Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
I. Voor Wies Moens. Pieter zat op zijn boeren-ordelijk werkkamerke, met Marieken op zijnen schoot, voor haar maskers te schilderen. 't Kind was niet meer van zijn lijf te slagen, sedert het, vier jaar geleden, dat pluimke van zijn hoedje wou plukken. Hij was heure kameraad geworden, dien heur oneindige vertelselkes vertelde; die met haar ging wandelen, bloemen plukken en boodschappen doen; die voor haar teekeningen maakte, altijd nieuwe spellekes en lachedingen verzon, en haar op zijn schouders droeg, als er stoeten en processies te zien waren, of wagentooneel, of een binnendrijvend schip. Och, ''t was zoo 'n schoon kind geworden, met vele blonde krollekes als gecoiffeerd-geboren, met bolle perzikwangeskes en een rond neuzeken en malsche puttekes in haar handen, en met zoo van die echt blauwe, blijde oogen, die u vol lentemorgen zetten. Pieter kon haar soms vastpakken, tegen zijn wangen nijpen, waaraan 'nen bruinen baard begon te botten, en roepen: "Och, mijn goed suikeren beestje! Om in te bijten! Mijn boterpeerke! Mijn dobbel-heilig geestje!" De genegenheid van dit kind voor hem maakte hem helder van geluk en fierheid. Hij pronkte er mee. Hij verkneukelde er zich in, als moeke of vake Coecke aan Marieke vroegen om bij hen te blijven en zij nog liever bij Pieter bleef. Zij at zelfs met hem in de keuken. Die genegenheid maakte hem | |
[pagina 170]
| |
belangrijk in zijn eigen oogen en dit had hij juist noodig; want zijn tekort aan eigenliefde was een gebrek, dat hem schuw, bedeesd en eenzaam hield. Voddeventen zag hij door hun gedacht-van-veel-te-zijn in St. Lucasgilde aangenomen worden, en hij - ondanks al zijn kunnen, waarvan hij de sterkte en de groeikracht kende - wierd, door zich zelf niet genoeg te tellen en door te weinig te vlaggen met zijn talent, onopgemerkt gelaten en bezien als een betaald knechtje, een boerke dat enkel verf wreef, doeken opspande, paneelen plamuurde, borstels verzorgde, goed kopieeren kon en nog al curieuse teekeningeskes maakte op zijn Jeroom Bosch's. Hij kon soms kwaad zijn op zichzelf, omdat hij de kracht van zelfgenoegzaamheid miste. Soms deed hij, alsof hij ze had. Maar na drie dagen was hij er van uitgepompt en hield er alleen wat heimwee van over. En 't was dat klein, blond snotterke, Marieke, dat hem door heur genegenheid zichzelf wat meer liefhebben deed. En 't waren geweest: vier jaren van hoop, vier jaren van werk, geduld en couragie - en dikwijls pijn-aan-de-maag, die nog voortkwam van bij de Dikken, meende hij. 't Was geweest de stadige, trage, maar zekere groei als van het koren, dat Herfst, Winter, Lente en Zomer meemaakt. Pieter vertrouwde er op, dat de vrucht hem het hart zou voeden. En hij wachtte daarop, al werkend, en offerend zijn jeugd, die naar verre landen en vrijheid verlangde; want hij was aan de joviale, maar volgehouden regeling en orde van het huis gebonden, waar hij woonde, sliep, at en werkte. | |
[pagina 171]
| |
Ze waren goed voor hem! Hij kon de lokkende genietingen van sneeuw, regen, Herfst en zonne ondergaan van in het huis, en bij toevallige, haastige boodschappen, die hem buiten de poorten leidden. Hij wachtte en werkte hopend. Eens het vak meester, zou hij beter betaald worden, kunnen sparen om leerling te worden - misschien zou Coecke zelfs niets vragen - en het zóó tot het meesterschap in de gilde brengen. Meester worden! Vrij zijn in zijn kunst! Dat was zijn onverwoestbare hoop, zijn onverzettelijke begeerte. Hij frutselde voor Coecke, kopieerde, mocht kleine karweitjes aan schilderijen doen - er was veel werk - en 't was moeilijk tusschendoor eens wat voor hemzelf te maken, zooals hijzelf het gaarne zag: 't zij naar 't leven, uit het geheugen of naar kopij. Maar haast elken avond zat hij een gat in den nacht bij een keers, op zijn slaapkamerke, te teekenen of te lezen. De Zondagen en heiligendagen, na den noen, teekende hij binnen of buiten, naar gelang hij vrijaf kreeg. En zóó kwam er een goeie eenzaamheid in zijn leven en kwamen er weinig geruchten van de nieuwe kunst, waar hij middenin stond, tot hem. Ze kwamen niet, omdat hij er niet naar verlangde. Hij verlangde er niet naar, omdat het hem niet bekoorde. Hij probeerde soms, maar 't ging niet. Alle kunstenaars of leerlingen, met wie hij door de omstandigheden in gesprek kwam, hadden altijd hunnen mond siroop-vol over Italië en de Moderne Kunst: de verheerlijking van den mensch. Maar hij zag al de zonden, de leelijkheid, de werkelijk- | |
[pagina 172]
| |
heid, de armen en de kreupelen - die zoo schoon zijn om zien! En al was er een deel van zijn hart dat hun gelijk gaf, - hij wist niet waarom hij kon voor die nieuwe kunst niet rillen, er niet in gelooven, er niet voor ontbranden, er niet voor snikken - lijk hij dit kon voor Bosch, Metsijs, Geertgen tot St. Jans, Bles en anderen. "'t Is niet van ons," zei hij. Hij deed niet gaarne aan die gesprekken mee, als hij ze bezig hoorde; 't hing zijn keel uit; en hield hij zich dan maar stil en eenzaam, las en werkte - met, buiten Marieke, als eenige vrienden: Jan Nagel, Jefke Slagkop en den huisknecht Dirk met zijn rood schippersgezicht, 'nen man die geweldig Pieters fantazie kon aanvuren, als hij vertelde over de oorlogen die hij meegemaakt had te zee en te land, en die het zoo'n zonde vond, dat Pieter zoo in de luie uren 's Zondags niet altijd mee voor bier met de kaarten wou spelen, en liever aan 't ventjes krabbelen was....
