Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 232]
| |
I. Voor Fons Van Beylen. Op 'nen schoonen, wierookigen augustusmorgen vertrok Pieter Bruegel, thans Meester in de St. Lucasgilde, op een wit paardeke met bruine plekken, naar Italië. Alvorens den draai van de baan te nemen, zag hij nog eens om, en zwaaide met zijn bepluimd hoedje naar D' Ekster, waar de maatjes - Jan Nagel, Hans Franckert en Jefke Slagkop - elk een bierkruik in de lucht staken.
Hij reed berg op en berg af; door oneindige donkere bosschen; ontdekte van op moeilijke hoogtens heldere vlaktens met rivieren, ronde boomkes en bosschen en een stad in een zonneklad, en daarachter de blauwe verlokking van andere bergen! Hij teekende dat allemaal, tegelijkertijd verbaasd en verbluft, kalm en angstvallig, af. Of hij kon heelder uren zitten droomen: bij een watervalleken, of bij een vuurken op 'nen bergtop in den avond, of neuzelend op den trouwen doedelzak. Hij bleef soms plakken in de gemoedelijke herbergen van kleine steden. Maar telkens als hij verder reisde, droeg hij schetsen van menschen, stadsgezichten en landschappen mee. Hij reisde over Oost-Frankrijk, nevens de kasteelen en de druivenbergen. De Septemberwijnoogst begon. Hij teekende de zingende lieden | |
[pagina 233]
| |
die de druiven plukten, de druiven droegen en de druiven tot spijs stampten in de kuipen. Hij teekende, teekende: 't was als een ziekte. En op 'nen nacht, bij d' eerste morgendkabbeling, zag hij van onder rechte mastboomen, ginder, boven de zwarte blauwtens van den nacht, de schittering van de besneeuwde Alpentoppen, als goden in de lucht. Toen ging hij op zijn knieën zitten. Hij reed de ruige, dreigende Alpen in, als onder triomfbogen, met zijnen hoed af, trotsch en verbaasd! Onder hem: de zuigende diepten; boven hem: den dreigende greep van de omhoogwoelende rotsen; soms: gekneld in de nauwte van duistere kloven; en steeds: de juichende verbazing, om 't zien van nieuwere openslaande verten! Daarover: de stilte als een heiligwezen. "Dat heb ik niet verdiend," zuchtte Pieter zalig. 't Was een gedurig mirakel: de opkomst der morgenden, die de bergen eens zoo reuzig maken in de gouden nevelen; de zonsondergangen, die roosfonkelend op de sneeuwpieken blijven dralen, terwijl de rest blauw zit in den avond; de lach der dorpen in de diepe, groene dallekes; de spiegel der meren als gaten in de aarde; en de donkere mastbosschen, die met grillige plekken over de ontzaglijke hoogtens zich recht | |
[pagina 234]
| |
oprichten! Schoon! En dan: de weeren, die de bergen kleeden en met licht en kleur versieren; de krakende zon, de puilende wolken boven en onder hem met hun over de aarde meestrijkende schaduwen; de dampende regens, de regenboog in de watervallen; en de wind, die joelend oprukt, de verroerende wouden door, naar de besneeuwde hoorns. En de stilte! de eeuwige stilte! "Wat een schoone kazuifel heeft God over de wereld geborduurd," zei Pieter. "Hier riekt het nog naar de vingeren van God! Nu weet ik eerst, hoe klein we zijn," zei hij ook, en hij zei en riep nog van alles van verrukking. Hij was zot, verpletterd onder schoonheid. En hij teekende. Hij slikte de Alpen met zijn oogen in. Hij stopte er zijn hart en zijn papier van vol. Och! terwijl ge over de hoogste hoogtens gaat, verrijkt te zijn met het gevoel: de wereld onder aan uw voeten te hebben hangen! Hij ging op éénen teen staan, deed zijn armen open: "Bijna Engel!" juichte hij. En dan de verbeelding, als hij in de diepten was: heel de wereld kwaad op hem te voelen neerkomen als baren van de Roode Zee; - maar hij dan haastig en angstig als een gems, om weer boven te zijn, waar de wind u bewappert en ge als 'ne wimpel zijt in den mast, boven de wiegende golven. Elken dag was een feest! Hij sliep in de hutten, dronk er de kloeke melk, blaasde op den weemoedigen alpenhoren, en liet 's avonds in die goede octoberdagen, buiten aan de deur, voor de simpele bergmenschen met hun dikke knieën, de hartelijke Vlaamsche liederen uit den doedelzak | |
