Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
I. Voor Maurits Sabbe. 'Nen dunne mist hing in het stille, vochtige, lauwe herfstbosch. Er was 'nen reuk van eik en afgevallen blaren. Ze vielen aanhoudend van de boomen en lagen als doorzakkende tapijten op den grond. Pieter wandelde daardoor en luisterde naar hun geritsel over zijn voeten. Dan luisterde hij weer lang naar de stilte, naar de verte, en naar het leven dat aan 't sterven was. Dieper, dieper ging hij voort tusschen de rechte boomen. Hij ging zoo al uren, zoo maar gaan, zoo echt op zijn Breugelsch: vrij, eenzaam, zonder doel, vol stil vuur, vol heimwee en geluk. Hij was dezen morgen een schilderijke naar 't Lanteernenhof buiten de stad gaan dragen. En aangetrokken door de geheimzinnige ziel van 't bosch, meende hij er in 't weerkomen 'nen kleinen omweg door te doen. Maar eens er in, hield het hem vast. En het bosch was zoo schoon en het bosch was zoo goed, 't slurpte hem op, en dieper en dieper slenterde hij in den schemer van de gele en roode bladeren. Hij voelde de hernieuwde deugd van de verdrongen oude liefde voor de aarde. En toen hij de zon mat-rood in 'nen blauwen mist zag wegzakken, ging hij terug. 't Was avond, toen hij aan de breede afspanning "D'Ekster" (een kwartierke buiten de wallen) | |
[pagina 196]
| |
een stoopken "Dobbele Kaves" zat te drinken, buiten aan het tafeltje. Het wierd zoel, en alles scheen blauw in den avond. Binnen in huis was 't donker en stil, en in den stal zuchtte een koei lijk 'ne schippershoren. Pieter riep naar binnen om nog een stoopke, want het bier smaakte nu goed in den druiventijd. De meid, die het bracht, had roode, dikke handen, die naar melk roken. Daarstraks had hij 't meiske niet bezien; maar nu viel het hem op, dat ze eenvoudig en schoon was tegen de avondlucht: haar langbewimperde, zwarte oogen zagen hem zoo kalm en gedienstig aan, en ze scheen 'nen witten, malschen hals te hebben. "'t Zal rap Winter worden, Menheer," zei ze met een bevende stem; "'t heeft dezen nacht al hard gevrozen." "Ge zijt mis: 't heeft heel den nacht geregend, kind, ik heb er naar geluisterd." "Hier stond een ijspel op het water 'nen vinger dik, ik heb het gezien." "Die liegt, dat ze 't zelf gelooft," dacht Pieter en hij zag bewonderend naar heuren hals. Hij was heelemaal ingenomen met haar figuur, en niet wetend wat zeggen, zuchtte hij : "Zie, hoe ros de maan boven de bosschen komt." "Daar was ik vroeger bang van." "Ik, toen ik heel klein was." Ze steunde met heur hand op het tafelblad. Die hand was donkerrood als 'nen appel. Pieter lei zijn blanke hand er op, en vroeg: "Hoe heet gij?" "Anneke!" "Ik heet Pieter." | |
[pagina 197]
| |
Zij bleven elkaar bezien. Maar binnen kraakte een geslef over den met zand bestrooiden vloer. "Pas op, onze nonkel is daar." Ze trok heur hand weg. Den dikken baas, met een wit schort om, kwam in het deurgat staan. Het meiske bezag Pieter nog eens dweers en door, deed haar oogen vol deugd toe, en ging binnen. Pieter zuchtte. "'t Is stil," zei hij na een tijdje tot het dubbelkinnig hoofd. "Ja, Vrijdags om dit uur altijd," ronkte de zware stem van den baas, "maar d' ander dagen krioelt het hier." Pieter dacht aan het nichtje, wou er over spreken "Uw nichtje zei, dat het hier van nacht gevrozen heeft!" "Welk nichtje?" "Wel, Anneke, die 't bier bracht." "Ah! Ah!" lachte den baas, "de meid! Heeft ze weer gelogen? Die zegt geen tien woorden, of ze liegt er negen. Nichtje! Ah! Ah! Z' is zooveel mijn nicht als 't achterste van ons koei! En gevrozen van nacht, neen, Mijnheer, gegoten! Maar dat jong zou iemand de muren doen oploopen van razernij. En daar moogt ge zelfs op slagen, dan liegt ze nog.." "Of ik zal 't misschien verkeerd verstaan hebben," verontschuldigde Pieter Anneke. "Nu, 't komt er niet op aan, 'ne mensch zegt zoo al eens iets.... Wat moet ik betalen?.... " Hij had een zorg om weg te zijn.... Toen hij over de brug in de stad ging verdwijnen, zag hij nog eens om. De maan hing mysterieus als een ge- | |
[pagina 198]
| |
zicht boven de bosschen, en ginder, achter die volle beek waarin ze zich spiegelde, moest ergens de afspanning "D'Ekster" zijn. Daar woonde Anneke met heuren witten hals en heur roode handen. "Spijtig, dat ze zoo kan liegen...." asemde Pieter zwaar. "Hoe schoon: den buiten," dacht hij, de verte instarend. "Ik zou er toch altijd wel willen wonen." En gelukkig trok hij Antwerpen binnen. | |
2. Hij wreef den anderen morgen gele verf op den arduinen steen, en Marieke stond er bij op een stoeltje. Hij dacht aan Anneke. Samen waren z' aan 't zingen van: "Ons moeder kocht 'nen haring, 'nen haring zonder kop," toen Mevrouw Coecke binnenkwam, in heur fluweelen plooien en gemoedelijke dikte. Zij droeg een rolleke perkament. "Waar hebben ze u opgevischt?" lachte ze. "We dachten u nooit meer terug te zien!" "Och, Mevrouw," verontschuldigde hij zich, rood wordend. "Ik ben in de bosschen blijven haperen. Het was er zoo schoon.... ik kon mij niet terughouden.... den Herfst is zoo geweldig van koleur.... en 'k vergat mijn werk.... maar 'k zal vandaag mijn scha wel inhalen, Mevrouw." Kalm als altijd, maar nu minder joviaal dan anders, zei ze, terwijl hij 't wratje met drie haren in 't oog had dat op haar blanke kin groeide: "Ge móógt niet vergeten, als ge in dienst zijt van anderen. Zoo 'nen ganschen dag wegblijven is nergens toegelaten. De Meester heeft naar u ge- | |
[pagina 199]
| |
zocht. Laat het nu bij dien eenen keer, anders kunt g' hier niet blijven." Toen ontrolde ze 't perkament, waarop 'nen heilige Paulus door Coecke geteekend was. "Zie, er moet een guirlande van eik rond gebracht worden. Geef ook de kleur van enkele bladeren aan, de rest doe ik dan wel zelf. Schilder den heilige ook maar. 't Is voor de gravin van Sint-Joris, 't is haastig.... en 'k heb nog een heel gebedenboek waar ge van die plezante dingen moet rond teekenen. Ik kleur ze wel." Zoo ging het gewoonlijk: ze deed de miniaturen met liefde en goesting, maar het talent om te scheppen ontbrak haar heelemaal. Coecke hielp haar en Pieter nog meer. Toch was ze tevreden over wat ze al kon, en als ze geprezen wierd om haar werk, kreeg z' altijd lust om haar helpers te vermelden. Maar ze deed het niet. Nu hoorde Pieter niets meer van wat ze zei. Alles draaide in 'nen mist. Toen zij weg was, stond hij nog glazig vóór zich te zien. "Wat is 't?" vroeg Marieke. "Niets, niets." 't Waren als kletsen in zijn gezicht geweest. Hij lachte haar triestig toe. Hij voelde zich ineens 'nen gevangene, een vernederd knechtje, 'nen betaalde, 'nen hond, een citroen die uitgenepen wordt. Hij wandelde overendweer, bleef staan, sloot zijn oogen, zijn mond, zijn handen, zijn hart. "Zit neer, zit neer," zei Marieken angstig en bekommerd; "ge zult vallen, als ge met uw oogen toe blijft rechtstaan." En de kleine vingerkes duwden hem op een stoeltje. | |