| |
[pagina 173]
| |
2. Voor Jan Cantré. Hij schilderde nu op een papier allerlei maskers van zichzelf, van Meester en Mevrouw Coecke, van de meiden, den huisknecht en de leerlingen. En ze stonden er allemaal, in heldere verven, kennelijk op met hun gebreken die ze altijd verborgen, goed naar buiten uitgeteekend. Marieke kraaide telkens, als ze de personen in die vervormde snuiten herkende. "Van mij en van Jan Nagel ook een mombakkes maken!" riep ze. "Neen, suikerpeerke, dat kan ik niet, want noch gij noch Jan Nagel dragen een masker. - Alleen heeft Jan Nagel 'nen valschen neus want ik ben zeker, dat hij Jefke gelooft - gelukkig ik niet meer." Maar zoo iets verstond Marieke niet. "Kom, van mijn knieën en zie nu maar wat in de beeldekes. Als vaderke weet, dat ik weer aan 't spelen ben, dan dondert hij. Nu de bladeren vallen, ga ik er wat bij schilderen...." De septembermorgenzon trok een hel vierkant in het gezellig, blauwig kamerken over boeken, doeken, potten, printjes, postuurkes en allerlei schildergerief, alles goed in orde - op zijn hoveniers. Den binnentuin met een Neptunusfonteintje en klimrozen rond den pieterstaal van Romeinsche en Grieksche beelden rook, lijk men dat in September heeft lijk tien vaten balsem, en de zon bracht er heele kladden van binnen. Terwijl Marieke naar de printjes zag, schilderde hij aan een begonnen paneel. Het stelde voor: Acteon, den Griekschen jager, dien in een boschvijverke de | |
[pagina 174]
| |
schoone Diana ziet baden, haar wil verrassen en daarvoor in een hert met groot gewei veranderd wordt, zoodat hij door zijn vijftig honden zal opgegeten worden. "Gelukkiglijk weten het de honden nog niet en moeten z' er niet bijgeschilderd worden!" zuchtte Pieter. Meester Coecke had het ontwerp geteekend. Pieter had het op paneel overgebracht, schilderde nu de blaren en de boomen en het waterke met zijn irissen. Jan Nagel zou de twee figuren, frisch en kloek en sidderend van schildersgenot, uitvoeren, en nadien zou Coecke, in Turk of in wat anders gekleed, er - in 't bijzijn van de rijke en edele bezoekers - aan werken en het stillekens aan verwatten, vermolligen, verporceleinen en verprutsen zooals dat toen gaarne gezien wierd, en er heel veel bijval en fortuin mee halen. Zoo ging het haast met elke schilderij. En Jan Nagel zat daar hoog en droog ergens onder de pannen - die moest wind hooren en wolken zien; en Pieter zat nevens de keuken, in de aanwezigheid van goeie reuken en een poezelige meid. Er was er gelukkiglijk dikwijls een nieuwe. Pieter vond, dat Jan Nagel, vier jaar geleden, te veel raad had gegeven om te kunnen navolgen - bijzonder dat van die meiskes. Zoudt ge geene goeie schilder kunnen worden, als er daar achter de deur, tusschen twee penseelstreken, soms eenige kussen geplukt worden van een meid haar aanminnig en aanbiedend gezicht? In elk geval, hij plukte ze en hij vond er zich niet slecht bij. Jan Nagel werkte op zolder, mocht nergens | |
[pagina 175]
| |
zijnen naam onder zetten, was 'ne werkman, 'ne knecht, - maar veegde er zijn botten aan! De kwestie bij hem was maar: te kunnen schilderen, - het heilig schildergenot! Maar Pieter, terwijl hij de bladeren van de donkere boomen schilderde, zei: "Maar ik wil vrij en meester zijn! Voor Jan Nagel is dat een verschil: als die maar kan schilderen. Maar ik wil ook.... ja, 'k weet niet, maar iets anders schilderen." Meteen zag hij, lijk duizend kristallen in 'nen tros, duizend onderwerpen die hij schilderen zou. "Meester Coecke is goed en zal mij wel helpen, al is hij het met mij niet eens." Pieter dacht aan zijnen meester, Coecke. "'Ne sukkelaar," murmelde hij. Coecke was 'ne goeie mensch en 'ne goeie schilder, en zou nog 'nen betere schilder geworden zijn, als hij tijd had gehad. Maar hij kwam nooit tot rust, tot kalmte - waar het hart van uitzet. Het ging bij hem niet alleen om het werk: maar ook zijnen grooten roem te houden, en nog meer roem te verkrijgen. Maar daarvoor moest hij zijn acht tot tien betalende leerlingen hun werk nazien, voor nieuwe modellen en onderwerpen zorgen, koopers ontvangen: edellieden, bisschoppen, prelaten en hovelingen van Keizer Karel en Keizer Karel zelf. Hij gaf lezingen en schriften over allerlei kunsten en over zijn reizen in Turkijen (waar hij de tapijtenweverij was gaan leeren), vertaalde Italiaansche kunstboeken, teekende glasramen en tapijten, sneed in hout, graveerde, reisde, moest bezoeken ontvangen en bezoeken afleggen, hier en | |
