Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
I . Voor Dirk Coster. Zwerven, dolen, dagen lang, onrustig als de Lente, die onder vlagen van regen en sneeuw, met haar sneeuwklokjes als voelhorentjes, uit de aarde opsteeg. Hij sliep in schuren, doedelde, bedelde. Hij vernam van groote gevechten tusschen bedelaars en rijke boeren. Naar 't scheen was de hoeve van Waggelnek tegen Herenthals in brand gestoken. Men had den verminkten kop van 'nen Dikke in 'nen boom gevonden, en men had een lijf zonder kop in de Nethe zien drijven, met pikkende kraaien op den gezwollen buik. Bedelaarshutten waren omver getrokken, Magere boeren waren door de Dikken opgehangen, en nog, en nog. En hoe verder de verhalen het land ingingen, hoe korter ze wierden, maar hoe geweldiger van gebeurtenis. En Pieter deed er voor de menschen, die er hem over aanspraken nog vijf bij van den laatsten slag. En hij kon zich niet houden, om in 't brood-wit vleesch van 'nen boom dien dikken drijvenden man te griffelen met die pikkende kraaien op zijnen buik. "Allemaal de maag, het monster van ons lijf," zuchtte hij. En hij trok voort, altijd dichter en dichter bij zijn dorp. 'Ne reuk van herinneringen dreef er hem, lijk een strootje op het water, naar toe. En hoe verder hij ging, hoe minder Veronica, zijn dood lieveke zijnen geest vervulde. | |
[pagina 120]
| |
't Was verdomd vreemd. Als hij onder de menschen was, leefde hij door en van hen; dan wierd hij door hun karakter en hunnen wil gekneed; zoo was het met de gehechtheid aan zijn moeder, met de schrik voor De Tomatpad, en voor Kwabberbil, liefde voor Veronica, schrik voor Kraakbeen. Maar eenmaal van die menschen weg, uit hunnen asem onder uit, en zij veranderden tot 'nen droom, zij wierden figuren van een vertelselke, dat hij zich kleurig tot in de minste kleinigheid kon herinneren, maar waar hij niet meer in leven kon, zoodat er zijn hart niet meer van kloppen ging. En zoo was Veronica met heur bleek wezentje nu ook duidelijk, maar zonder voortzettend leven, als een printje aan zijn hart gespeet. Hij had het bij, maar 't leefde niet. 't Was alleen dat stom boerendorp dat hem waar hij ook was, bleef aanlokken en roepen. En hij ging er, - nu hij toch voelde dat hij er naar toe ging, - bewust naar toe, maar als een nuchter mensch. Hij had de holte van zijn gedroom gezien. Hij was het moe, zich, zelf wat op te vijzen. Hij zou 'nen boer worden, 'ne stommen boer. Zijn verlangen om schilder te worden was zonder verbeelding geraakt, alsof Veronica, die hij met verbeelding had levend gehouden, er hem had van uitgeput. Hij was zonder 'nen vingerhoed idealisme. Hij zou een boer worden, en hij wist waarom. Van schilderen kwam er nooit iets terecht. Was er telkens niet iets, dat hem tegenhield? Dat was wel een teeken dat hij het niet moest worden. Daarbij om schilder te worden moest men school en leer- | |
[pagina 121]
| |
jaren doen. Wie zou hem aannemen? Maar zie eens! Quinten Metsijs. "'t Was 'ne smid en plots wierd hij schilder," had Pater Cornelis gezegd. "Eerst zien en dan gelooven," gromde Pieter. Hij was maar 'ne jongen van aan den visch-rijken Dommel en ook maar uit een boerenbroek geschud en geen haar beter dan de anderen. En hij moest Jesuske daarvoor dank zeggen. Waar was hij het toch gaan halen schilder te worden. Ah! Ah! Ah! Hij zou boer blijven, maar daarom dan eerst gezorgd 'nen boer te worden. Hij zou gaan wonen in dat eenzaam dorp, en hard werken, doorzetten, en er komen! 