[pagina 235]
| |
broebelen: de bosschen, over de bergen gespreid, slurpten de klanken op, en in de stilte, die over de hoogtens en dieptens bleef, was 't dan zoet, aan 't verre Vlaanderen te denken. Hij slenterde voort met gerokken hals en zoekende, juichende oogen, zonder haast, omdat hij nergens moest zijn en overal kon blijven. Hij had, hier zoowel als op een ander, goesting om een mastenhutteken ineen te kloppen. - Maar 't waren steeds de verten, lijk nieuwe, opengerukte werelden, die hem verder trokken, en de schoonheid die om verre dingen droomt, en altijd wijkt lijk 'ne wegvliegende vogel. Die zwervenden triomftocht duurde, tot de eerste sneeuwjachten hem de Alpen uitblaasden. Hij zag nog eens óm en óp naar de machtige, omnevelde toppen, hoorns en pieken, waarachter zwarte, wilde winterwolken woelden. Hij had er honderd schilderijen gezien, waarop de menschen klein zouden zijn als mieren, onder de goddelijke, vernietigende en opheffende almacht der grootsche vergezichten: De Val van Sint-Paulus - Sint-Antonius in de Woestijn - De boetveerdige Magdalena - Mozes, die 't belofte land ontdekt - en nog en nog. "Dank u!" riep hij de Alpen toe. "Langs hier kom ik terug naar Vlaanderen!" En hij deed zijnen hoed af, als voor al de koningen van de wereld ineens. Toen reed hij 't zoete land der appelsienen binnen. | |
[pagina 236]
| |
2. "Hier, Italië is de borst van de kunst, en nu maar gezogen!" zei Pieter, met in elke hand een aangebeten, sappige appelsien. Met een ingehouden hart trok hij Milanen binnen. Hij zag de werken van Da Vinci, met wiens slangen Jan Nagel zoo dweepte. Hij vond, dat er in die rustige, harmonieke schoonheid, met haren lentelach, iets van den verwarden Godsdienst van Jefke Slagkop doorgeregen was. "Iets goudzoekersachtig," zei Pieter. Er zat een raadsel in, dat mysterieus aantrok en meteen als ijs afstootte. "Als ik weerkom, ga ik die dingen eens langer bezien." Hij zuchtte, verlost, en ging met groote oogen staan zien naar het ijverig werk aan den wit-marmeren Dom, die opensprietelde als 'ne witten bloemtuil met zijn honderden pinakels, heiligen en duizenden floroenen. Maar er zat een jacht in hem om verder en verder te gaan. De vele fresco's en de schilderijen in de verzamelingen zou hij rustiger kunnen zien in 't weerom-komen, en met een verroest leger trok hij mee voort. Maar hij bleef weldra achterwege, gebonden door de schoonheid van de uitzichten, door de zachte lucht en de zachte verten met de blauwe heuvelen. Hij dwaalde soms af om een ver stadje, dat op 'nen hoogen berg blankte, te bezoeken. Hij ging de poorten onderdoor, reed voorbij de fontein op het marktplein, zag er vrouwen met zwarte oogen water komen halen. Hij kon soms in de kleine stedekes op de hoogtens weken blijven hangen. | |
[pagina 237]
| |