[pagina 176]
| |
ginder gaan soupeeren, besteedde veel tijd aan zijn toilet en moest rijk-zijn en rijk-doen. En bij den naam van den besten onder de moderne schilders wou hij den titel van ridder of baron voegen. Daar had hij al veel pijlen aan verschoten. Als hij aan dien titel dóórdacht, wierd zijne nek stijver, zijnen baard vierkantiger en zag hij met zijn oogen fel opzij, alsof ze zijn portret aan 't schilderen waren. Als simpelen burgerjongen uit de simpele stad Aalst had hij het door durf, tact, talent, aanpassingsvermogen en lenigheid-om-met-iemand-te-kunnen-omgaan, heel ver gebracht. Schilder van Keizer Karel! Er waren er, die vlagden voor hem uit pure bewondering, en anderen, omdat hij aan 't hof een stootje kon geven voor een plaatsken ergens aan den grooten kaas. Maar weer anderen kregen vapeurkes van woede, als ze aan zijn succes dachten en vertelden kwaad van hem. En hij was danig goed van harte: had spijt dat hij vijanden had; wou voor elkeen goed doen; vergat al hun kwaadaardigheid en hielp hen, als ze hem maar iets kwamen vragen. Ze wisten niet, welke deugd zij er hem mee deden. Als z' hem maar telden als den grootsten schilder, dan wierd hij eerst fijn goed. Want hij wist, met verdriet, dat hij het niet was, - en die lof was een zoete verdooving voor dit verdriet. Zijn jong leven was nog al woelig geweest, met reuken aan; en waar anderen beschaamd achteruit zouden gebleven zijn, ging hij er stout op af - dit was hem geen hindernis naar den roem. Hij had drie soorten kinderen, om niet van een vierde te | |
[pagina 177]
| |
spreken: Toen zijn eerste vrouw gestorven was, woonde hij met een bijzit, waarbij hij twee kinderen had. Na haar dood (omdat hij goedhartig was) nam hij die kinderen bij die van zijn eerste vrouw, trouwde 'nen tweeden keer en won weer kinderen, waaronder Marieke. Hij deed het rond zich ronken en ruischen van groote namen, hooge vrienden en lange titels. Hij verstopte er zijn minderwaardigheids-weten onder. Maar als hij het hier naar onder duwde, kwam het ginder als 'ne kurk weer boven. Hij had verdriet. En daarbij - hij had geenen tijd. Dáár weet hij veel van zijn zwakte aan. En hij was blij, dat hij een reden vond. Hij beneed zijnen knecht Jan en zijn knechtje Pieter, die zoo roffelend-gelukkig op hun duizend gemakken godgansche dagen zaten te schilderen. Maar soms kon hij vol kruipen van heimwee naar verf en borstel; 't kon hem zóó opschudden, dat hij een voorgenomen bezoek afzei, of wegging van het rijkelijkste feestmaal bij zijn vrienden, en soms tot diep in den nacht aan 't werken ging, dat de stukken er afvlogen. "Nog geene Raphaël," zuchtte hij moe. 's Anderendaags zat hij weer - en gaarne! - met witte handschoenen in den verdoovingsmolen van geleerden, filosofen, diplomaten, titels en soupeekes. Zijn vrouw ging mee, in de krakende zijde, en liet er heur geliefde miniatuurkes voor staan. Hij hield van haar, vereerend; en zij, die braaf was en van Coecke hield en met haren man dweepte, deed het gaarne ter wille van hem en van de eerbaarheid, waar zij zoo sterk aan hield. | |
[pagina 178]
| |
De bestellingen stroomden bij hem binnen van tapijt- en kerkraamontwerpen, van schilderijen, portretten, teekeningen, ets en houtsnijwerk. Deze grooten, bekende schilder, die bij gebrek aan tijd bijna niets alleen kon doen, deed rats alleen de nederige houtsneden. Dan kroop hij alleen, zwierde zijnen tulband en de rest af en zat genoeglijk in zijn hemdsmouwen - gelukkig als 'ne zondagsvisscher die veel vangt - mannekes in hout te snijden. Daar had hij te veel plezier in, om het anderen te laten doen. Maar hij deed het in stilte. Ze mochten wel weten, dat hij het deed, maar niet weten, dat hij er zoo danig veel plezier aan had. Want zoo iets misstond en was belachelijk voor den schilder van den grooten Keizer Karel, die ridder wou worden. | |
3. Pieter zuchtte maar. Wat waren de Gothiekers schoon tegenover deze vermosseling van de menschen: Alle dijen even lang, elke neus gekocht, elk oog gekopieerd van 't ander, allemaal even groot; geenen enkele gemankeerde, geenen enkele verlegen! Ze komen bejaard, zonder geboren te zijn, uit een doozeke, niet gebutst, niet gedragen of gevormd door de natuur en het leven! Vivat 't leven! Maar al schilderend aan dit water en die boomen, dacht hij aan den Dommel; kruidgeuren waaiden aan, herinneringen ontplooiden lijk rozen die open gaan, en hij was terug in zijn dorp! 't Hing voor zijn oogen. En in die bladerenopening daar schilderde hij den watermolen van Breughel in | |