's Zondags met de kaarten spelen en kegelen, 'nen ruimen pot Dommelsch bier snappen, om in de week aan 't werk goed te kunnen zweeten; een van de een en twintig meiskes die hij gaarne zag, ofwel nog een ander, tot vrouw nemen; 'nen paternoster kinderen rond tafel hooren kraaien, 'nen dampenden pappot middenin en de schouw volgepropt met hespen! "Liever tien vogels in mijn hand dan éénen in de lucht!" riep Pieter en hij zag als boer de vier seizoenen door: hij zag vier schilderijen. Hij floot dat het sneed lijk een mes, door de stillen Februarie die een van zijn zeven schoone dagen zonnig over de wereld had opengevouwen. Hij kwam voorbij een kloosterkerkske, dat daar eenzaam op een verhoog van gras en aarde met zijn broos klokske aankondigde, dat het lof ging beginnen. Het kerkske stond open: hij zag kaarsen branden en 'nen monnik aan 't klokzeel trekken. | |
[pagina 122]
| |
Hij kreeg goesting om er binnen te gaan en te bidden om 'nen goeien boer te worden. Maar hij ging door. "Niet doen," zei hij, "daar moest er zoo weer eens een schilderijken hangen, dat me overhoop gooit.... ik word boer!" En hij stapte al fluitend verder over den zwarten, sopperigen weg, waarin de zon scheen als in pruimenvlaaien-spijs. De weg draaide van 't een strooien hoeveke naar 't ander, als echt uit beleefdheid, en men rook in de abeelboomen en knotwilgen bezijds, het genoegen van weer leven en Lente te worden. Hij ging naar zijn dorp toe. Ginder ging 'nen oude man met een kist op den rug en lodders om zijn beenen gebonden. Toen die man hem gewaar wierd, bleef hij wachten, en ging dan mee met Pieter voort, pratend over den oorlog, Keizer Karel en den hongersnood. "Komt ge van ver?" vroeg Pieter. De stoppelbaardige man vertelde, dat hij in Zwitserland geweest was. "En hoe zijn de bergen daar?" vroeg Pieter. "Ik heb er Calvijn gezien," antwoordde de man, en hij vertelde over Genève, waar Calvijn woonde, en zei dat hij vroeger Luther de verbod-bulle van den Paus had zien verbranden op de markt te Wittenberg, dat hij Ignatius de Loyola, had hooren preeken en hier en ginder ketters had zien verbranden. "Die man heeft heel de wereld bij," dacht Pieter, en hij luisterde; en toen die man vertelde hoe gruwelijk de ketters getortureerd wierden, kraakte Pieter verbolgen eenige vloeken van een. | |
[pagina 123]
| |
Nu kwam den oude man los: "Vloek God niet jonge vriend, maar vloek hen die zulke gruwelen doen. Ik hoor het gij hebt een hart; gij kunt het woord Gods aanhooren. Zie, dit is het gebed dat wij ronddeelen en bidden, om van de adders verlost te worden!" En uit den valschen bodem van de kist, die gevuld was met garen, blink en nestels, haalde de man 'nen rol papieren, vouwde er één papier van open, en las. Hij las met plechtige stem, nadat hij eerst vorschend had rondgekeken. "Waar Gij, o Heer, geen steen hadt om Uw hoofd op te leggen, zien wij degenen, die U vervangen in weelde stikken. God is de Heer, en een mensch kan U niet vervangen, vermits Gij, o Heer, zelf tot mensch...." Pieter begon spits, ontbrand te luisteren, maar toen zag hij dat den anderen kant van dit papier bloot was, wit als een lentemelkwolk, wit, wit, wit als papier! Papier! hoe lang was 't geleden! Hij was als 'ne matroos die de kust weerzag. Zijn bloed steeg als een vuurzuil. Hij luisterde niet verder, want dit papier was wit, en wat kon daar allemaal niet op geteekend worden! | |