Heel het plan door Kok en hem opgemaakt viel in duigen. Hij ging maar de verten in die hem het aanlokkelijkst schenen om te teekenen, deed veel omwegen, maar hij had al den tijd van de wereld. Hij ging soms mee voort met bedevaarders, kooplieden, pelgrims, maar liefst nog alleen. En hij zag vele steden. Hij was verbaasd over de schoonheid, den ijver en de menigvuldigheid van de kunstwerken in allen aard, die hij er overal aantrof; hij bewonderde bijzonder de lenigheid en de evenwichtige en rake compositie van de schilderijen, en bijzonder de zegevierende koleuren! "Wat zijn ons modernen daar siroop bij," zei hij. "Maar, helaas, z' hebben wel Jezussen geschilderd, maar de arme menschen hebben ze vergeten." Bij 't zien van de honderden "Laatste Avondmalen" en "Kruiswegen" zag hij tevens de feestmalen van zijn boeren en de volkswoeling, als er iemand naar schavot of brandstapel gesleurd wierd. En had hij bij die volksoploopen niet aan Jezus' kruisgang gedacht? 't Bracht hem onwillekeurig op het voornemen, het leven van Jezus te schilderen in 't krioelen van de menschen uit Antwerpen en Brabant. Als hij thuis kwam, ging hij dat doen! Hij zag, zag, - maar 't was te veel voor hem: zijn hoofd ratelde en rammelde zoo vol van fresco's, schilderijen, beelden en kerken, dat, toen hij aan Florentië kwam, hij aarzelde om er binnen te gaan. Het was dan slechts om aan kooplieden die naar Vlaanderen reisden een pak teekeningen voor Kok mee te geven, dat hij er toch binnen ging, en ook wel om er de Italiaansche primitieven te bewonderen, die | |
[pagina 238]
| |
zijn hart vol hemel goten. Maar de rest zou hij in het terugkomen wel zien. Het landschap: de heuvelen, bergen en dalen met hun wijngaarden, de gruwbare rotsen met hun duistere kloven en zegevierende sneeuwpieken, de uitzichten, de doorzichten, zie, dát was het, wat hem bezonder de ziel vierkantig openspande! En hij teekende ze, gewonnen verloren! Wat een genoegen: verloren te dwalen en in een klooster van glimlachende Franciscanen terecht te komen, waar ge droge visch met een kan wijn te schransen krijgt; of de verrassing: in een landelijke herberg aan den voet van de rotsen verliefd te worden op de dochter, met haar bloemen te plukken, en dan plots te vernemen.... dat ze getrouwd is - en hij denzelfden nacht nog de gaten uit! Zoo rijden, rijden en dolen, zonder haast en toch met den lust verder en verder te zijn, de seizoenen en de avonturen door te rijden, druiven langs den weg te plukken en soms het kernachtig slapen onder den blooten hemel; zoo een stuk beweegbare natuur worden en dat licht, die lucht, die zon en die kleuren drinken; en dan die hevige kracht uitteekenen - och, het was zoo goed, het was zoo schoon! Maar hij miste de wol- | |
[pagina 239]
| |
ken, de nevelen, de regens, de zemelende sneeuw. "Onze speelluchtekes zijn hier nog te kort," zei Pieter. "Hier kennen ze de lucht van buiten, bij ons speelt z' alle dagen op een ander snaar." Hij toog steeds langzaam, juichend en teekenend, verder, sloeg de steden over, - en in zorgeloosheid en vrijheid kropen de maanden, de seizoenen rap voorbij, zoodat hij na anderhalf jaar, bruingebrand, al doedelzakspelend voor de muren van Rome kwam. Hij knielde eerbiedig en kinderlijk voor den Paus, en kreeg zijnen zegen. Hij bleef te Rome, maar slenterde meer langs stegen, krotten en fonteinen om het volk in zijn gedoe te zien, dan langs antieke ruïnen en schilderijen in kerken. Hij had de Renaissance tot hier. Hij stond van zijn melk voor "Het Laatste Oordeel" van Michel-Angelo, hij vouwde zijn handen voor de stanza's van Raphaël. Maar den dag nadien dacht hij er niet meer aan, en ging er niet meer naar terug. Als hij de kerken bezocht, was het om te bidden, maar de landschappen van Titiaen kon hij van voor zijn oogen niet wegslagen. Hij teekende veel van de oude stad, en van de bergdorpen daarrond. Hier zou hij een jaar blijven. En na twee weken dacht hij er aan, een vaste woonplaats te nemen aan de rivier, om er groote teekeningen te maken. Later zou hij dan de reis voortzetten. Doch hij kwam in die dagen in Ostia en toen hij voor den eersten keer van zijn leven de zee zag, was zijn verbazing zóó groot, zijn bewondering zóó hevig, dat hij ze als bezitten wou, - lijk alle liefde is. En die plotse liefde tot de zee | |