[pagina 179]
| |
de verte en den knotwilg waar ze hun kleederen legden, als ze gingen zwemmen. "Hoe is 't met u, goed dorp?" vroeg hij murmelend. "Kapot," antwoordde hij fezelend. Want verleden jaar was Breughel door de zwervende benden van Maarten van Rossum kapot geplunderd en half uitgemoord. Datzelfde Hannekenuit kwam nadien een beleg voor Antwerpen slagen en had menige schoone brok door zijn kanonballen kapot gekraakt. Pieter was sedert dien begeerig om zijn dorp te bezoeken; maar hij durfde niet goed, uit vrees het te ellendig te vinden en stelde altijd uit. En hij had het zoo gaarne gezien, al was 't maar alleen om eens dien goeien parochiepaap te bezoeken, die nu gelukkiglijk alles van Pieter wist door zijn eigen brieven. Morgen zou hij hem eens schrijven, dat hij in den Winter, als er sneeuw lag, voor enkele dagen ging komen. Hij moest het hardop gezegd hebben, want Marieke zei: "Dan ga ik mee." Maar toen kwam Meester Coecke binnen, in zilverdraden wambuis en krakende, gele kaplaarzen, gereed om te gaan jagen. Hij kwam zenuwachtig binnen gestoven. "Ze kunnen mij nooit gerust laten"! En tot Pieter: "Jongeske, jongeske, roem is heerlijk, maar | |
[pagina 180]
| |
zwaar om te dragen. Niet beter dan zoo op uw eentje kleuren en tinten te laten spelen!" En dan gebiedend: "Dit schilderijke moet vandaag nog af! Mijnheer de la Viola op zijn speelhofken in de Gasthuisbeemden wil het morgen nog hebben, of hij weigert het. Het mag nat aan den muur hangen: d' ouders van zijn toekomende schoondochter komen, 'nen Italiaansche koophandelaar. En Jan Nagel is hier niet om de vleezen te schilderen! In twee dagen is hij niet geweest, en dan geen woord laten zeggen! Ik doe hem een model zoeken voor de Godin van de Zee, en hij ziet niet meer om! Z' hebben me gezegd, dat hij met zijn vrouw gevochten heeft, - en, naar 't schijnt, een oog kwijt is, uwe lekkere vriend! En ik zit hier met dit schilderijke! Niemand van de leerlingen, dien het van verre of dichtbij kan; en ik, ik moet gaan jagen! Ik kan toch die jacht niet afzeggen: 't is op 't jachtgoed van den Kardinaal, op 't Kantekraai; Ik weet niet hoeveel edelen daar zijn! En de Kardinaal die zoo 'ne goeie kooper is!".... Hij wandelde rond, zag naar de teekeningen en schilderijkes op zijn Bosch's, die aan den muur hingen - met misprijzen voor 't onderwerp, maar met aandacht voor de goeie uitvoering. "Paatje," riep Marieke, "als er sneeuw ligt, ga ik met Pieter heel, heel ver weg!" "Luister eens," zei Coecke tot Pieter, smeekend, "doe gij het. Gij kunt dat; als ge wilt, kunt gij dat. Gij schildert rap en morgen loop ik er eens over; dan heeft hij het vóór den noen." "Ik zal probeeren," antwoordde Pieter, zich op- | |
[pagina 181]
| |
richtend van blijdschap, en eer en Coecke dankend. "Goed, ik geef u twee dukaten," zei de meester nu gerust. "Acteon goed bruin houden en Diana met rozen amber en wit bewerken en blauwen dons in de schaduwpartijen; die vluchtende nimf natuurlijk minder hel dan Diana...." "Goed, Meester," zei Pieter schalks, "ik zal ze proper, vette voeten geven." "Zijt ge daar weer," schoot Coecke uit, met zijn zilveren armen in de hoogte, "Komt ge weer met uw Gothieken en met hun beenderen beiaards, met hun leelijke waarheid? Ge wilt groote schilder worden, en ge verstaat niet eens de schoonheid van 'nen mensch! Wat niet schoon is in 't leven, moet ge in de kunst vermijden. En 't leven is niet schoon volmaakt; wij, kunstenaars, volmaken het. Als ge dat niet verstaat, zult ge uw heel leven verf malen en knechtje blijven en doeken plamuren. Ge moet idealiseeren! .... Wat is 't?" "Ik zie naar die roos, Meester; hoe de natuur en het vuur ze schoon gemaakt hebben.... z' is gegroeid, en zie die madelief...., is zij ook niet schoon? En die eerste zonnebloem? Wat wilt ge meer?" "Dat ik ga jagen!" riep Coecke, afdoende, uit de hoogte, "en dat gij die figuren schildert, een model zoekt voor de Godin van de Zee, en Jan Nagel gaat zeggen, dat hij met één oog ook kan komen schilderen!" En daarmee gaf Coecke nog 'nen laatsten kus aan Marieke, sloeg de deur toe en was weg. Pieter begon de vleezekes te schilderen. Ja, ja, | |
[pagina 182]
| |
Coecke zou hem helpen om meester te worden; dit was 'ne groote stap vooruit. "En toch zal ik niet veranderen," zei hij. | |