[pagina 124]
| |
En terwijl de man dwepend voortlas, dampte Pieter van nieuwe teekendrift; den oude geest overspoelde hem terug en schudde hem over-end-weer. "Geef mij dit gebed," zei Pieter levendig "Geef er mij meer om aan mijn vrienden voort te geven!" "God lof!" dankte den oude, "dat ik u op deze baan ontmoette, en een nieuw zaad heb gezaaid! Ik zie 't gij rilt van ontroering! God lof! God lof" en hij ontrolde hem van den rol een tiental vellen papier. Pieter kuste de oude, bruine handen, en de man kreeg de tranen in de oogen. "En nu ga ik ginder dien binnenweg in," zei Pieter, nadat hij een heelen tijd zwijgend, maar niet luisterend, naast den preekenden man was meegegaan. "Ik heb langs ginder nog een kennis wonen." De oude man dankte en zegende hem. En eer het tien minuten verder was, stond Pieter in 't deurgat van een hoeveke en vroeg om wat houtskool uit den haard, om een kwetsuur te genezen van een van zijn vrienden. Hij kreeg van de pezige, oude boerin 'nen vollen hoed. En ginder, het papier op het effene van 'nen omgekapten boom opengespreid, zat hij te teekenen! 't Overmeesterde hem heelemaal. Hij teekende het schilderijke van Bos. Ja, zóó was 't!.... met die snuiten en dien transparanten Sint-Antonius. En hij teekende Kwabberbil, Kraakbeen.... neen Veronica niet, maar hij teekende 'nen hemel met lange engelen. "Daar hangt ze tusschen," zei hij. Het goede, oude element was daar terug. Het zoefde in hem en groeide meteen, en hij teekende | |
[pagina 125]
| |
tot hij niet meer zag. Hij vouwde de papieren voorzichtig op, en dan ging hij voort, blij en opgejaagd, niet onder, maar als doorheen de sterren. En hij ging tot hij lijk in alle vertelskes in de verte een lichtje zag branden. Daar zaten 'ne grootvader en een grootmoeder aan den haard, een kind sliep in een kapotte teenen wieg, een geit lag onder tafel, en van tusschen twee palen stak een koe heuren kop het kleine plaatsken in. Een jonge, magere vrouw stond in een kuip koe-eten te stampen. Daar mocht hij zich warmen en op de schelft in het hooi slapen. Hij vertelde hun, dat hij Calvijn had gezien en honderd ketters had zien verbranden. "En mag ik u eens uitteekenen?" vroeg hij toen hij den okkernotenkop van dien grootvader donker tegen het licht van den haard zag afgeteekend. Hij teekende hem en ook de moeder en die koe. Die arme menschen uit de heide wierden hun hart opgeschud door zijn verhalen, maar ook het zijne was door het teekenen als een jonge kat, die uit de klem wou. Van 't boer worden was alles weggewaaid. En toen hij in 't hooi lag, kon hij de oogen niet toedoen. Hij verbrandde van binnen. "Morgen trek ik naar Antwerpen!" Een nieuw leven brak open, grootsch en wijd, overspoelend van klaarten en kleuren. Het juichende bloed ratelde draaiputten in zijn lijf van geestdrift. Zeven dagen op weg, slenterend naar zijn dorp om boer, stommen boer te worden.... en bij 't zien van een blaadje wit papier barst den dichter uit het vel van den boer te voorschijn, als een gelaat uit een gescheurd masker. | |
[pagina 126]
| |