[pagina 200]
| |
"Och, Boterpeerke," zei hij, "ga nu maar in den hof spelen, of in de keuken, toe, dan zal ik straks weer van Ourson en Valentijn vertellen." Zij kroop meteen op zijnen schoot en frutselde aan zijnen beginnenden baard. "Neen, nu vertellen, nu; och, ja, van Ourson en Valentijn." Hij slikte den verdrietbal door, en hij vertelde langzaam, triestig. 't Was, alsof hij een lied fezelde, een treurig lied. Hij zag het bosch, den witten hals van Anneken, en hij voelde een begeerte naar vrijheid: Alleen zijn, van niemand afhangen, en wild het hart kunnen laten jagen! Marieke was op zijnen schoot in slaap gevallen. "Als ik u mocht meenemen, dan nog vandaag was ik hier weg!" besliste hij. "Maar 't zijt gij en Jan daarboven...." "Laat er mij maar af en geef mij verf," kraste een stem, en Jan Nagel stond daar in de deur. "Och, Jan, ik heb u nodig!" zuchtte Pieter. "Luister eens." En Jan luisterde. | |
[pagina 201]
| |
"Gij moet hier weg," knorde hij eindelijk. "G' hadt al lang moeten weg zijn, maar zoo iets moet ge zèlf voelen. Dat moet een ander u niet zeggen. Was ik jonger, ik ging mee. Ge moet op uw eigen beenen gaan staan. Hier kunt ge niets worden. Gij moet werken om te kunnen leven. Probeer wat kopiewerk van Coecke te krijgen, dan valt ge van den honger niet dood. Want een beetje ellende is niets, is zelfs goed: 'Ne kunstenaar is lijk een mispel, ze moeten allebei op 't stroo liggen, willen ze goed worden. Ik ben van 't stroo niet afgeraakt! Was ik nog jong, ik ging mee; ja, ja, ik... ik wensch u geluk...." En hij duwde duim en wijsvinger in de puttekes van zijn oogen, om de tranen er binnen te houden. | |
3. Voor Kamiel Huysmans. Een week nadien ging Pieter verhuizen naar "D'Ekster". Zijn pakske stond gereed. Eerst nog eten. Het was verkensworst met roode kool, waar Pieter zoo zot van was. (Waarvan was hij het niet?) Maar hij kwam er niet aan. Als ge zoo meer dan vijf jaar ergens gewoond hebt, en de menschen zijn hartelijk voor u, en er is daar 'nen oude knecht Marus, die uren naar u zit te wachten om een kaartje te trekken of om u over de oorlogen te vertellen die hij heeft meegedaan; - en er is daar al twee maanden een gezonde meid Filleke, die voor u een dikker snee spek afsnijdt en die ge al eens gemoedelijk en vrank gekust hebt, zoodat het | |
[pagina 202]
| |
smaakt naar nog.... maar voorzichtigheid is de moeder van den porseleinwinkel; - en g' hebt daar dan een Marieke, dat heel den dag aan uw slippen hangt, en zooveel van u houdt als van haar ouders; - en g' hebt daar nog een oude, rosse rat van 'nen vriend, Jan Nagel, dien haast uw grootvader kan zijn, maar dien uwen besten en frischte vriend is, en die door zijn heerlijk karakter en brandenden geest uw ziel sterker en schooner heeft gemaakt; dien u heeft leeren zien, bewonderen en dankend schilderen; - dan moet ge van uw hart 'nen steen maken om die menschen te kunnen verlaten. En Pieter kon aan geen van de eindekes van de blinkende worst beginnen. Hij dronk een sloksken bier om die holte daarbinnen zoeter te maken. Hij bezag pijnlijk Filleke, Marus en Marieke. En ineens stond hij op. "Of ik nu nog een uur wacht, 'k moet toch weg.... ik ga.... Dag, Marus; Dag, Filleke...." Die zat hem star te bezien: heur onderste lip begon te trillen, dan rekte heure mond leelijk open, de oogen negen toe, en de tranen liepen, als uit een citroen die ge doorsnijdt. En met 'nen inhalenden kreet, die brak in haar keel, verstak ze zich in heuren voorschoot, en viel weenend, met het hoofd in heur telloor. Marus trok de worst er uit, en lei ze bij zich. "Z' is zoo al zout genoeg zonder die tranen," zei hij, "de dwaze konte!" Pieter krabde bezorgd in zijn haar. "Nog niet voorzichtig genoeg geweest," dacht hij. Hij tikte op haar schouders, verbaasd en ontroerd door de | |
[pagina 203]
| |
genegenheid die zij voor hem had. "Filleke, ik blijf immers niet weg! Waar gij om schreeuwt! Ik zal misschien wel wekelijks hier werk komen halen en brengen. Ik mag voor Menheer kopieeren en voor Mevrouw kleine teekeningen maken. Kom, kindeke, schreeuw nu niet...." Nu zocht hij om rap weg te zijn: 't maakte hem zoo verlegen, dat zij die liefde zóó liet zien. "En dan zal ik aan Marieke weer ander vertelselkes vertellen. Kom hier, dat ik u nog een kuske geef." Hij nam Marieken op, en stak ze in d' hoogte. Het kind had al een heel week gehoord, dat Pieter zou weggaan, maar ze had het zich niet ingebeeld, en nu ze zag, dat het echt gebeurde, en heure groote vriend waarlijk wegging, kwam ze daartegen in opstand, voelde zich gekrenkt, bedrogen, en weerde hem verontwaardigd af. "Neen," riep ze, "ge moogt mij niet kussen, als ge toch weggaat." Ze spertelde zich los. "Boterpeerke, ge moet mij komen opzoeken, er is daar een groot bosch...." Maar 't kind weende met heur pollekes voor de oogen, Filleke schreeuwde in haren voorschoot, en den oude Marus stond hem, met de worst van Filleke in d'hand, triestig te bezien. Hij kon het niet langer uitstaan. Hij nam zijn paksken op. Dát had Marieke gezien, en zij riep wanhopig: "Ik zal het aan vader en moeke gaan zeggen, dat ge gaat wegloopen." En zij schreeuwend de keuken uit. Pieter profiteerde daarvan om weg te loopen. De poort viel met 'nen bots achter hem toe. "Verdomd, Jan Nagel vergeten, die op zijnen zolder | |
[pagina 204]
| |
zit." Hij liet gauw den klopper op de poort vallen. Maar hij dacht er aan, dat Filleke zou komen opendoen. En heur gezicht, dat plakte van tranen, moeten zien; en haar kussen, kussen.... och, gaarne genoeg natuurlijk.... "Maar, neen, ik mag dat kind niets wijsmaken...." Hij aarzelde nog wat: zoo'n schudding malsche kussen, 't kwam zoo weldadig op u af.... "Neen," zei hij ineens, toen hij binnen een deur hoorde slaan, en hij liep den hoek om, en stapte als met watten beenen door den regen voort, met den wind van achter. En hij zuchtte: want Anneken haar figuur, rees zoel in zijn verbeelding op - zij verwachtte hem. | |