[pagina 240]
| |
was niet beter uit te drukken dan door er op te varen! Hij dacht er geenen nacht op na. De jacht om verder en verder te zijn duwde hem voort en den anderen morgen zat hij onder het gespannen, ratelend zeil van een galjoot die naar Palermo vaarde. 't Schip zette zijn vleugels open en 't wiegde over de wateren weg. Het was een nieuw geluk: het vinden en het immer wijken van oneindigheid; de oneindigheid achterna te loopen met de hoop ze niet te bereiken! En zeggen, dat zijn vader, 'nen echten boer, matroos had willen zijn en hoopte, dat zijne zoon het worden zou. Hier was er nu een stukske van! En als om in den cirkel van dien wensch te blijven, stak er, 'nen dag vóór dat ze land zouden bereiken, zoo een van die zotte stormen op, die het schip naar onder duwde, naar boven hief op bergen van water, over en weer schudde op de dansende baren, de zeilen scheurde, en de menschen van de touwladders schudde. Er was gevloek en gebid, - en Pieter stond het verbaasd, bewonderend te bezien. "Om te schilderen," zei hij. En toen 's morgens de geruststellende zon smaragd-groene kladden licht op het duistere, woelige water kletste, ontdekten ze in de verte nog andere zeilen, die in de golven buitelden. Het opzij hellend schip liep een kleine zeetong binnen van 't eiland Sicilië om uit te zuchten. 't Was een dagreis van Messina. Nadat Pieter den heelen dag in een visschershut geslapen had, zat hij 's avonds in het druivengloriët van een landelijke herberg bij een kruik zoeten wijn. Ginder ver lag de rustige zee met een gerimpelde | |
[pagina 241]
| |
zuil van den maneschijn, en de blauwe bergen en rotsen waren als met melk overgoten. Vóór hem snorkte 'nen dikken boer, achterover liggend, met den mond open. En nadat Pieter hem geteekend had, en de zoetheid voelde van den nacht, vond hij het plots een goed oogenblik om nu eens eindelijk naar den goeden maat Jan Nagel te schrijven. Hij schreef, dat hij goed, na 'nen onvergetelijk schoonen storm op Sicilië aangekomen was; dat de Alpen niet om te gelooven waren, het landschap onmogelijk te droomen en dat de kunst hier naar paradijzen rook! Op den terugtocht zou hij nog meer aandacht aan de steden en hun kunststukken wijden. Morgen zou hij naar Messina vertrekken en Sicilië een half jaar doorreizen. Pieter geraakte tot zijn verbazing niet verder dan een bladzijde en sloot met complimenten aan de maten en met "'nen zon- en druivengroet". En toen hij 's anderendaags naar Messina ging, over de heete rotsen, had hij bij 'nen omdraai, van op een kleine hoogte, een goddelijk zicht op de waterstraat van Messina. Toen kreeg hij 'nen schok! "Ik dacht, dat zoo iets maar voor heiligen en dooden was!" prevelde hij bewonderend. Beneden hem lag het likeurblauwe water met witte krullekes en met schoone schepen, wier zeilen vol blaasden van geluk. Ginder rees het bruine puin van 'nen ouden toren uit het water op. Het witte Messina zat als een bad te nemen in de zee, en achter haar rookte de Etna. Aan den overkant groeide, als perelmoer, van uit het sublieme water | |
[pagina 242]
| |