Hij krinselde, rolde, draaide. Hij bad nu niet meer: "O Heer, laat mij schilder worden," want hij voelde, dat het niet anders meer kon. De schilder zat in hem gevangen in al de ranken van zijn bloed, als 'nen andere, als een lam in 'nen doornestruik; moest g' hem er uit scheuren dan waren er twee dooden: Pieter en de schilder. 2. Voor Theo van Delft. Maar vóór hij 't naar Antwerpen aftrapte, ging hij eerst zijn dorp nog eens 'nen goeien dag zeggen. Hij was er maar drie uren af. Hij snuffelde het tot hier. 't Was om het uw leven lang te beklagen, zoo dicht er bij te zijn en er uwen rug naar toe te keeren! En hij ging; de papieren droeg hij lijk heiligdom bij zich. In Antwerpen zou dat heel simpel zijn: De schilder bezoeken, hen deze papieren laten zien, en daarmee was 't schaap in huis! Onderwege dacht hij er aan, Smalle Lowie, den pater, en de koster te bezoeken, nog eens duchtig aan 't kloeke bier uit "DeVerkleede Aap" te echelen, en dan maar aan 't schilderen, dat de kladden tot over 't muurke vlogen! Hij ging en hij floot een soldeniersmarsch. Hij herkende de winterheide, met bruine plekken als bitterpeeën. En wat een feestelijke lucht met dien Oostenwind, en die hooge witte Kathedraalwolken in den blauwen hemel, die grijs oprolden, zwart wierden en dan een milde klad sneeuw uitschudden - zoo overal wit en zwart, lijk ooievaars. Zie! Ginder stoof alles weg - de mastbosschen en de velden - onder | |
[pagina 127]
| |
warrelende sneeuw; en langs dien kant, boven zwarte dreigementen, kraakte het van licht, en tuimelde het licht van hooge bloemkoolwolken, die goesting hadden om te beven en te donderen. En langs daar: hoe groen het land in een zonneklad! En de verten, wierookblauw, schoon - om er de armen van uit 't lijf los naar omhoog te gooien. Pieter stond te roepen: "God van al de regenbogen, wrijf mij uiteen op Uw palet! Verander mij in kleuren!" Hij ontdekte aanhoudend nieuwe schoonheden. "Had ik geweten, dat het hier zóó schoon was, ik was al lang terug gekomen!" En 't was een beetje op den noen, toen hij over de steenen brug stapte en ginder ver zijn dorp in dubbel zag zitten - in de lucht en in het water -; den toren, de strooien hutten, de wilgen, de schuine klepperboomen en den molen - een menschennestje! Een groote, witte wolk, als 'nen engel, omheiligde den donkeren profiel van het dorp! "Hoe schoon.... maar hoe klein!" lispelde hij. Hij rook de turf, het met slijk gemozaïekt achterste van de koeien in de stallen; hij rook de stilte en het bier. Hij besefte maar eerst fijn hoe stil het was, toen hij ergens plots nen slijpsteen hoorde beginnen te ronken. "Dat is een die zijn pap al binnen heeft en zijn messen wet; dat is Varkensjan," dacht hij. En hij zag meteen alle menschen, en alle huizen binnen. Ach die menschen, aan den grond gezogen lijk planten, die het land opaten en er door opgegeten wierden! Die menschen, die altijd over 't zelfde spraken; 's | |
[pagina 128]
| |
Zaterdags over de markt; 's Zondags over bier, kegelspel en kaarten; in de week over de duurte, de beesten en de kinderbedden; en 's avonds over al wat weemoedig en spookachtig is. Die menschen, - ze gaven hem ineens groote compassie, hem, die naar Antwerpen, den Horen van Overvloed, waar al de geuren van de wereld bijeenkomen, ging wonen. "Nog 'nen stap en ge valt van de wereld af. Maar ik ga mijn parochianen toch nog een hand geven," zei hij en hij voelde zicht danig genereus. "'k ga er al doedelblazend binnen, dan verslikken z' in hun pap!" Hij ging, begon den moezelzak op te blazen maar ginder zag hij den Pater met den wind in zijnen mantel uit 'nen binnenweg komen. "Hé!" riep Pieter uitgelaten. Hij zwaaide met zijn hoedje. "Ik ben 't, uwe misdiener Pieter! Of kent ge mij niet meer!" Eerst bracht de Pater zijn hand boven d' oogen, om beter te zien. Maar dan sloeg hij zijn armen open van verbazing en blijdschap, lijk een duif die wil gaan vliegen. Maar Pieter kon van zoo ver die blijdschap niet zien, en dacht achterdochtig: "Wat krijgt hij?" Blij in 't hart kwam dan de Pater - maar zonder | |