4. "D'Ekster" was een goei afspanning. Den tweeden dag herschilderde Pieter in vroolijke kleuren het uithangbord met de ekster. Den derden dag kuste hij Anneke, niettegenstaande heur leugens, op haar roode handen, den vierden dag op haren mond, en den vijfden dag kwam Marieke met Filleken hem bezoeken. "Marieke kan niet rusten zonder u," zei Filleken, en ze fluisterde er zuchtend bij: "En ik ook niet, 'k ben er ziek van." Hij kuste Marieke, en ook Filleke; (maar deze, dat het niemand zag) want hij meende, dat hij veel aan haar gedacht had, en had groot medelijden met haar, omdat hij zag, dat ze hem zoo spits en pijnlijk lief had. Ze gingen gedrieën wandelen in het bosch. 't Was een helder, vriesachtig november- | |
[pagina 205]
| |
weer, met gobelijnkoleuren in de verte. En terwijl Marieke vooruit liep in heur pelzenmanteltje, zei Pieter bezorgd tot Filleke: "Ge moogt zoo hevig uw gedachten op mij niet zetten, Filleke; ge weet toch, dat ik niet trouw." "Ik zet mijn gedachten op u zoo hevig als ik wil," siste ze, en haar staal-grijze oogen doorvorschten hem kwaad en wild, terwijl de gewrichten van haar groote kaakbeenderen roerden en draaiden. "Als ge mij maar niet verkeerd begrijpt, is 't allemaal niets," zei Pieter, "want ik houd er niet van, iemand iets wijs te maken." Haar dreigende oogen liepen vol tranen, ze beet met heur witte tanden op de onderste lip. "Kom, schreeuw niet," troostte hij slap. | |
[pagina 206]
| |
"Niet schreeuwen?" schoot ze uit, "ik schreeuw als ik wil. Of denkt ge zeker, dat het zoo plezant is, te weten dat ge met een andere zult trouwen? Ge zijt te zot van de meiskes. Of denkt ge, dat ik het niet gezien heb, hoe die mestputmeid uit D'Ekster oogen lijk vuurbollen trok, toen z' ons zag gaan wandelen?" "Ik trouw nooit," besliste Pieter. "Zeever," wedersprak ze minachtend, en ze vloekte er bij, "daarvoor kunt ge te goed kussen! 't Is om met uwen kop tegen den muur te loopen: te weten dat ge hier bedeesd lijk een kalf nevens mij gaat, en ge straks vol vlam en vuur een ander in uw armen zult nijpen, en ge de man van een andere zult worden! En ik zie u zoo gaarne!" "Ik heb u toch nooit iets beloofd, Filleke; ik weet niet, waarom g' u zoo kwaad maakt." "Als ge mij iets beloofd hadt, zoudt ge niet levend weggegaan zijn!.... Of heb ik nu het recht niet meer om luidop spijt te hebben, dat ge met een andere zult trouwen, falsaris die ge zijt!" "Luister," zei hij gejaagd: "Ik trouw nooit; 'ne kunstenaar mag niet trouwen.... Ik leef alleen voor mijn kunst...." "En voor mij, hé, Pieter?" vroeg Marieke, die juist bij hen gekomen was. "Voor de kunst en ons Marieke!" lachte hij groen. Hij nam haar op, en zette ze op zijnen schouder. Zóó gingen ze voort. En hij was blij, dat Filleke nu niet meer over liefde kon spreken. Maar zijn medelijden met haar verscherpte, toen hij haar | |
[pagina 207]
| |
zoo bitter, verlangend, woedend, heelemaal wanhopig zag. Hij hoopte, dat ze nu haar gedachten van hem wel zou wegtrekken; dat het daarbij rap zoo'n heksslecht weer zou worden, dat ze met Marieke niet meer weg kon: dan zou haar liefde wel slijten en verslensen. Hij wilde zich met die oplossing al blij maken, maar toen begon hij om wat anders te zweeten: Ook in 't hart van Anneken had hij zoo een liefde laten ontstaan. Hij vreesde. "Dat gaat ook op zoo iets wanhopigs uitdraaien," dacht hij. "Ook bij haar moet die liefde gestikt worden." Hij voelde zich onrustig, vol kwelling rijzen. God! 'Ne mensch kon nog eens niet doorkussen! Die vrouwen toch! Ze namen een kuske uit genegenheid zoo ernstig op als een huwelijksbelofte. Ge moogt ze niet met uwen pink bestreelen, of ze denken zich al gewettigd om u met haar en vel binnen te spelen. En 't is juist door hunnen ernst, dat ze u zoo rap vangen; ge wordt er aan geworteld en gegroeid; en dan de pijn om er u van los te strengelen!" En hij voelde de liefde iets als een indringster in zijn leven, iets dat hem vernietigen wou, iets waar hij bang van was, en dat toch zoo zoet was om beleven. "Drie lieven op mijn schouders," dacht hij lachend. "De twee zwaarste vliegen er af, Marieke kan blijven zitten: die weegt geen pluim." Met het besluit, zich uit allen liefdehandel weg te trekken, overviel hem de zoetheid er van. En hij wierd in 'nen snuif gewaar, hoe goed, met 'nen goddelijken duw er in, liefde toch is. Zie eens, hoe schoon: dit hevig gezicht van 't booze Filleke, heerlijk en | |
[pagina 208]
| |
natuur-wild als een beestje. O, zich aan dit meisken heur hart laten neerglijden, die in uw armen kunnen vernebbelen!" Nu zag hij eerst, hoe schoon ze was; nu had hij er spijt van, haar niet altijd geerne te hebben gezien; nu wist hij, hoe gaarne hij haar zag, en hoe hevig hij heur nog gaarne zou worden zien! En zoo is daar ook Anneke: zacht en gedienstig, zoo heelemaal anders, maar ook zoo onweerstaanbaar. Maar met een huivering schudde hij de begeertens af. En toch, toch.... laat er ons dan maar op peinzen!.... Hij was als de muis die wel de val zag en heur gevaren kende, maar toch eens aan het stukske kaas wou rieken. Hij had den tijd niet om verder na te denken, daar Marieke van alles vroeg, hem liedekes deed zingen, raadsels geven en echo's oproepen. Ondertusschen liep Filleken al zuchtend, met een gezicht als iemand die pijn in haren kop heeft, en belangstelling voor heur verdriet afsmeekt, nevens hem. Hij lachte heur goedig toe, maar zij schokschouderde misprijzend: aalmoezen wou ze niet. De zon kroop achter de stad, als een te rijpe aardbezie die haar sap verloor en er heel de lucht mee overplaste, toen z' uit het bosch kwamen. Marieke en Filleke zouden weggaan. En toen kreeg hij een blinkend plan, dacht hij. "Ik moet u nog iets zeggen," fluisterde hij tot Filleke. Hij wandelde met hen nog eens het huis rond. Achter de ruitjes van het schotelhuis zag hij Anneke loeren. Dát had hij juist noodig. "Zie eens, wat schoone konijnen," zei hij tot Marieke, "witte | |
[pagina 209]
| |