de ruige rotsen op, het blanke Regio met haar torens, koepels en viaducten. En daarover de machtige zon! Dit zicht, dat was als het einde van alle zichten: "'Ne verwerkelijkten droom. Daar kon Veronica wonen!" Hij teekende het. "'t Is niet noodig, dat ik verder ga: Iets schooner is er niet te vinden of te verlangen." Hij teekende het nog eens. Hij teekende het nog vijf keeren. "Als dat in Vlaanderen lag, dan sloeg ik hier mijn tenten op." En meteen voelde hij het heimwee naar zijn land verroeren, dat hij sedert lang in 'nen donkeren hoek van zijn hart had verstopt. Hoe vreemd nu: door het schoonste te zien van heel zijn reis en van heel zijn leven, spoot het heimwee los als een juichende bron. En hij rook zijn land terug en wierd het triomfantelijk gewaar te midden van de zon, de muziek van het licht, de bloemen en de druiven. Brabant leefde in zijn hart, hij had het meegenomen - nu brak het open als een okkernoot. 't Was het brood van zijn hart. Hij zag het, hij voelde het, hij was er een stuk van, en 't riep hem ineens terug met den kreet van een moeder die haar kind verloren is. "Ik kom! Ik kom!" stamelde hij. 't Heimwee overspoelde hem en hij begon te weenen lijk een snotvink. | |
3. En in plaats dat hij zijn reis door dit paradijs zou voortzetten, zocht hij in Messina naar een schip dat hem tot Napels zou voeren, om dan te paard | |
[pagina 243]
| |
terug den kortsten weg langs de steden te doen. Doch vele van die schepen waren door den storm gehavend, en eerst de volgende week zou er misschien een vertrekken. Maar daar lag een galjoot voor anker die morgen naar Venetië zou zeilen. Wat een verlokking: Venetië, langs de zee terug, twee jaar eerder thuis, - maar dan niets meer van Italië zien! Hij lag er 'nen nacht op te woelen. Maar 's anderendaags 's morgens zat hij op 'nen rol touw en zag Messina kleiner en kleiner worden in de zonnige verte. "Ik zal den brief in Venetië afgeven, anders kom ik eerder te Antwerpen dan hij. Het eerste wat ik ga doen is: mijn dorp bezoeken!" dacht hij. Na vele weken daagde Venetië, teer als een waterverf, tegen den zonnenondergang uit de nevelen en het water op, als 'nen uit de zee opgebloeiden tuin. "Schoon, schoon! maar geen spek voor mijnen bek, een beetje te hevig voor 'nen boerenjongen," zei hij na den tweeden dag. Hij bewonderde er hevig Tintoretto. En nu reed hij al teekenend de vlakte van Toscanen in, de bergen in, de rechte Dolomieten door langs den Brennerpas en zoo langs den gemoedelijken, vromen Tirol. Nu met haastigeren en lichteren stap, nu de koelere lucht van 't oud klimaat hem omwikkelde. Hij bleef nu nergens langer dan éénen nacht. Toen hij de bergen uitkwam, reed hij de zwarte wouden in, en op 'nen schoonen dag zag hij, van uit de beboschte hoogte, den Rijn. Hij gooide zijnen hoed omhoog! En na dagen en weken reizens, nu weer te voet, dan weer te paard of per schip, kwam hij | |
[pagina 244]
| |
over Aken en Maastricht de Limburgsche Kempen in. Hij dronk het hartelijke, koffiezwarte bier in 't schoone Diest en in Scherpenheuvel ging hij bidden. En nu rook hij den stal. Het sneeuwde, het vroos. "Goed! Dat is in mijn botten!" riep Pieter. "Dat is andere peper dan in Italië!" Hij hield zijn handen open om de vlokken op te vangen. En twee dagen nadien, na den middag van den eersten Zondag in Januari, kwam hij met een jagend hart op 'nen wagen vóór de Sint-Jorispoort te Antwerpen aan. Hij beefde. Daar waren ze op de wallengrachten aan 't schaverdijnen! Hij lachte. Dat geteekend! Rap eenige lijnen en wat mannekes op het papier. En toen reed hij 't goede Antwerpen binnen! Nu eerst naar de O. L. Vrouwenkerk om een dikke kaars van bedanking te gaan aansteken! Vóór de kerk, tegen de schoon gebeitelde, grijze steenen zaten, als stukken eeuwigheid, de armen, de kreupelen, de manken, de bedelaars te vragen, te klagen en te wachten. "In Italië hebben ze Jesus wel gezien, maar de armen van Capharnaum hadden ze ver- | |