4Voor Walter Vaes. Toen 't schilderijke af was, en tot tevredenheid van Pieter goed in 't vleesch, ging hij aan Mevrouw vragen, of Marieke mocht mee gaan naar Jan Nagel. Want Mevrouw hield strikt aan deftigheid en wat de huishouding betrof, moest heur alles eerst gevraagd worden. Daaraan voldaan, gaf ze gemakkelijk toe, om gezellig aan de moeilijke miniatuurkes te kunnen voortschilderen. Ze hielden van haar in den huize, omdat er zoo iets milds was over haar en iets vertrouwelijks. Zij was tamelijk dik, vol gemoedsrust en vulde een heel schilderij op de portretten die Coecke van haar maakte. Marieke wierd een ander kleedje aangedaan en Pieter deed zijn schort af en samen gingen ze. Toen Pieter met Marieken aan 't Steen kwam, wierden de gevangenen achter hun traliën door liefdadige vrouwen brood gegeven. "Er niet naar zien, lieveke, niet naar zoo'n onmenschelijke dingen zien. Zie eens naar de schippekes!" Daar lagen en vaarden de galjoenen, galjoten en koopvaardijschepen met hun vlaggen; het water danste er tusschen en naar Austruweel op zaten ze, tegeneen, opgepropt te wachten. Daar was het een bosch van bevlagde masten, een stad die zoetekes | |
[pagina 183]
| |
kwam aangedreven. En die ondergaande septemberzon met alle fruitkoleuren daarover! 't Rook naar pek, kaneel, vellen, peper, kruidnoot, fruit. Heel de pas ontdekte werelden schudden hier hun kleurentaal en reuk uit! Een tooverkracht, een heimwee naar 't ongekende trok de menschen van de stad altijd naar het water: daar rolden hun droomen open, en 't krioelde er van kooplieden, burgers, werkers, wagens, luieriken, verkoopers, matrozen, kinderen en pinkende meiskes. "Hier is te teekenen! Hier is te teekenen! Die menschen en die schepen!" prevelde Pieter. Maar hij moest voort. "Kom, naar Jan Nagel; naar zijn uitgevallen oog zien, dat hij wel in een schoteltje zal hebben liggen." Hij ging langs de vischmarkt. 't Was Donderdag. De versche visch voor morgen was aangekomen en lag daar overvloedig, in al zijn koleuren, versch neergepletst op de kramen. O! Schoon: die grijs-witte kabeljauwen, als Octoberwolken, nevens die blauw-gestreepte makreelen, ridders in Japansche harnassen; en die knorhanen, door de roode ziel van den koraalplant doorsopt; en die pladijzen, als batikwerk uit het Oosten; en die haringen hunnen rug als den inkijk in een donker water en hunnen buik van mystiek gekraakt bladgoud; en al die visschen van alle tonen en tinten! Och, daar handschoenen van gemaakt! "Klotten nonnenondergang," zei Pieter. "Zie eens, hoe schoon, Marieke, die visselkes! Om in te duikelen!" Maar daar zag hij een jonge, blozende meid in de visch staan plonzen en plassen, met | |
[pagina 184]
| |
opgestroopte mouwen, de malsche roze armen bloot, de roode handen vochtig van in de visch te wroeten, flink op haar beenen, de welving van de borst blank lijk hagel. Al de perelmoeren had zij in heur vleesch. En die vinnige oogen en die kloeke lach! "Wat een poezelige brok van duizend weken, de ziel van de zee!" bewonderde Pieter. Ze trok nu 'nen ruigen rog zijn slijkkleurig vel af; van 't geweld kwam de tong uit haren mond. "Zooals bij mij," zei Pieter. En sjiep! met 'nen handigen ruk ritste ze 't groene vel er af, en een heldere, geplisseerde, roos-witte ribbeling kwam groot en licht en blinkend in de zon; 'nen heelen dageraad kwam glinsterend voor den dag. Hij dacht plots aan de Godin van de Zee. Waar was er ooit beter model te vinden dan deze meid, blij en frisch, als versch gehaald tusschen lisch en visch. "Zeg eens, zeemeerminneke," vroeg Pieter, "zoudt ge niet voor schoon geld bij den grooten schilder, Meester Coecke, willen poseeren om uw schoon, blank velleke te laten uitschilderen als de Godin van de Zee op een schilderij?" "Hier is vel genoeg," riep het meiske en kletste het roggevel op Pieter zijn gezicht. "Eergisteren kwam er 'nen oude me dat ook al vragen. Ik weet niet, wat ge van mij moet hebben!" "Dat velleken houd ik bij om mijn verf in te bewaren," lachte Pieter. "Ah, dien rosse heeft u dat ook gevraagd! Ge ziet wel, dat ik geen ongelijk heb. Maar ik zie uw lijf, dien mond, en mijn oogen kunnen goed onthouden. Ewel, al steekt g' u in 't vel van 'nen walvisch, schilderen doe ik u!" Hij haal- | |
[pagina 185]
| |