met roode oogen." 't Kind draaide zich naar den stal om, en daarop kuste hij Filleken, en zij kuste hem terug met de oogen toe.... Ze waren weg. Hij slenterde de keuken in. Daar stond Anneke. "'k Heb het gezien, lafaard," verweet z' hem verdrietig, "dat ge die slang hebt gekust!" En tot zijn verwondering gloeide dit zachte Anneken ineens op, als een koolvuur waar g' op blaast. "En als ge mij nu nog durft bezien, dan steek ik met mijn breipriemen uw oogen uit! Ik zou mijn lief, mijnen goeden jongen, bijna voor u gelaten hebben, 'nen rijken boerenzoon uit de Polders!" "Ik zal u niet meer bezien, Anneke," zei Pieter, het aangeboden verbod rap aanvaardend, blij, dat z' een ander lief had om heur te troosten. "Ik ben te rap geweest met u te kussen: Ik had moeten nadenken, want ik trouw nooit.... vergeef het mij... ik zal u niet meer kussen!" "Ge moogt ook niet meer, lafaard!" zei ze, verbaasd en verontwaardigd. "'t Is dus tusschen ons uit. Dag Anneke." Pieter trok, verlost, recht naar boven; maar zijn beenen waren als lam van de lafheid die hij had uitgehaald. "Sukkelaar," zei hij beschaamd tot zichzelf. Maar hij was van de liefdens verlost, dat was toch de kwestie! En toen hij de deur van zijn kamerken opendeed, asemde hij, gelukkig tot in zijn schouders: "De Kunst! De Kunst! En nu aan 't werken! Elken dag 'nen slag! Hoe deugdelijk!" Het venster stond open, met 'nen horizon van bosch en heide; en daar, op het tafeltje, lag zijn | |
[pagina 210]
| |
ordelijk gerief: inkten, stiften, verven en papieren! Hij deed het venster toe en stak een kaars aan. De teekengoesting omspoelde hem. Hij ging rap neerzitten, alsof het brandde in hem, en begon te teekenen aan "De vier Seizoenen" voor Meester Coecke. Toen wierd hij stil, heel stil: een wolk van geluk doordrenkte hem. Hij deed zijn oogen toe, en zag zijn dorp, hij zag den pastoor; hij zag de sneeuw, den haan op den mesthoop. Hij zou eerst den Winter maken, en hij begon te werken, met de tong genepen uit den mond.... | |
5. 's Avonds aan 't eten, noch 's anderendaags aan tafel (hij at met den baas, de bazin, de twee meiden en den ouden knecht in de keuken) maakte hij niet veel komaf van Anneken en zij niet van hem, en het ging zóó goed, dat hij voldaan tot zichtelven zei: "'t Is, alsof er nooit iets geweest is." Hij werkte genoeglijk, dat het kraakte. Kunnen scheppen! - al is 't dan nog naar de goesting van anderen! Tien handen te kort hebben, om al zijn verbeeldingen te laten vloeien! Den omgang van zijn verbeeldingen en herinneringen hing weldra in vele teekeningen aan den muur. | |
[pagina 211]
| |
Maar de week nadien, toen z' allemaal slapen waren, en hij nog bij twee kaarsen zat te teekenen, hoorde hij iets vreemds, dat hem deed rondzien en luisteren. "'t Zal de wind zijn." En hij teekende voort aan een laatsten oordeelke met vele duivels, zooals hij ze zich herinneren kon uit de verbeeldingen van zijn jeugd. De laatste week had hij veel aan duivels gedacht, misschien door die boetepreek van dien pater uit de Groote Kerk. En weer dit geluid: zoo iets van 'nen asem zonder lichaam. 't Was daar achter de deur. Hij ging er met zijn oor tegen staan luisteren. Daar stond iemand. Hij verbleekte. "Wie is daar?" fluisterde hij. Geen antwoord. Hij wou zijn mes trekken. 't Lag op tafel. Hij durfde het niet gaan halen, maar van heviger schrik trok hij de deur open: Daar stond Anneken in heuren onderrok en rood slaaplijf, op haar bloote, zwarte voeten, met de roode handen vóór 't gezicht, te weenen. Ze deed heur handen weg. "Ik kan er niet van slapen," snikte ze, "als ge zoo kwaad op mij zijt." Hij trok haar binnen en deed de deur toe. Terwijl hij voelde hoe onvoorzichtig hij was, nam hij haar troostend in de armen. Hij lachte haar vaderlijk toe, toen hij de tranen nevens haar bollig neuske zag glijden, en de bruine oogen hem dankend aanzagen, als van 'nen hond die gestreeld wordt. "Ik ben niet kwaad," zei hij, "maar ik wil u niets wijsmaken, lieveke, - ge weet, ik ben 'ne kunstenaar...." ,,Maar ik zie u gaarne, Menheer Pieter, en al weet ik, dat ge met mij niet zult trouwen, toch | |
[pagina 212]
| |
zou ik zoo gaarne door u willen gaarne gezien worden. Kus gij mij maar, Menheer Pieter, zooveel als ge wilt. Och, ik zie u toch zoo gaarne." En ze bezag hem verlokkend, overwinnend. Hij voelde heur bloote, malsche armen; hij vergat al zijn voornemens, en hij kuste dankbaar heur kinderlijk gezicht. Ze bood heuren witten hals aan, en hij kuste heur, en 't was alsof hij melk kuste. Ze lei heur hoofdeken op zijn borst, en ze richtte zich op heur teenen tegen hem op, met heuren mond naar zijn mond reikend, en ze sloeg haar witte, malsche armen rond zijnen hals. Een duistere macht overspoelde hem. "Maar uw ander lief, dien uit de Polder?" vroeg hij uitvorschend, zelf verrast, en zijn hartstocht onderbrekend. "Bestaat niet," zuchtte ze, "heeft nooit bestaan. Ik had u dit maar voorgelogen. Voor u lieg ik mij in d' hel." "Kom," zei hij schor, en hij meende de omhelzing te herbeginnen, toen hij ineens als een snel getril van honderd doorzichtbare Jan Nagel's, moeders, pastoors, hellen, vlammen, engelen en duivelen, krioelende zonden en deugden zag, alles transparant lijk glaaskes voor elkaar geschoven, en daarachterdoor gloorde, 'nen oogenblik slechts: den bleeke St. Antonius van Jeroon Bosch, op 'nen grond van goud. Toen was 't bij hem beslist. "Rap! rap! Weg! Daar komt iemand; loop weg," zei hij listig. "Nooit meer op mijn kamer, of ik vlieg hier weg." | |
[pagina 213]
| |
"Neen, neen," zei ze, bevreesd zich haastend. Hij duwde heur zoet en vlug de kamer uit, en gaf haar nog 'nen kus op heur hand. Deur toe, kaars uit! En hij hoorde achter den muur den trap nu en dan kraken onder 'nen voorzichtigen, langzamen stap die naar boven ging. "Z' is weg," zuchtte hij. "Hoe daaraf geraken.... als het stukske kaas zelf achter mij loopt?.... Dát kan ik alleen niet gedaan krijgen." Hij meende iemand uit den Hemel ter hulp te roepen. Maar, neen, hij vreesde verhoord te worden. De bekoring was zoo zoet! | |
6. Voor Prof. Boon. Er was soms als een holte nevens hem, als hij werkte, en hij zijn hand niet op het aanminnig koppeke van Marieke kon leggen, zooals hij dat vroeger deed. Hij begon soms een vertelselke, maar scheidde er verlegen uit, als hij zag, dat er niemand was. "Ik wist niet, dat ik er zooveel van hield," zei hij verbaasd. En als hij werk naar Coecke bracht, bleef hij treuzelen om het kindeke te zien, vertelselkes te verzinnen, en versleet er dan soms 'nen heelen dag aan. Natuurlijk, dat Filleke elken keer het noodige pond kussen kreeg. Maar ze smaakten zoo goed niet meer. Er was geen ontroering bij; ze nam ze zoo teer en gulzig niet meer aan; ze liét zich maar kussen. "Als ge toch niet met mij trouwt, kort het niet," zei ze frank en uitdagend. Die onverschilligheid kon hij dan ook weer niet uitstaan; hij had liever | |
[pagina 214]
| |