[pagina 245]
| |
geten! En onze naäpers dus ook! Maar ik wil u schilderen! Gegroet." 't Begon te schemeren. Ja, 't was nog het goeie, hartelijke Antwerpen. Maar hij had geenen tijd om te zien. Hij als 'ne pijl naar Jan Nagel! Hij vond Mirabella alleen met de kaarten zitten spelen in de keuken bij het bruin olielicht. "Hij is niet thuis," kloeg ze droevig. "Hij is al drie dagen op zwier." "Ik had hem in Italië 'nen brief geschreven, dien ik niet rapper kon laten bestellen dan door hem zelf mee te brengen. Hier is hij. Ik zal morgen nog eens komen.... Misschien zit hij bij Jefke Slagkop." Ze schudde het hoofd. "Neen, dien is voor tooverij op den brandstapel gestorven," zei ze, "en van toens is Jan óp, heelemaal kapot, óp, zonder ziel," en ze begon te weenen. "Wat dat ge zegt, Kalkoen!" vloekte Pieter verdwaasd.... Hij kon er geen woord meer van zeggen, geenen zin meer van doordenken. "Ik kom morgen terug!" Hij waggelde buiten. Hij stond daar in de koude avondstraat, ineens eenzaam, verlaten, voelde zich als 'nen vreemde, verdwaald, vol onrust, als iemand die achtervolgd wordt of bespionneerd door den eenen of den anderen Baskwadder. Waar naar toe? Hij dacht het hier zoo vroolijk te vinden, en voelde de huivering van den dood. Ineens zonder iemand. Naar Kok? Maar die zal daar in zijn weelderige zalen vol geleerden en magisters zitten, tusschen wier pretentie hij zich bedeesd en bedreigd voelde; en wat kon hij | |
[pagina 246]
| |
daar gaan doen met dien harden verdrietkrop in zijn keel! Niet wetend waar naar toe te trekken, ging hij zonder 't zelf te weten, maar alsof zijn voeten het niet vergeten waren, de stad uit, den donkeren buiten op, en kwam de zondagluidruchtige Ekster binnen.... Wat een blij gejuich: "Den teekenaar! De schilder! Pier den Drol!" Een uur nadien zat hij op zijn oud kamerke vóór den rooden hanenkam van de vlammen te weenen. "Arm Jefke! arme Jan!" Hij zat daar lang zoo, en toen hij achteruit schoof, zag hij den lederen kazak, die dik was van de teekeningen. "Hoe gelukkig had Jefke ergens kunnen wonen, daar, onder 'nen palmboom!" zei Pieter, een teekening met bergen aanstarende. En hij nam een andere teekening, en nog een, en nog een; ze vielen één voor één op den grond, en hij bezag zoo gedeelten, van zijn reis. Toen hij de teekening vasthad, die hij daarstraks aan de St.-Jorispoort had gemaakt, kon hij zich niet tegenhouden er met inkt duidelijker de schaverdijnende mannekes bij te zetten, de wagens op de brug, de torens achter de wallen en de toeschouwers, die lachten met een schaatster die heur achterste bloot viel. Maar triestig terug-denkende aan de veranderingen die er tijdens zijn afwezigheid waren gekomen, noemde hij die prent "De Slibberachtigheydt van 's menschen leven," en dichtte er wijselijk onder:
Zoo rijdt men op het ijs t' Antwerpen voor de stadt D'een herwaerts d'ander gins, begaept van alle zijen D'een stronckelt, genen valt, dien houdt hem recht en prat | |
[pagina 247]
| |
Ag leert hier aan dit beelt hoe wij ter wereldt rijen En slibberen onzen wegh, d'een mal en d'ander wijs Op dees verganckelijckheijt veel brooser als het ijs.
'"Schoon land," zei hij ontroerd en wierd geestdriftig. "Mijn eerste teekening in 't land die telt! Wat zal er later veel te maaien vallen! Daar ligt zaad genoeg!" Hij keek rond naar de teekeningen die daar lagen, verblijd om het vele werk dat hem te wachten stond. "Dat vraagt een kruiske! In den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen!" En toen zette hij in een hoekske van het ijstafereeltje: Pieter Bruegel 1553. |
|