoel, en dronk de kroes ledig. De lieden juichten hem toe. Daar stond hij boven de menschen in zijnen witten pijpkeskraag en zwart gekloven fluweel dat roos uitbofte - van zijn macht, durf en groote beroemdheid te genieten. Maar daar wierd de deur opengezwierd, en achter twee doedelzakspelers kwamen de zes gevreesde mannen zonder bodem, de fameuze Baskonters, met de pluimen op den hoed, geestig en frisch, met koude neuzen, al zingend naar binnen; en achter hen schuifelde 'ne volle wagen volk van Brussel mee: kanne-kijkers, doorjagers en faroboebelaars. 't Wroette al naar binnen, tusschen het dampende volk, dat elk zijnen buik en zijn ellebogen moest intrekken. 't Was er zoo vol, dat wie stierf, er niet meer kon vallen. Nadat zij uitgezongen waren, wierden zij op gejuich onthaald; en toen zij gegroet hadden, en zich verontschuldigd, omdat de wagen in 't slijk was blijven steken, en ze met Floris wat gesproken hadden, gingen zij aan de tafel zitten, waarop hesp, kaas, mosterd, ramenas, pekelharing, droge visch en gerookt vleesch wierd gebracht, zout en sterk prikkelend, om het drinken aan te wakkeren en te | |
[pagina 251]
| |
verlokken. En den dikste van de Brusselaars, den aanvoerder, Pens genaamd, - al een beetje grijs en met zijn bol gezicht vol wratten - duwde eenige schillen hesp in zijnen mond en beet 'nen pekelharing den kop af. "De kop is van alles 't beste, lijk bij een konijn," zei Pens. Vier anderen zeien en deden het hem na, maar de vijfde, 'ne langen dunne, wandelde alleen met zijn tong over zijn lippen en zweeg lijk 'ne visch. Dat zag er den hardnekkigste uit, besloten te winnen. De leelijke meid en twee lompe, breede knechten brachten de zeven gebuikte, schuimende stoopen. En Floris stond recht en sprak: "Gegroet, mannen van Brussel, gekomen om te verliezen! Welkom! Zie, ik zal elken keer mijnen stoop het laatst kiezen, opdat ge zeker overtuigd zoudt zijn, dat er noch valschen bodem, noch 't een of 't ander kruid is ingedaan! Kiest!" Toen elk van de luilekkerlandgezichten zijnen stoop vast had, nam Floris den zijnen, hief hem in de hoogte en sprak: "In drie teugen moet hij binnen zijn! Leve Antwerpen!" "Leve Brussel," riepen de anderen - de zesde zei dat zelfs niet, precies of zeggen eten was - en ze dronken. Toen die zeven koppen met den stoop | |
[pagina 252]
| |
boven hun gezicht achterover hingen, en de anderen vol stilte, nieuwsgierig toekeken, toen dacht Bruegel, die gekomen was om te lachen, ineens aan St. Antonius: "Ze verzuipen God in zich". In drie teugen was elke stoop uit. De Brusselaars - behalve de magere, dien Arjuin heette - grepen naar mosterd, ramenas en vleesch. Floris nam van elk een portie, die hij naar binnen schranste, terwijl ze voor den tweeden keer zeven stoopen brachten. Nadat hij na den tweeden pot een haringruggeske naar binnen geslibberd had, riep meester Floris tot Pens: "Om dit bier wierd Keizer Karel in Vlaanderen geboren: Toen hij nog een engeltje was, mocht hij kiezen, Bourgogne of Gersten, en hij koos het gulden kruid van onze Brabantsche velden! Daarom dezen dronk op hem!" En den derde stoop verdween in drie schokken in de slangachtig-nijpende kelen. "Met dit bier drink ik tien Florissen onder tafel. Als ik daar een maand van drink, moet mijn vrouw geen spek in 't zout meer leggen, dan snijdt ze 't maar van mijnen buik," riep den dikke Pens. "Wie dat bier heeft uitgevonden, verdient, dat z' hem op 't soppeke van den Hemel zetten," roemde 'nen Brusselsche kamper, met 'nen kikvorschenmond lijk 'nen portemonnaie. "Dan valt hij er af, zóó doet het u waggelen," zei 'ne kleinen rosse, met 'nen wil in zijn kin. "Maar mij krijgen ze daarom nog niet beneden! Zeven jaren brouwersknecht geweest en weggejaagd, omdat de ton meer in mij zat dan ik in de ton, en den baas het niet kon uitstaan, dat ik niet zat wierd!" | |
[pagina 253]
| |