[pagina 129]
| |
dreigen ging het nooit bij hem - afgebotst met de vuist vooruit klompend, en onheilspellend zwaaiend met zijnen mispelaar. En Pieter hoorde iets als: "Snotneus! Deugniet.... zoo 'nen schrik aandoen! Kom hier, dat ik u een rammeling geef, dat ik u ...." Maar de rest verstond Pieter niet meer: hij schoot op den loop, verschrooid van angst. "Neen, neen, niet terug naar de Dikken, nooit meer!" riep hij, en liep, zooals hij nog nooit geloopen had: alsof zijn hart vòòr hem uitvloog lijk 'nen ontsnapte vogel, dien hij moest pakken. Hij hoorde den asem van Kwabberbil; hij hoorde al de Dikken achter hem loopen met hun dreunende pilaarbeenen. Hij liep in een wolk van vette asems. Daar was een breede beek. Hij nam 'nen loop, sprong er in tot aan zijn knieën, zag toen eens om, - en de Pater kwam ginder aangezwaaid, roepend en tierend. En Pieter weer de gaten uit. "Want hij is capabel, rats over de beek te springen," dacht hij. "Neen, leelijke paap, - eerst na Paschen zal ik er nog eens op peinzen, u een hand te komen geven. Gij stuurt mij niet terug naar die pappers, vent!" En hij een mastbosch in, dat hem seffens omsloot met zijn stilte en zijn geheimzinnigheid. En hoe de Pater ook wanhopig riep in de stilte van 't bosch - hij was ook de gracht ingesprongen -: "Kom terug, manneke, ge moet niet bang zijn, ik dreeg maar uit gewoonte. Ik zal u naar Antwerpen brengen bij Peter Coecke, om schilder te worden...." enz. Pieter hoorde er niets meer van, en 't bosch zweeg.... | |
[pagina 130]
| |
En 's avonds zit de groote parochiepater treurig en opgewonden aan den rooden vlammenkam van het haardvuur, terwijl buiten de wind tegen de huizen davert en in de boomen huilt. Hij bidt aan zijnen rozenkrans en murmelt: "o, Heer, dat is de tweede maal, dat ik dit manneke mis.... Ik versta Uw taal niet. Is het dan zijn roeping niet, schilder te worden?".... De wind schudt aan het dak, de gebinten kraken. De effene meid zit telkens gereed om naar buiten te springen van schrik. De Pater bidt voor de reizigers op de wegen en de schippers op de zee; en hij denkt aan Pieter en aan zijnen eigen zwager. En dan bidt hij ook voor zichzelf, om zich in 't vervolg niet meer zoo rap kwaad te maken, want daardoor is Pieter nu gevlucht. 't Gebed is uit. Hij ziet de meid zoo angstig zitten. En 't zit er weer tegen. "Bid, in plaats van scheel naar den zolder te zitten zien!" snauwt hij haar ineens toe. Maar hij heeft er seffens spijt van. "Zal ik dan nooit beteren?" roept hij wanhopig, en hij geeft meteen de kat 'nen stamp, dat z' onder 't keukenkaske vliegt. 3. Voor Mane de Bom. En 't was op 'nen Dinsdag, na den noen, dat Pieter besneeuwd, met den doedelzak onder den bleekpurperen loddermantel, en het hoedje diep in de oogen, onder den dunnen zemelsneeuw vòòr de poorten van Antwerpen kwam. Een heilige aan- | |
[pagina 131]
| |