dat jagend vuur in haar gezien. Hij wierd bijna jaloersch, maar 't duurde gelukkiglijk maar zoolang hij haar zag. Eens buiten, voelde hij er zich blij om, dat die liefdelast zoo droog afkruimelde. 't Spreekt vanzelf, dat hij elken keer Jan Nagel bezocht, want dien man kwam hij tekort als zout in zijn eten. Hij ging hem op zijnen zolder bezoeken, zei "'nen goeien dag," Jan knikte, en Pieter ging dan zwijgend zitten. Hij zag hem schilderen, zag hem vlammen aan zijn werk: een stuk oernatuur, waarin de goddelijk-gevende kracht van den grond spertelde en schuimde, om in kleuren los te breken. En als hij dan soms uren zwijgend had zitten zien, ging hij weg, met 'nen "goeien dag". Jan knikte en werkte voort. Maar dan had Pieter elken keer een grooter ziel gekregen. Jan was voor Pieter een voedende macht. 't Was dan ook een feest voor Pieter, als Jan eens naar "D'Ekster" kwam afgezakt. Dan wandelden ze ver het bosch en de heide in, zeien geen tien woorden, dan nu en dan 'nen uitroep van bewondering, en dronken daarna in "D'Ekster" tot laat in den avond eenige stoopen van dat echt oude Eksterbier. "'t Is eten en drinken," zei Jan; en als de zenuwen er van begonnen te singelen, dan stak Jan Nagel zijn fuseeën over de heilige kleurenkunst los, en zong. | |
7. Maar ondertusschen kreeg het moeilijke liefde- | |
[pagina 215]
| |
geval met Anneke zijn verrassend beslag. Hij zocht er zoo weinig mogelijk alleen mee te zijn, gaf haar nu en dan een rap kuske, een streelingesken om haar zoet te houden, maar durfde niet hopen, dat het er bij blijven zou; want het was geen Filleke, die kwaad, onverschillig en afwerend wierd. Ze kwam achter hem als 'nen hond, ze bedelde en smeekte gedurig om zijn liefde, met leugens en klachten. Hij vocht tegen zijn groeiende begeertens, tegen de zinnelijke verbeeldingen, maar voelde met zekere verheuging, dat hij toch verliezen zou. Hij was als den dronkaard dien het gekund had zijn dagelijksch taveerntje voorbij te gaan, om dan 's anderendaags vol glorie voor tien aan den zuip te vliegen. Pieter begon te peinzen: "Wie strijdt, mag vallen." Maar in die dagen, toen zijn hart zóó zwak wierd, dat hij zichzelf haast moest tegenhouden om niet aan de kamerdeur van Anneke te gaan staan, hoorde hij beneden veel lawijd. Nieuwsgierig als hij was, liep hij den trap af. "Daar valt te teekenen misschien," dacht hij. Maar van op de onderste trede zag en hoorde hij, hoe de anders nog al def- | |
[pagina 216]
| |
tige bazin met gebalde vuisten voor het schreiend Anneke stond te tieren. "'k Heb het juist gezien, ge waart malkaar aan 't kussen. Mijnen man waart 'g aan 't kussen, daar achter die deur; en het nog durven overstrijden! Waar is de schelm?" "Neen, er was een beestje in mijn oog gevlogen, en hij haalde 't er uit!" "Leugenaarster! Leugenaarster! Slecht stuk! Buiten! Ah, dat komt mijnen man verleiden! Buiten! Buiten!.... Dat ziet maar rijzekes te leven, een jong van 18 jaar!" En Pieter trapte voorzichtig als op eieren terug naar boven, meer er van verschietend, dat Anneke nog zoo jong was, en zóó struisch, dan van dit vermoedelijk overspel. 's Anderendaags vertrok Anneke met heur witte muts op, en een paksken onder haren arm, al weenend, over de besneeuwde heide, terug naar huis, naar heur dorp in 't stille, vergeten hart van de Kempen. Ze wierd kleiner en kleiner in de verte. Pieter zag haar na van uit het bosch en zuchtte: "Ik had haar toch nog eens willen omhelzen, 't had misschien zoo'n deugd gedaan: ze was zoo bekoorlijk.... Ze was misschien een goed vrouwtje geweest.... spijtig dat ze loog...." En stilaan was hij er van verzekerd, dat hij alleen voor háár naar "D'Ekster" was gekomen. Toen kreeg hij een warm verdriet, en beet op zijn tanden. Hij voelde zich zoo alleen en eenzaam worden. Wie had hij nog? 'Nen traan kon hij toch niet tegenhouden. Maar vóór den tweede er | |
[pagina 217]
| |
uit was, zei hij: "Nu zijn wij vrij van hart, nu kunnen w' eerst fijn gaan werken!" | |
8. Voor August Vermeylen. Het was er goed, in "D'Ekster": rustig om te werken, veel werk, eenvoudig, kloek eten, naar-nog smakend bier, een eikenbosch voor u, en een oneindige heide met mastbosschen daarachter, en geene last van meiden meer. De bazin had uit voorzichtigheid bij de andere, verrimpelde, er een bijgenomen met 'nen hoogen rug en zwarte haren aan de platte bovenlip; maar ze kon werken lijk 'ne muilezel, en de hanen aan 't spit braden, dat ze blonken lijk bruine, druppelende zonnekes. "Ge zijt om te kussen!" riep Pieter dan, - maar hij deed het niet, en likte zijn vingeren af. En modellen dat Pieter daar had, in "D'Ekster"! 't Was een volk om te teekenen, dat daar in- en uitging, 't zij om te drinken, te eten, te slapen, of om alle drie te gelijk: veekooplieden met hun vee en hun domme knechten, voerlui, marskramers, boeken- en printenverkoopers, wisselaars, boeren en soldeniers, wandelaars, voorbijgangers en terugkomers, plakkers en biertutteraars. 't Was er op de marktdagen een vroolijk en ijverig gewoel en lawaai van paarden, wagens en vee, en van komende en vertrekkende menschen, waarbij er waren uit alle windstreken, soms tot uit Denemarken toe. Hij teekende ze. En dan het nieuws dat ze bij hadden! Heel de wereld kwam er bijeen! 't Was | |
[pagina 218]
| |
als 'ne kinkhoren, waar heel de wereld in gonsde: over Keizer Karel en zijn avonturen (vroolijke en triestige), over oorlog, vuurspuwende bergen, den pater Ignatius de Loyola, pest, Luther, Calvijn, ketters, folterkamers, brandstapels, mirakels, goei en slechte pausen, water- en hongersnooden, kometen, moorden en nieuwe heiligen. 't Was 'nen tijd van engelen en duivelen. En Pieter luisterde gespannen. Hij zat mee met die menschen aan de zware biertafels, of in 'nen kring rond den vlammenden haard, en hij vernam, hoe slecht, vreeselijk en onverdraagzaam de wereld was. De aarde was 'ne kwaden bol met een vingerdunne schelp, waarbinnen de hel roffelde. Den Hemel was zoo hoog en God zoo ver! De menschen leefden in den walm van de zeven hoofdzonden. En elkendeen voelde, dat er groote dingen gingen gebeuren, straffen van wreeden aard; en elkendeen probeerde zijnen angst weg te lachen, te eten, te drinken, of te bidden. Soms voelde Pieter zich mee verantwoordelijk om wat komen ging, en dan kromp zijn hart ineen van de lugubere verbeeldingen die hem doorjaagden. En dien angst ontvluchtte hij door te teekenen, en nog te teekenen. Die angstige dingen sneed hij af door ze uit te beelden, - en ook door 't gebed. In 't nabije Franciscuskloosterke, waar het wit en goed rook naar vrede en wierook, ging hij dikwijls zitten lezen, in zijn oud gebedenboekske, de geliefkoosde gebedekes. "O kostelike brudegom Jhesu, mijn ziele begeert over te wanderen den genuchliken camp | |