de zijnen schetsboek voor den dag, ging wat achteruit en teekende ze vlug, als de Godin van de Zee, naakt uit de baren nevens 'nen dolfijn oprijzend. "Zie, dat is voor u," zei hij en gaf haar het teekeningeske. Verbaasd bleef ze 't bezien. "Zoo maak ik u nu in 't groot en in koleuren, en heel Antwerpen zal het zien! Salut!" Hij zwaaide met zijnen hoed en ging met Marieke lachend voort. Maar een helle stem riep. Hij zag om: de meid was van achter de toonbank gekomen en riep hem. Ze bloosde lijk een kriek, en beefde. "Blijf daar eens staan, Marieke," zei hij, en ging er lachend naar toe. "Meeheer," zei ze, hem wanhopig en woedend bekijkend, "als ge 't durft, krab ik u de oogen uit uwen kop!" Pieter bewonderde haar. "Wat een brok natuur," dacht hij. "Luister," zei hij, "een akkoord: ik beloof, u niet uit te schilderen, als ik van die koralen lippen een kuske krijg!" Ze bezag hem kloek in d' oogen, zoekend naar de echtheid van zijn woorden. Toen loste ze, zag rood. "Kom hier," zei ze beslist. Ze nam een ledige vischmand op, stak die omhoog voor hun gezicht, dat niemand hen zag - achter hen was 'ne muur - en ze gaf hem niet éénen, maar drie kussen die klonken lijk 'ne nachtegaalsslag! Maar Marieke was bijgekomen en had het gezien. "Kom," zei Pieter en hij ging rap weg. Hij zag nog eens om, denkend: "Nu scheurt ze de teeke- | |
[pagina 186]
| |
ning kapot." Maar ze stak ze juist in heuren boezelaar. Ze zag, dat hij het zag, wierd kreeftrood van schaamte en, niet wetend wat doen, stak ze spottend heur tong naar hem uit, terwijl ze 'nen grooten kabeljauw vastpakte om hem te gaan kuischen. "Luister eens," zei Pieter tot Marieke, "Aan niemand iets zeggen, hè, in geen geval aan moeder of vader niet, en zekers niet aan Jan Nagel en ook aan de nieuwe meid, Filleke niet, ook aan niemand anders niet." "Luister eens," zei Pieter tot Marieke, "Aan niemand iets zeggen, hè, in geen geval aan moeder of vader niet, en zekers niet aan Jan Nagel en ook aan de nieuwe meid, Filleke niet, ook aan niemand anders niet." Ginder woonde Jan Nagel, op den hoek, in een fruitwinkeltje met trapgeveltje en een O.L. Vrouw, en van uit de vensters had hij een schoon gezicht op den kronkel van de Schelde. De vensters zaten te branden van d' ondergaande zon. 5. Voor Isidoor Opsomer.Pieters bewondering en genegenheid voor Jan Nagel was als 'ne plant die altijd versche bloemen schiet. Hoe dikwijls had hij hem al niet geteekend, naar het leven en uit het geheugen! 't Was ook 'ne kop met teekenplezier aan: rood bliksemhaar, | |
[pagina 187]
| |
safraan in de war op zijn hoofd en rond zijn bleek, dunvellig gezicht; maar de korten baard was geliger, hard en stijf; geene knevel, zoodat bloot bleef de mond met zijn misprijzende onderlip; 'ne luie neus, dien een tikske voorover hing onder de rumoerige, lange wenkbrauwen van zijn hoog voorhoofd; grijze, triestige oogen. Op dit haar droeg hij altijd een rood potske. Zijnen dunne vogelenhals, die al zijn spieren en aders liet zien als 'nen hoop garen en lint, groeide uit 'nen breeden rug, die moe was van 't voorover zitten. Hij was niet klein, maar zakte door zijn knieën, en had dikke, fel-gespierde beenen. Zóó had Pieter hem al dikwijls geteekend., "Ne schoone mensch! ne schoone mensch!" zei Pieter, als hij aan hem dacht. Door elkendeen was hij gekend als een mislukt genie, maar als de kloeksten, dappersten, onafhankelijksten en nederigste mensch, gevreesd om zijn woorden en om zijn vuisten, van geen spoken of messen bang, dien elke meening aan zijn hielen lapte en zijn eigen goesting deed; met den borstel geboren; wien 't schilderen in elken droppel bloed zat; die maar één begeerte kende: werken, en dat werken was schilderen. Hij zat bij Coecke op zolder te schilderen. Hij wou alleen zijn en stil. Hij moest ruimte hebben, vóór- en achteruit kunnen gaan, zijnen zwier nemen. Dààr vonkte die man. Daar wierd dien rosse struik 'ne gloed: wie dan over zijn haar zou gestreken hebben, zouden de vonken van de vingers gevallen zijn. Hij schilderde vol drift en passie, als iemand die vecht. Het zwiepte er uit: | |
[pagina 188]
| |