"Ik drink maar tot het op is," stoefte de grootste van allen, 'nen donkere kolos met rechte, hooge schouders, "en wie haarzak doet, plof ik dees mes in zijn karkas!" En daarmee plantte hij 'nen dolk in 't blad van de tafel. "Ik heb voor pater geleerd," vertelde 'ne zwarte, gespierde vent, met zwerende oogskes, "maar voor pater-bottelier natuurlijk. Had ik toen mijn been niet gebroken, ik was het geworden. Nu moest ik te moeilijk den kelder inhinkelen; maar den oude pater-bottelier zei: Zóó zullen w' er nooit geenen meer krijgen; aan u kunt ge 't niet zien, dat ge niets voor d' ander paters overlaat." Elkeen begon te pronken en te bluffen met zijn maagruimte en slipsterkte; maar Arjuin dronk plechtig zijn potteke leeg, sprak geen enkel woord, was te gierig zelfs om te lachen, en wandelde maar met zijn tong over zijn lippen, om niets verloren te laten gaan. De vijfde pot was al binnen, en de Brusselaars zaten daar nog versch alsof ze moesten beginnen. De belangstelling rond die mannen wierd groot, en vele Antwerpenaars voelden den moed in hun schoenen zinken. Floris begon het bier naar zijnen kop te slaan: Hij wierd rood. Maar dan eerst begon hij te stralen, kwam in volle bloem, wierd gelukkig, en den echte, fleurige Flor kwam voor den dag. "Ik," riep hij, "de grootste schilder in de Nederlanden! den onvergelijkbare! - ik zelf zeg dit niet: 't staat in de boeken - zit hier met gemeene Baskonters, omgekochte echelaars uit Brussel, om het meest te drinken: 't Is niet waardig van mij. Maar ik doe het voor de eer van Ant- | |
[pagina 254]
| |
werpen. En 'ne groote man moet alles kunnen! Ben ik geenen beeldhouwer, geenen architect, geene muzikant en dichter? En toch, wie schildert er zoo veel, zoo groot en zoo rap als ik. Voor Philips II, terwijl hij erbij zat, schilderde ik mijn "Victoria" met veel krijgslieden en gevangenen op 6 uur tijd! Wie doet mij na! Ik voel mij vuur worden, sprankelen, de Geest komt over mij! Als ik werk, leef ik; als ik speel, sterf ik; en als ik drink, wil ik werken! Daarom dan: gedronken!" Toen de negende pot binnen was, gingen z' allemaal eens naar achter. En 't wierd den tiende pot. Die liep er nog binnen: rechtdoor, lijk door een regenwaterbuis - alleen den adamsappel danste komiek. De Brusselaars aten maar hesp, mosterd en pekelharing, behalve dien ééne; en den dikke Pens lachte maar lijk castagnetten. De vrienden van Antwerpen wierden bang, en ook Floris kreeg het benauwd, toen hij die mannen daar zoo met zessen plezierig zag zitten te echelen. "Niet meer eten," zei Kok hem in 't oor. Toen den tiende pot in d' hoogte ging, sprong die met zijnen kikvorschenkweek opeens recht: een fontein ontplofte uit zijn mond en de vent kletste lijk een vod onder tafel. "Ah!" juichte Floris, "de man van 't soppeke van den Hemel ligt er afgevallen!" Ze dronken. Toen den tiende stoop binnen was, stotterde de zwarte, spierige, die voor pater had geleerd: "Wacht wat, ik ga nog eens naar achter." Hij mankte buiten, en daar zeeg hij op zijn hukken in slaap, bekeken door de heele maan. | |
[pagina 255]
| |
"Nog vier!" jubelde Flor. "Maar hoe minder er overblijven, hoe sterker die zijn," gichelde Pens. Den elfde pot kwam. Den rossen brouwersgast zag ineens Flor glimlachend aan, wou iets plezant zeggen, maar stuikte voorover en viel met zijnen neus in de kan. "Dien houdt meer van rieken dan van drinken," lachte Flor. Den reus meende recht te staan, greep naar het mes. "Als ik verlies, steek ik hem dood!" doddelde hij. Hij zwaaide den dolk, maar den dikke sloeg hem met zijn pistoleehand vlak op zijnen buik en de groote tuimelde lijk een gebroken postuur achterover. "Nog twee!" riep Floris, en zijn moed waste en die van zijn vrienden. "Couragie, Pens en Arjuin!" riepen de Brusselaars; "Couragie, Flor!"die van Antwerpen. De "Kiekenfreters" hadden geerne voor hun Baskonters gevochten, maar de "Sinjoren" waren met te veel, en hadden degens bij. Den twaalfde pot! Bij den eersten slok ervan bleef Arjuin, de