[pagina 219]
| |
uwer sueter wonden als een nerachtige bije, van wonden tot wonden, want u wonden zijn als drupende honichdraten ende als blozende roede roesen, rukende mitten roeke der hoeger caritaten; daer in vint men als solaes des levens ende troest. O alre edelste druve die verheven ende geperst sijt inder galgen des cruces, in der fonteijnen dijns heiligen bloets moet mijn ziel gedragen werden ende suetelie dronken werden. O guede Jhezus, doe die snare uwes vleisches getrect waert op die herpe des heiligen cruces ende met plompe nagelen daer aan geslagen, soe hebdij teniet gemaect die macht alle onzer vianden. Doerschiet mijn herte mitter stralen uwer mynen, opdat ic uwer passiën gevoelende overformt werde in gelicheit uwer mynnen. Coemt in mijn hert dat ict gevoel. Geve van dynre hant ons drinken; in dynre cellen moet ic met dy ingaen. Ende dan salt-u met mi wezen ende geven my dynen sueten dranck uttervleschen van granaten vol des sueten mos mitten pryncipael dynre herten. Soe geve mi van den wyn, ende naeden dranck zijn mynlic cussen. Want myn hert en zal niet wezen zyns selves, het moet o here dy leven, ende wezen aldyn, het moet syn in dy, ende du in hem, op dat soe rust in Gode, ende werde een geest met hem." Want hij moest zichzelven krampachtig vasthouden om niet mee weg te slibberen in het kwaad. De zeven hoofdzonden zaten op zijn hart, en hij moest z' er gedurig afslaan. Maar hun gezuig aan uw bloed doet soms toch zoo goed als 'ne vaak; 't smaakt allemaal zoo goed, juist wat ge niet moogt | |
[pagina 220]
| |
doen! Hij moest soms lang bidden om weer sterk te zijn; en dan was 't altijd de kunst alleen, waarin God hem opving, die hem weer alles, wat kwaad in hem was en in anderen, deed vergeten. Dan teekende en schilderde hij het laatste priemeke licht uit de lucht. En na voldanen arbeid smaakte de pint lijk 'nen engel, en dan kon hij weer zingen, luid gelijk een trompet. Verschillende maatschappijen van den buiten hadden in "D'Ekster" hun lokaal: de Sint-Sebastiaansgilde, De Kegelaars, De Vogelpik, De Trouwe Kaartspelers, De Tonspelers - en hij was van allemaal lid. En die hadden hun smeeravonden, als er daar een heel verken, of een heel kalf op 'nen dag of twee naar binnen moest gedronken worden. En hij at mee, - en dapper! - en amuseerde de heele tafel. Maar hij was niet alleen een etend lid, ook een werkend. 's Zondags schoot hij mee den pijl naar den doel, gierde met den ijzeren bol de negen kegels omver, en mikte naar de gaaien op het molenkruis. Maar hij kon in 't midden van 't spel, aangetrokken door een koleur, een herinnering, een geluid; nen reuk, er van onder trekken, en alleen langs de rustige wegen, nevens de korenvelden, | |
[pagina 221]
| |
over de heide, of in het bosch gaan wandelen. Hij was gaarne alleen, bleef soms 'nen godganschen dag weg, - deed uitgelaten lijk een kind. En de menschen vonden hem zoo vreemd, drollig en plezierig, en noemden hem stilaan "Pier den Drol". En in de eenzaamheid, die hij beminde, leerde hij de natuur dieper kennen met alle aangezichten van de seizoenen. Zijn oogen dronken en zijn ziel. Hoe jeugdig: in de verschheid van 'nen witten lentemorgen in 't teedere bosch te verdwijnen, dat doorbalkt wordt van zonnebussels, terwijl de boomen lekken van genoegen; 's Zomers de booze onweeren te zien groeien boven de heide, terwijl in een nabij dorp de kermis klinkt; in de herfstavonden vol heimwee in 't zieke bosch te wandelen, als de lage maansikkel tusschen de boomen hangt; en 's Winters teer in de sneeuw te sleffen, te schaverdijnen op de vijvers rond de kasteeltjes; en dan de regens, de winden en alle weeren! "'t Is altijd schoon weer, maar anders!" juichte hij. Hij was mee geworden: een stuk van de grootsche natuur, een orgaan lijk 'nen boom, waarin de seizoenen een levensuiting vonden. Hij was, gelijk een bloem, lidmaat van de lucht, van den wind, van den groei der aarde. Zijn vruchten waren zijn teekeningen. En hij teekende alles wat hij zag en zich verbeeldde: zijn goed en zijn kwaad, zijn deugden en zijn zonden. Als hij iets bezag, had hij het voor zijn leven gezien. Voor dat teekenen was hij op nen sibot in vuur en vlam; - en ook voor de liefde, die hij bangelijk meed; maar voor niets anders. Het verwonderde hemzelf, - en hij had er | |
[pagina 222]
| |
spijt van - dat hij aan alle meeningen de goede en de kwade kanten zag. Hij kon niet mee redetwisten, dat er zijn lijf - lijk bij de anderen - van opschudde. Hij verweet zichzelf soms, dat hij 'ne klot deeg was, tot hij aan 't werken ging. Voor zijn kunst, daar dook alles voor onder. "Die vlam heb ik van Jan Nagel gekregen," dacht hij. En hij maakte kopieën voor Coecke en werkte miniaturen af voor Mevrouw. Ondertusschen schilderde hij voor zichzelf, en verkocht al eens een teekening of een schilderijken aan 'nen reizenden passant, maar zonder er zijnen naam onder te zetten, omdat hij geene Meester in de St.-Lucasgilde was. Hij kwam rond met zijn geld, dat hij ordelijk regelde, zoodat er overschoot. En zoo gingen er in "D'Ekster" twee jaren voorbij in gelukkig werk. | |
9. Voor Frans van Cauwelaert. En toen hij eens een boerin aan 't teekenen was, die daar aan "D'Ekster" zat te wachten, met den eierenkorf voorzichtig op haar knieën, zei een vette stem met 'nen Duitschen tongval: "Ik koop die teekening!" Pieter keerde zich om, en zag 'nen jovialen, rijken heer met witten pijpkeskraag, waarboven zijn gelaat met kransbaard rozig, vet blonk, als 'nen appel op de mouw blinkend gewreven. "Als g' er nog hebt, koop ik de rest ook!" riep hij. "Ik koop alles!" En toen Pieter hem boven op het kamerke bracht, | |
[pagina 223]
| |
en hij de teekeningen zag, juichte hij: "Wonderbaar! geweldig! kolosaal! Morgen breng ik Kok naar hier, die botert uwen koek! Kok uit "De vier Windekes!" Hij schudde Pieter blij de hand, en riep: "Laat mij nu mijzelf voorstellen! Hans Franckert, Nurnberger, en dichter, en koopman in granen en nog wat! Kom, we gaan er beneden een pint op zetten, of tien - lijk ge wilt! Ik voel mij lijk Columbus: ik heb een nieuwe wereld ontdekt!" En hij nam den verlegen Pieter als 'nen broeder in den arm.