hij veegde er met zijnen duim over, krabde er met zijn nagels aan. De borstels veegden, sloegen en duwden de heilige verf - zooals hij ze noemde - op het doek, breed, malsch, sappig en vurig. Hij werkte met handen en tanden; want als hij in zijn furie was, gebeurde het, dat hij den tijd niet nam om een doeksken of paletmes te nemen om iets verkeerds weg te smeren, maar dat hij het met zijn tong er aflikte, het er bijna afbeet. Het vlamde er uit: 't moest rap gaan, in éénen ruk, malsch in de verfspijs; en als het in één zitting niet gedaan geraakte, kon hij thuis niet slapen, stond zes keeren op om eens naar de Schelde te zien, ging wandelen in den nacht, of varen op de Schelde, en was met den eersten hanenkraai bij Coecke. En als 't soms niet ging, dan ratelde hij vloeken en gebeden ondereen; en als 't bleef duren, kletste hij de borstels weg, en ging wijd, wijd de velden, de eenzaamheid in, tot hij kapot en moe gegaan was, en dan, fluitend als 'ne jongen, terug naar huis kwam. Hij begon soms ook te zingen bij zijn werk; maar door 't schilderen seffens opgenomen, vergat hij voort te zingen, en 't laatste woord van 'nen zin bleef in zijnen mond hangen, en zoo kondt ge op 'nen morgend na: "'Nen haring in een panneke met wat botersaus, botersaus, botersaus," nog duizend keeren hooren "botersaus". Hij deed niets heelemaal af: dat kon hij niet; daarvoor was hij te vurig, om de prutserijen er bij te zetten; 't bleef schetsmatig; 't moest alleen een feest van kleur en borstel zijn. "De rest is voor sintantrutten en begijnen," zei hij. En als het dan af was volgens | |
[pagina 189]
| |
hem, en de schilderij daar ruw, kloek, edel, met één woord als een stuk oernatuur gloorde, dan zakte hij neer, moe en gebroken, veegde een koppel tranen uit zijn oogen en zei bewonderend en rillend van geluk: "God, wat maakt ge schoon dingen door ons handen!" Dan zat hij lang het werk te bezien, met den wijsvinger vóór den gesloten mond en den pink als een staartje omhoog. Dat was altijd zijn gebaar, als hij schoone dingen zag. En 't kon hem niet schelen, dat het werk - zooals het daar frisch opengerukt was uit de ziel - niet schoon en te ruw, te bruut, niet af gevonden wierd. Zijn woord was: "Ge moet de borstelvegen zien: dat zijn de kronkelingen, de kreten van de ziel!" Maar elken keer wierd er als een stuk van zijn hart gesneden, als dit werk dan naar beneden wierd gedragen, waar het verprutst wierd en vermamezeld, overschilderd met molligheidjes, wattekes en lauwe creemkes door Meester Coecke, die er gewichtig zijnen naam onder zette. "Jan Nagel zou geene slechte schilder zijn, want hij kent koleuren," zei Coecke - en elkendeen zei het hem na - "als hij 't vermogen had, te modelleeren: waar hij eindigt, begint eerst de kunst." Ze noemden hem den kladschilder die met koesteerten schilderde. Op zekeren keer was hij, om wraak te nemen, met een afgelikte, fijne "Verjaging uit het Paradijs" naar beneden gekomen, waarop ge zelfs de dauwdroppels nog op de bloemen zaagt. Maar hij sloeg hun bewondering, blijdschap en verbazing seffens in, en riep: "Als | |
[pagina 190]
| |
ge nu denkt, dat ik de heilige verf met zoo'n kinderachtigheden ga vermorsen, dan vertrap ik ze nog liever onder mijn hielen! Verstaan?" Hij hing de schilderij op zolder en schreef er onder: "Zóó moogt ge niet schilderen." Niemand hield van zijn werk; 't diende dus maar om er op voort te schilderen. Maar hij wou voor geen fortuin, noch voor het hem aangeboden meesterschap in de St. Lucasgilde veranderen. En daar hij, die heelder dagen schilderen wou, geen verf kon koopen, geen modellen huren, of voorwerpen aan de hand krijgen, schilderde hij maar voor Coecke, en bleef 'nen betaalde knecht, "nen aanlegger", (zooals ze hem noemden) wiens werk ze beneden kapot maakten. 't Kon hem ten laatste toch niet schelen, als hij maar kon schilderen. 't Genot, de zotheid, met de verf te kunnen plonzen en plassen en feesten! Hij schilderde alles: landschap, compositie, vleesch (levend en geslacht), bloemen, fruit, stillevens, portret, alles, - redetwistte nooit over het onderwerp of de beteekenis daarvan: als 't goed geschilderd was, goed en malsch in de verf, edel van kleur, goed in zijn vierkant, dan was 't goed. "'Nen appel, een borst, een oog, 'nen horizont, alles is goed, als 't goed geschilderd is, - en kleur is de ziel van alles." Hij wou alleen zijn. Niemand duldde hij boven, zelfs Coecke niet; sprak onder 't werk nooit een woord met het model; verveelde zich, hield zijn vloeken en zijn woede in, als het figuur wat rust nam. Alleen Pieter - maar dan zonder het praterige Marieke - mocht bij hem zitten zien, en | |
[pagina 191]
| |