zuiging trok hem voort. Ginder aan het St. Willibrordiusgehucht draaiden er vijftien molens. En dan zag hij verder hoe achter de gordijnen van vallende sneeuw groote torens en trapgevels blauw-grijs achter de besneeuwde wallen oprezen. Dat was Antwerpen! Het was zoo stil als op pantoffels, alsof er daar niemand leefde. De sneeuw hield de geluiden vast. Ginder over de brug van 't vestingwater gingen wat gebogen menschen, zwart in de sneeuw. Een ventje met 'nen takkenbos op het hoofd ging Pieter vóór, en 'ne vreemde, gelen hond liep met den steert tusschen de pooten, als om zijnen mageren buik te warmen, achter Pieter aan. Zijn hart begon van ontroering, blijdschap, schrik, verlangen en nog van al ander dingen te kloppen. Zooveel jaren er naar verlangd! Den droom van Antwerpen had zijn leven gekneed, en nu ging hij er in komen, seffens er rats binnen zijn! 't Is om niet te gelooven. 't Wordt hem zoo zalig, dat hij er zal moeten inkruipen, want zoo'n geluk kunnen zijn beenen niet dragen. Seffens is hij er, seffens! Maar elke stap wordt als door looden voeten gedaan en schijnt meer dan een uur te duren.... en plots steekt er een bosch van duizend angstpieken in hem op. 't Is een te groot moment om niet angstig te zijn. De voorwendsels zijn daar weer: De Spanjaards zullen hem tegenhouden, voor 'nen dief aanzien, hem aftasten, - en niets vinden dan 'nen doedelzak en teekeningen. Maar God! - en 't is, of hij ineens weet, dat hij een slang onder zijn armen draagt - die teekeningen staan op Kettergebeden! Zijn keel | |
[pagina 132]
| |
nijpt toe! Als zij ze vinden, gaat hij den brandstapel op! Hij blijft staan, en op 'ne weerlicht zijn die teekeningen onder zijnen mantel in duizend stukskes gescheurd, die hij onder de sneeuw stopt. "Morgen teeken ik er weer ander," troost hij zichzelf. En nu gaat hij vrijer voort. Hij wist al niet waarom hij zoo beklemd was. Maar 't feest is te groot dan dat er niet zou uitgefloten worden.... Ge zult het zien! Hij zal Kwabberbil op de brug tegenkomen, juist op het laatste oogenblik, of de Tomatpad of de Parochiepater, of iemand die hem zal doen vallen en hem zal beschuldigen, en de Spanjaards zullen hem dan in 't Steen zetten. Maar hij gaat voort.... Verdomd! Al zat daar nu ook de Dood op zijn paard hem met duizend zeisens en al zijn geraamtens den weg te versperren, hij zal voortgaan, hij móét Antwerpen binnen, al is 't met 'nen kogel en zwaarden in zijn hart! Daar is geen tegenhouden aan! Bang of niet bang! - er binnen! En hij gaat! Hij drukt het besneeuwde hoedje dieper op het hoofd, en houdt de hand op den schapulier. 't Is alsof er een gedacht van uit den schapulier door zijn hand naar zijn schouders en zijn hoofd vloeit, - en hij neemt plots een andere houding aan. Hij smakt het hoofd achterover en zijn vergrond gezicht komt bloot en koud in de sneeuw. "Die smerige Spanjaards zuigen ons uit onder voorwendsel dat ze 't geloof komen verdedigen. Ewel, ik zal eens zien, of ze zooveel van 't geloof houden," zegt hij tot zichzelf. Hij haalt zijnen schapulier boven en doet of hij bidt, met | |
[pagina 133]
| |
de oogen kwezelachtig ten hemel verheven. En hij gaat mee de brug op, achter het betakkebost ventje, vóór den hond, die doet, alsof hij van Pieter Bruegel is en zich ook percies probeert door te smokkelen. Nu gaat het groote moment komen. Eens de brug over, moet hij door 'nen koker, die den vestingwal doorsnijdt. Dat wordt iets als in 'nen droom! En God weet, wat er daarachter is, en of er wel een einde aan dien koker komt.... Hij is de brug over. Hij lonkt opzij. Er zitten soldeniers, met een ijzeren kuras en pelzen aan, in 't wachthuizeken op een hooge trommel met de kaarten te spelen, en ze bezien hem nog