Vier dagen nadat Jeroon Kok de teekeningen van Pieter had gezien, lei hij een contract in zijn geldkoffer, waarin Pieter zich verbonden had, tegen zooveel per stuk, alleenlijk aan Kok teekeningen ter graveering aan te bieden. Ondertusschen ging Pieter uit dankbaarheid aan Coecke vragen, of hij daar geen graten in zag. Coecke ried hem aan, dit te doen, "Want Meester wordt ge toch niet, als ge zoo voortgaat!" En hij haalde nog eens al de goden van den Olympos, om hem modern te doen zien. "Och," zei Pieter, "ik ben maar een boerke, Meester, en 'k zal als een boerke sterven." En hij kuste hem de handen van dank voor de eerste jaren. "Ik zal doen, gelijk ik kan." Van toen af begon Jeroon Kok te werken bij al de kunstenaars en vernuften die zijn huis dagelijks door hun geleerde gesprekken deden gonzen, om Pieter tot Meester in de Sint-Lucasgilde te krijgen. Kok was een vink, en pinkte zich toe in den spiegel. In zijn jeugd was hij, lijk zijn broer Mathijs, op | |
[pagina 224]
| |
weg, om 'ne groote kunstschilder te worden. Met blijden moed en een schoon vuur trok hij naar het blauw Italië; en terwijl zijn broer en anderen bij het zien van de groote Hergeboorte - kunstwerken opflakkerden als vuren van geestdrift, en trilden van haast om aan 't werk te schieten, zakte zijne moed er van in, als een vetkaars in de zon. Hij voelde de grootschheid, de kracht, den donder van die genieën zóó hevig aan, en besefte meteen zóó zijn onmacht, de dunheid van zijn talent, dat hij, gebroken, met 'nen vloek en 'nen zucht, al rijmend, onder 't plafond van de Sixtijnsche kapel zei: "Nu pak ik nooit een kwast meer vast." Zijn vuur doofde uit. En met zijn hoop in spaanderen trok hij terug naar Vlaanderen. Maar hij was ne filosoof! En onderwege had hij tijd genoeg om te verzinnen, waarmee hij zijn brood en zijn leven zou versieren. Toen hij terug in 't goed Antwerpen kwam, was 't gevonden; en de omstandigheden gaven mee hunnen stoot, om het voornemen uit te voeren. Hij wou 'nen kunstwinkel beginnen, - maar hij had geen geld. Daarom stierf met de gauw zijn rijke "Tante Begijntje", die op het begijnhof | |
[pagina 225]
| |
te Lier woonde. Ze liet hem en zijn broer eenige potten met gouden dukaten achter. "Braaf menschke," zei Kok, "den eene zijn dood is den andere zijn brood. Al kan ikzelf geen kunst maken, ik kan er toch niet afgeraken; mijn hart wil haar steeds smaken, daarom doe ik met haar dan zaken," schreef hij naar Pieter Coecke. En hij liet schilderen, kocht en verkocht olie- en waterverfdoeken, liet plaatsnijden en etsen naar nieuwe en oude schilderijen en teekeningen, Italiaansche en andere, en trouwde met een dikke, malsche, blonde Hollandsche: Catherijne Volk, frisch en versch als een tulp. Zij kon goed harp spelen. Den winkel, gelegen in de Keizerstraat, noemde hij : "In de vier Winden." Er was van alles te vinden: Antiek, bijbelsch, religieus, gothiek, modern, boertig, helsch, stilleven, landschap, zee, alles deed mee, - en hij liet op zijn uithangbord schilderen:
De Kok moet koken om 's Volks wil van all's: 't een gebraden, en het ander gezoden Wie dezen kost niet mag. 't zij hard of malsch 't Uitspouwen en is hem niet verboden Maar om Kok en 't Volk niet te blameeren, verzwijgt de fouten, 't zal elders passeeren.
De winkel draaide. Kok had goed geroken: het werk van Pieter verkocht. En Kok stopte Pieter de belofte in zijn maag: eenmaal Meester in de St. Lucasgilde, met het recht dus overal en openbaar zijnen naam onder te zetten, mocht hij op zijn kosten een reis naar Italië doen. Kok had veel invloed: de winkel was beroemd, | |
[pagina 226]
| |
hij verkocht er lijk lepelengiet. Het was een eer, 'nen roem, zijn werk in "De vier Winden" in gravuur te kunnen uitgeven, daar het zich naar de vier winden uitstrooide. Maar het geval van Pieter was moeilijk. Hij was den eenigste van de aankomelingen, die nog werkte naar de barbaarsche, boersche opvatting van de Gothieken. En al de kunstenaars, als Frans Floris, Pieter Coecke, Willem Key, en al de anderen, groote en kleine Meesters in de St-Lucasgilde, die het huis van Kok bezochten, dat een fijn midden van beschaving wierd, stonden door overtuiging, mode of windhanerij volop in de nieuwe richting. Zij ronkten, blonken en bloosden, bliezen en dampten er van, en zagen door geen ander oogen meer. Zij konden toch hun eigen niet in 't gezicht slaan, of hun beginselen uitdooven, door iemand in hun midden aan te nemen, wiens werk zich lijk 'nen uitdagende wind naar hun geleerde, schoone, ernstige, plechtige doeken richtte. Kok was 'ne filosoof, kende van alles het vergankelijke, maar ook den honing! Hij vond het werk van Pieter goed en frisch en vol beloften; hij was den besten, ijverigste verkooper van hun werk - en 't was niet goed, dat dien ijver verslapte. Ze stonden tusschen twee vuren, die heeren. Maar Kok was kalm, hij wou Pieter niet opdringen: na nog een jaarken of zoo wat, zou, door het veel werken, het talent van Pieter zóó danig aangroeien, dat hij het hun als een blinkende appeltaart zou aanbieden, waar ze moèsten in bijten. En Pieter werkte hard en plezant. Hij mocht | |
[pagina 227]
| |
maken, waar hij zin in had: naar 't leven of naar schilderijen. En zoo kon hij zijn hart ophalen met te doolen en te zwerven langs de binnenwegen; teekende menschen, hoeven, kasteeltjes, verbeeldingen, - en naar de schilderijen van Bosch. Maar 't bevreemdde Pieter, dat Kok niet haastig was om al zijn teekeningen te laten graveeren, en ze meestal in doozen lei bij d' andere. "Later komen ze weer boven water," zei Kok, "laat mij nu maar doen, ik brade voor u 'nen vetten kapoen!" De groote lieden, edelen, rijkaards, geleerde bollen, blinkende vernuften, vurige kunstenaars, kwamen met fierheid bij Kok ten huize den wind van de beschaving brengen en opvangen. Kok was bij hen altijd 'nen blijgekomen gast: hij was onuitputtelijk aan vertellingen, geestig in 't verhalen van zijn gebreken, opgeloopen blauwkes en ontgoochelingen; hij rijmde en maakte muziek; hij dronk met hen den ouden malvezij in de gloriëtten van hun speelhofkes; en stak gaarne zijn voeten - en die van zijn blonde vrouw er bij - onder hun volgeladen, glanzende tafels, want hij wou zijnen naam niet gestolen hebben, en hield van pittigen drank en van een kloek, maar schoon opgediend eetmaal. Hij versierde ook de rijken hun kamers, en de schilderijen, beelden, vazen, tapijten die hij aanried wierden gekocht. 't Was een pluim, als de rijken tot elkaar konden zeggen: "Mijn kamers zijn door Kok geregeld"; en 't was ook daardoor, dat de kunstenaars met Italiaansche beleefdheid voor hem bogen. Hij wierd geweldig rijk! Helaas, hij | |
[pagina 228]
| |
kreeg geen kinderen bij zijn Hollandsche tulp! Maar hij was filosoof, dat is: berustte, lijk elkendeen die voor een uitgedoofd vuur in zijn hart staat. Hij liet zijn portret teekenen en graveeren: hobbelig gezicht in dahliakraag, fluweelen kleederen met glinsterende brokaten mouwen - terwijl hij met zijnen wijsvinger 'nen doodskop aanwees dien hij in zijn linkerhand had liggen.