zwijger, steken, en hij begon ineens te lachen, te lachen; hij kon er niet meer uitscheiden. Den eene lachte mee, den andere lachte mee, en seffens was heel de zaal aan 't lachen: een vol kot met kiekens die eieren gaan leggen. "Dat had ik van hem niet verwacht," riep Flor. "Dan onder ons getweeën!" En nu den eene maar dóórlachte, stil en onnoozel, was bij den dikke plots het lachen gedaan. Daar was den dertiende pot, en Floris riep tot Pens: "Nog twintig zoo, van dit gezellig, malsch bierke! Ik groet u, dubbelen Baskonter, maar gij ligt er seffens onder!" Den dikken vent zijne mond | |
[pagina 256]
| |
ging open, en hij zag, verbaasd, hoe Floris, rechtstaande, den pot naar binnen goot. En zie, tranen begonnen uit Pens zijn oogen te loopen, haperend aan zijn wratten; hij zuchtte, veegde zijn tranen af, en stak zijn natte hand naar Floris. "Ge zijt gewonnen," zei hij, "ik kan niet meer...." 't Was of de muren schrik kregen van zooveel gejuich te dragen: ze beefden er onder. "Voor elkendeen 'ne pot," riep den triomphante Floris, die - men wist niet hoe - nu een kroon van druivenblaren droeg, "en tap voor mij 'nen Franckfoorder vol ouden Rijnschen wijn. Zadelt mijn paard! Kom mee buiten, dikken Brusselaar, en zie, wat ik kan!" En recht als een keers ging Flor buiten, door de wringende haag van bierbewonderaars, recht naar zijn wit paard, dat zijn leerlingen uit den stal hadden gehaald. De maan en fakkels verlichtten hem. Men bracht hem de gevulde kanne wijn, en voor elkendeen, en voor den dikke in 't bijzonder, woude hij nog toonen zijn groote teugsche const: want op een been staande, dronk hij de heele kan in een teug gansch uit. Toen steeg hij te paard, zette zijn muts verkeerd, zoodat de pluim naar achter hing, op zijnen rug, in plaats van opzij. Hij stak met groot gebaar zijnen arm vooruit: "Wie nu lust heeft om de schoonste schilderij te zien maken, en mij te zien werken lijk een zon, kome mee. Tegen dat Aurora met haar roze vingertoppen de wereld bestreelt, zal ik geschilderd hebben: een Venus, geboren wordend uit het schuim van de zee! Leve de genieën!" En zij allen, die nieuwsgierig naar dit werk waren, of afzuipers, die | |
[pagina 257]
| |
reuzelden achter 'nen nieuwen pot, liepen mee, en Pieter ook.
2. Voor Georges van Raemdonck. Aan het schoone huis in de Gasthuisstraat bleven zij staan. De maneschijn goot den gevel onder. 't Had een poort met pilaren van grauw marmer op zijn antieksch, een loggia en arcaden op zijn Italiaansch, waaronder fresco's, in namaak van koper, de vrije kunsten voorstelden. En met breed gebaar van zijn geel behandschoende hand, sprak | |
[pagina 258]
| |
hij : "Gaat er binnen! Dat is het "Brandende Braambosch," daar is het vuur dat Prometheus uit den Hemel haalde, ik deel het aan de menschen uit. Dit huis heb ik gebouwd, omdat in het huis op de Meir altijd de schouw smoorde, en mijn vrouw dan ook op mij begon te smoren." Het volk schoof binnen: schilders, leerlingen en straatopraapsel. Hij ging hun voor en liet hun de kostelijke kamers zien in kaars- en fakkellicht, dat de leerlingen droegen. "Daar slaap ik in mijn scheppingsuren, anders kruip ik bij mijn vrouw," verklaarde hij, hen in een opkamer brengend, waar het glom van goudleer en plechtigheden en waar te midden een ledikant rees met gedraaide pilaren, roze draperijen en gouden franjes lijk van 'nen koning. Daarnaast was het groot atelier, waar de weelde van beelden, stoffen, tapijten, rozen, kannen en armuren in het spel van kaarslicht als in 'nen halven slaap lag. Een groot, blank, opgespannen doek wierd op den ezel geschoven, en terwijl door 'nen discipel elk 'nen roemer met witten wijn wierd gevuld, nam Floris zijn borstels en gereed palet en zou beginnen te schilderen, maar moest nog een woord zeggen: "'k Heb in 'nen heelen tijd niet gewerkt, te lang geslapen, te veel gedronken, te veel bij de vrienden verteld, te veel prinsen en graven ontvangen. Maar dat is niets. Ik haal mijn scha in: ik doe meer in een uur dan een ander in een week. Dat is 't vuur! Op 14 dagen schilderde ik de Herculeskamer van Claes op de Markgravelei: tien werken, van hier tot ginder, op 14 dagen tijd! En nu zal vóór den dage- | |