niet. "'t Was dus niet noodig den heilige te spelen," denkt hij spijtig. Maar hij is er nog niet: hij moet nu den donkeren koker in van de wallen. Hij verandert zijn houding niet. Hij durft niet rapper gaan, want dan is hij verraden. Hij voelt ineens dat de soldeniers allen zijn buitengekomen en hem nazien. En hij moet zich tegenhouden om niet op 'nen hertenloop te schieten. Elke stap is een pijn. En al wat verbolgen is op hem, alle kwade en tegenstrijdige machten in en buiten hem gieren om hem heen met dolken en wijzende vingers. Maar hij verandert zijn houding niet en hij gaat voort. Nog 'ne stap, nog eene, nog eene, nu gaat hij ontploffen!.... Nog eene stap! 'Ne glimlach barst zijn gezicht open, als hij er weer den dunnen sneeuw op voelt. Alle booze machten vallen slap. "Ik ben er, moeder!" zucht hij. En hij moet zijn woorden tegenhouden, willen ze niet in wilde, blijde kreten de lucht ingalmen. "Ik ben er, | |
[pagina 134]
| |
Jezuske!" dankt hij prevelend. Maar hij verandert zijn houding niet. Hij trapt in de sneeuw. Huizen schuiven voorbij; hij gaat een straat uit, een andere in. En daar valt hij, zoo groot als hij is, voorover in de sneeuw. Maar 't is - om den grond van Antwerpen te kussen. 4. Voor Charles Bernard. Hij was er - in Antwerpen! Echt! Hij zag als 'nen haas verbaasd en schuw naar de hooge houten- en trapgevelhuizen met ijzeren staven voor de vensters, en naar de bornputten op de kruising van straten en naar de uithangborden. Ginder stompte St. Jacobstoren in den hemel; en verder, boven andere torens en daken uit, rees de slanke gestalte van O. L. Vrouwentoren, blauw onder 'nen sluier van vallende sneeuw. Toen viel de schrik als een laken van hem af! En nu had hij ineens honderd oogen te kort. Hij ging als aangezogen naar dien toren, door een smalle, donkere straat, waarvan de hooge huizen boven zóó dicht bij elkaar kwamen, dat men van uit de zoldervensters gemakkelijk op elkanders gezicht kon kletsen. Bijna geen mensch in de stilte | |
[pagina 135]
| |
van de sneeuw, alleen enkele vrachtsleden met veel bellen aan de paarden. Alles was nieuw voor hem; hij zag omhoog, opzij en achterom. Maar toen hij nu weer achterom zag, kwamen daar vier soldeniers aan, voorafgegaan door 'nen langen vent in 'nen berenpels. Hij kende hem op ne sibot. "Baskwadder! 't Is 'ne verrader.... hij heeft mij herkend, ze komen mij halen. ..." Het was om dood te vallen van schrik. Hij sloeg de hand op den schapulier en probeerde zich tot lucht te maken. Hij ging stijf en smal voort. Achter hem rinkelde het ijzer van de soldeniers. Z' hadden zoo maar hunnen arm uit te steken.... 't Was juist aan een herberg, "In de drie Vreugdekens". En hij ineens, als naar een verlossing, er binnen. Maar de soldeniers kwamen ook binnen, achter hem! Hij liet 'nen kreet, en meende al op zijn knieën te vallen. Maar Baskwadder wees naar 'nen blond-gebaarden man, die daar tegen een oude vrouw aan een tafel zat te vertellen. Plots: een gebreek van potten en kannen, hulpgeroep - en de vier soldeniers sleurden den man naar buiten. Zijnen hoed viel af en Pieter raapte hem op. En 't vrouwke schreeuwde met wringende handen achteraan: "Mijne zoon is geenen Herdooper, Mijnheeren, hij heeft maar twee minuten geluisterd naar 'nen Duitschen prediker, meer niet. 't Is geenen Herdooper, 't is geenen Herdooper!" De man smeekte, zag hulpeloos, en tevens moedgevend naar 't vrouwke, dat zich aan hem had vastgeklampt. Maar ze kreeg van 'nen dikken soldenier 'nen klop tegen haar kin, dat ze lijk 'nen | |