Pieter kwam nu veel bij Kok om de teekeningen te leveren, of om ze er soms in inkt te zetten. Hij leerde er de groote mannen kennen, was blij, maar had niet veel zin om naar hun eeuwige Renaissance-motieven te zitten luisteren. Hij begon soms - want hij wou het weten - spits te luisteren; maar weldra, terwijl zij knetterden van geestdrift, was hij aan 't denken gegaan, dat het toch schoon is: 'nen boer die zaait in den versch omgeploegden grond, en hoe er dan in die Aprilsche dagen over de horizonnen een kleur van Rijnwijn ligt gesprinkeld. Neen, 't was niets voor hem, die Humanistische vertoogen, - en dan muisde hij er stillekes van onder, om Jan Nagel te bezoeken, en hem 'nen kraker over de heilige schilderkunst te hooren afsteken; of hij trok, door een heimelijke begeerte overwonnen, naar Jefke Slagkop: dat vage mysterieuse van dien godsdienst was zoo iets om over te droomen, - en uit vrees, dat hij er zou aan beginnen te gelooven, durfde hij de boekskes niet lezen die Jefken hem leende; of hij trok maar terug naar "D'Ekster" in den reuk van de bosschen, om te werken, hevig te werken, lijk 'ne schoenmaker | |
[pagina 229]
| |
die voor toekomende zondagkermis het paar laarzen af moest hebben. Hans Franckert kwam hem ook al eens bezoeken, en snuffelaar als die was, wist hij schoone hoekskes in de "Contrije" aan te duiden. En 't was genoegelijk, ze daar met vieren te hooren vertellen - bier doet klappen, bijzonder dit genereuze uit "D'Ekster" - Pieter, Jan Nagel, Hans Franckert en Jefke Slagkop. "De grootste worst van de wereld heeft nog twee einden," zei Hans, "maar bier heeft er geen!"
| |
10. Voor Oscar Van Rompaey. Pieter leefde met de zoete hoop meester te worden. Kok stoofde dit potje voor hem - daar was hij gerust in - en dan zou hij ook Italië zien! Hij kon er in de eenzaamheid zitten aan peinzen, lijk 'ne vorsch onder 't ijs aan de Lente, niet alleen om de kunstwerken, de basilieken en de Kathedralen te zien, maar om het genoegen van te kunnen gaan naar de verten, alleen en klein, door oneindige, donkere bosschen, berg op en berg af; rotsen | |
[pagina 230]
| |
te beklimmen en in de verte ander vertens te ontdekken; en daar ievers in een perelmoeren stad aan de zee, aan een fontein een meiske met honiggele oogen te zien, of een malsch Anneke tegen te komen. Hij deed zijn oogen toe en huiverde van geluk...
Maar op 'nen keer kwam Jan Nagel triestig af. "Wat is 't?" vroeg Pieter. "'k Ben kapot," zei Jan en zweeg dan weer. Na lang zagen en pramen spoot het er uit. "Nu gaat die zeeverer van 'nen Keizer Karel toekomend jaar zijnen zoon Philips naar Vlaanderen laten komen zien. Hij wil groote feesten doen inrichten hier, - wij moeten ze betalen, natuurlijk. En mijnen baas is aangewezen om die op hun pooten te zetten, de versieringen te ontwerpen te Brussel en te Antwerpen, en nu gaat hij naar Brussel wonen, om de uitvoering er van te leiden. Er zal nooit op de wereld zóó iets schoons te zien geweest zijn - van ons centen. Maar 'k wensch uit den grond van mijn hart, dat het stront regende, stront! stront! stront! Dat zal hem leeren mijnen baas naar Brussel te roepen. Wat ga ik nu doen? Zeg, wat ga ik nu doen. Ik, die mijnen zolder zoo gaarne mocht. Ik wou, dat Keizer Karel en zijne zoon er bij ontploften. Is 't niet genoeg, dat z' ons met brandstapels verlichten? Nu nemen ze ook mijnen zolder af en mijnen baas. Bij Floris wil ik niet, en meegaan doe ik om den duivel niet. Maar dat kost mijn leven! Mijn leven!" En hij klapperde van woede zijn tanden opeen lijk 'nen doodskop. | |
[pagina 231]
| |
"Ik zou de zee uitdrinken en iedereen die lacht den kop inslaan!" Hij stampte, hij dronk. "Onderzetten," raadde Pieter aan. En Jan wierd dronken van 't bier en van woede, en hij deed hem mee naar huis.
Coecke verhuisde naar Brussel, en Jan geraakte op den dweep: ging dan bij den eenen en den andere schilderen, maar dat ging hem niet af. "Mijne zolder," kloeg hij, "mijne zolder!" Toen begon hij dan maar thuis wat te doen, maar 't pakte niet; en hij begon veel te lezen, zat veel bij Jefke Slagkop en bij Pieter, of wandelde alleen de Schelde op. Maar Pieter heeft nooit iemand zóó blij gezien als den ouden Jan Nagel, toen het water uit den hemel gutste, den dag dat Philips naar Antwerpen kwam. Hij danste lijk een aapke. "'t Regent hem rot, dat is goed; al de triomfbogen regenen af, al de vanen; al de beelden hun billen verslensen!" Het regende al de dagen dat Philips te Antwerpen was, en Jan lachte. Maar Jefke Slagkop zei zonder komma's: "'k Heb gezien in den bokaal den regen is 't verdriet dat over ons land komt elken druppel die nu valt zooveel tranen zullen er uit ons oogen vallen onder zijn bestuur laat ons jammeren en er een potteken bier op drinken en naar den steen der wijzen zoeken." Maar Pieter werkte lijk een bie. |
|