[pagina 259]
| |
raad mijn aangebeden Venus den nieuwen dag begroeten. Ik begin! Dat iemand de guitaar spele: muziek doorzijpelt de kunst!" En hij begon de Venus, levensgroot, te schilderen. Hij ritste slechts met dunne, bruine verf 'nen lenigen omtrek, en daarin en daarrond smeerde hij, op ongewoon snelle, rake wijze de vormen en de kleuren, nu aan de lucht, dan aan 't vleesch, dan weer aan 't spelende water en de cupido's en de dolfijnen rond het figuur. "Ik ben vlam! vuur!" zei hij aanhoudend, en de anderen zagen het, verbaasd, - maar kregen stilaan vaak. De guitaar wierd lui. Maar toen wierd ineens de deur opengeworpen, een raafstem kraste, en daar in 't deurgat stond zijn kleine, dikke vrouw in nachtgewaad, met heur haar in ijzerkes en een bevende kaars in heur hand. Iedereen zweeg en luisterde. "Schelm, lafaard!" riep ze, een vuist vooruitstekend, "weg hier, buiten gij en dit afzuipersgepeupel! Ik begeer u niet meer te zien. Ik was nog liever met 'nen schoenmaker getrouwd dan met zoo 'nen zuiplap, die zijn geld verbrast aan boelin en dief, en zijn vrouw en kinderen met de schulden laat zitten. Een schoon huis, maar zonder centen! Wie betaalt de rent van dit huis? Buiten! met dit gespuis, of ik roep de nachtwacht!" Maar Floris lachte en zei spottend: "Dag, Vrouwtje Clara! Dit zijn mijn vrienden! Och, beste vrienden, ge verstaat zeker niet, dat mijn vrouwtje nu Grieksch spreekt? Ik ken gelukkiglijk die taal, en zal het u vertalen. Zoo sprak zij ook tegen de | |
[pagina 260]
| |
gravinnen van Egmont en Hoorne, die hier dineerden met hun gemalen en met den prins van Oranje. Zij wil zeggen: Lief Florreken, eindelijk zie ik u! Waar zijt gij gebleven, mijn welbeminde? Een heet stoopke ligt in mijn bed, waaraan ge mee uw voeten kunt warmen. Want wij kunnen zonder u niet leven of vroolijk zijn! Kom spoedig van de taveerne, want uw liefde is beter dan wijn!" "Zot, zot," kraste ze, "begint ge weer met uw Grieksch; maar 'k zal u vernederen, al was er de koning zelf bij!" En met 'nen snik sloeg zij de deur toe. Floris schilderde vurig voort, de luit bleef zwijgen; en vóór het eerste zonnelicht door de gordijnen kiemde, stond daar inderdaad Venus te blinken tusschen dolfijnen, tritonen en cupidokes. "Wat zegt g' er van?" riep Floris, zich trots omkeerende. Maar allen waren in slaap gevallen in de kussenstoelen en op de banken - behalve Pieter Bruegel, die achter hem was blijven staan, vol verbazing en bewondering. "Ik werp peerlen voor de verkens," grolde Floris bitter. "Alleen gij zult 'ne groote kunstenaar worden, - als ge niet meer naar de boeren, maar naar de groote meesters zult werken. Wanneer krijgen wij van u eens wat? Wat Venussen en Goden?" - "Als gij ermee uitscheidt, meester." Floris lachte en zeeg in slaap in zijnen zetel. Pieter bezag het hoofd van den kunstenaar. Hij streelde hem lichtekes over het roze gezicht, en prevelde vol medelijden: "Armen Baskonter; arme | |
[pagina 261]
| |
paddestoel, die teert op Michel-Angelo; armen Icarus, die met wassen vleugelen ten hemel stijgt, naar de zon, die ze smelt - op een Rijnsche prent had hij dien ongelukkigen sukkeleer geteekend en al die Renaissancisten zijn van denzelfden deeg! Waarom blijft ge niet beneden: de wereld is zoo schoon!".... En in zijn verbeelding zag hij de schoone straat van Messina weer levendig voor d' oogen; en daar beneden, in 't, water, te midden van de pracht, zag hij, hulpeloos en klein, twee roze beentjes spartelen van den armen Icarus, die in 't water gevallen was! Hij schudde den komenden vaak van zijn huid, stond op en ging den kriekenden, frisschen morgen in. Een nieuwe schilderij begon te groeien. |
|