Pieter zag hem na als een wonder, dat daar spertelde tegen 'nen geest: Jacob, die vocht tegen den Engel. Jan Nagel leerde hem de kleuren en de harmonieën zien, leerde hem den flinken borstelstreek waardeeren en zetten, en leerde hem - maar dit wist Jan niet - opener te leven. Want Pieter zijn verward hart en zijnen aarzelende wil wierden verkloekt, versterkt door dien man, dien onverbiddelijk rechtdoor leefde, simpel en klaar, en een samenballing was van wil en durf, met daar nog iets bij: een heimwee, dat die hoekige kracht genegen maakte. Jan Nagel had een kloeke, groote, dikke vrouw, die ze Kalkoen noemden, maar die eigenlijk Roza heette, en wie hij eeuwig en altijd den naam Mirabella gaf. "Z' is goed, ik hou er van," zei hij tot Pieter, "maar ze moet mij ruimte geven. Dat verstaat ongelukkiglijk geen enkel vrouw. Ze geeft ze niet - ik neem ze." Hij kon soms twee dagen van huis blijven en plots binnen komen, heel eenvoudig vragend: "Is de soep nog niet gereed?" Z' hadden geen kinderen. Zij hield een winkeltje van fruit en droge visch. Dat waardeerde hij. "Dat zijn de kleuren, die heur aantrekken," zei hij. "Alle dagen omhul ik mij met versche vrachten schoonheid." Mirabella was danig jaloersch, en barstte bijna, als hij, enkel puur uit kleurengoesting, zei: "Wat heeft dit meiske 'nen schoonen hals; zie die zacht ivoren tint eens," of: "Och, mocht die voor mij poseeren!" of zoo iets in dien aard. Zij konden vechten, dat de pluimen tot in de geburen stoven, | |
[pagina 192]
| |
- om samen denzelfden avond, op den hoek, in "Het Keersken in den Lanteern" 'nen stoop dobbelen Kuite te snappen met gedroogde schol. Maar hij kon haar ook schoon en straf verdedigen. 't Gebeurde zelden, dat hij met haar ging wandelen: ge kondt toch den winkel niet sluiten. Maar met de laatste kermis, in Augustus, trokken z' hun deurke toe en gingen samen naar den reuzenommegang zien. Jan was klein en kaboutermannekes-achtig nevens haar machtig-groot postuur in donkerrood fluweel, met de dikke handen tevreden op den enormen buik. Drie matrozen, met ankerkes op hunnen pols getatoueerd, lachten de vrouw uit, en eene riep er: "Bloemzak!" "Blijf eens wat wachten, Mirabella," zei Jan tot zijn vrouw. Hij ging naar de drie matrozen. "Wie zei daar "Bloemzak?" Gij?" vroeg hij aan den uitdager. "En als ik dat gezegd had?" vroeg de matroos met vuil oogen. "Dan zou ik u zóó aftroeven!" zei Jan Nagel, en | |
[pagina 193]
| |
meteen wipte hij op den vent zijn lijf en betimmerde zijnen snuit. Vooraleer er de anderen aan dachten, er tusschen te komen, was hij terug bij zijn vrouw. Ze kwamen hem nageloopen. "Goed," zei hij, "maar eerlijk zijn! Eén voor één, he?" Hij trok zijnen frak uit, balde de vuisten, maar Kalkoen pakte hem met haar dikke handen bij den kraag en duwde hem in éénen scheut de "Loop eens vol" binnen. Ze spraken er geen woord meer over tegen elkaar; maar zij, in den winkel, stofte er op, en sprak van ik weet niet hoeveel matrozen. "Ik zou hem soms kunnen doodnijpen van liefde," zei ze. Hij bleef arm en als kunstenaar ongewaardeerd, - en was gelukkig, omdat hij zonder zorgen heelder dagen kon schilderen. Hij had thuis ook wel geprobeerd te schilderen, maar dat ging niet. Er stond al drie jaar een stilleven bestoft op den ezel: 't ging niet. Hij moest kunnen loopen, zijnen zwier nemen, desnoods dansen. "En een vrouw verstaat dat niet: die denkt, dat schilderen gaat lijk een kous breien." Hij was gaarne bij Coecke, hield van hem en ook wat van zijn werk. "Hij kan wat," zei hij. Bij Coecke, die toch alles verkocht, was hij vrij te schilderen wat hij wou, en had ieder model en voorwerp dat hij lustte. Want verbeelding had Jan Nagel niet, en durfde hij ook niet hebben. Hij kon maar niet begrijpen, hoe iemand - lijk Pieter bijvoorbeeld - het aandurfde iets te teekenen of te schilderen dat niet werkelijk vóór | |
[pagina 194]
| |
zijn oogen daar stond. Hij vond het mossel-stom. "Dien appel is dien appel, en 't is die, die mij met zijn kleuren bekoort; dan moet ik er ook geenen schilderen dien ik niet zie." 't Was tusschen hem en Pieter altijd een vruchtbaar geredetwist, waarbij Marieke dan zoetekes in slaap viel. Drie dagen geleden had Jan nog gezegd: "Da Vinci zijne groote geest kan gestolen worden, maar 'k zou zijn teenen kussen, omdat hij zoo goed slangen kan schilderen; de rest moest hij maar liever in een boekske schrijven. Schilderen is schilderen...." Toen ze binnen kwamen, stond Mirabella blauwe pruimen te wegen. Ze vertelde seffens, dat z' hem een rammeling gegeven had, omdat hij een jonge vischmeid had gevraagd naakt te komen poseeren. "En Pieter heeft van die meid daarjuist 'nen kus gekregen!" zei Marieke. "Gelukkigen Teppe!" grolde een stem en daar, in de trapdeur stond Jan Nagel met een zwart, doekske vóór zijn rechteroog gebonden, bijtend in een malsche, gele flup, en in d' andere hand een open boekske, "De lof der Zotheid", van Erasmus. |
|