[pagina 136]
| |
bussel stroo achterover viel in de sneeuw. De man krinselde, sloeg en stampte toen van woede, maar de soldeniers maakten zijn verweer seffens lam, door hem eens duchtig met hun lansen te bestompen, en sleurden hem dan mak voort. Niemand van de buitengekomen menschen raapte de vrouw op: elkendeen, en ook die uit de herberg, trok bang en laf terug naar binnen. "Hij heeft niet betaald," zei de bazin. Pieter zag tot zijn verbazing nergens geenen Baskwadder meer. De sneeuw viel op het vrouwke. Hij wist niet wat doen, voelde plots angstig den hoed in zijn hand, en liep den gevangene achterna om hem dien terug te geven. En ge weet niet hoe het komt, maar 't is, of de schouwpijpen, de schaliën en dakpannen het aan malkander voortvertellen. 't Is of de huizen het rieken. Deuren en vensters vliegen open. Angstige, nieuwsgierige gezichten komen zien in de kou. Pieter hoort brokken van rappe zinnen: 'Ne ketter. ... 'nen Herdooper .... verbranden.... brandstapel.... verkoolen .... Die man zal verbrand worden!" Iedereen weet het, ziet het, en 't verwondert Pieter, dat er niemand die soldeniers tegenhoudt! De menschen.... ze zijn als van stopverf, zonder zenuw of graat, niets. Ze koken niet. Ze zien lijk koeien naar een schip en zeggen melkachtig: "Ik zou in zijn plaats niet willen zijn... Dat komt ervan ketter te zijn." Pieter loopt mee als aan dien man vastgebonden - 't is de schuld van dien hoed. Volk en kinderen loopen mee, nieuwsgierig naar het ongeluk.... | |
[pagina 137]
| |
En hoe verder het ging, hoe meer de verbeelding van de menschen groeide. Hij hoorde: "'Ne ketter, die met tooverij omging." "Hij vierde den Sabbat met Duitsche maagden." "'t Is er eene, die de klein kinderen het hart uit hun lijf haalt, om er zalven van te maken." "Hij zoog het bloed van jonge meiskes uit hun schouders." Op den hoek van de Paddegracht en de St. Jacobsmarkt kwam 'nen harigen beenhouwer, met bloed aan zijn handen, in zijn deur staan lachen, en riep tot zijnen dunnen buurman van daarover, die in pelzen gewikkeld van uit zijn smal venster kwam zien: "Ze moesten van die ketters beuling maken! Verdomme! Ah, dat z' er mij eens lieten mee doen! wat zou ik er 'nen geweldigen kip-kap van maken!" Den dunne lachte met een mager stemmeke: "Dien gaan we binnenkort ter eere van Keizer Karel zien branden lijk 'nen pekstok! Ik houd van zoo'n fakkels!" Pieter kon ineens niet voort, tegengehouden door het bloed aan de handen en aan de woorden van dien dikken man, en bleef angstig en verbaasd naar die twee staan luisteren. Ander volk luisterde mee. "Neen," riep den beenhouwer, "ik blijf bij mijnen stiel. Ik zie liever, dat hunne kop op een piek wordt gestoken lijk met die zes van verleden jaar! Dat was een kermis van een week! Z'hadden er nog processie moeten mee doen!" "En toen ze dien Duitschen Herdooper ver- | |
[pagina 138]
| |
leden maand de darmen uit het lijf haalden, weet ge 't nog?" "'t Ging te rap, z' hadden dat nog langzamer moeten doen. Hadden ze mij de kans gegeven!..." En den eene riep tot den andere al wreeder en wreeder dingen. "Duivels, duivels," dacht Pieter, bevend van ontsteltenis. Maar als ineens uit den grond gewipt, stond er plots een klein ventje met peeënrooden baard uitdagend vóór den beenhouwer en vroeg met verachting in de grijze, triestige oogen: "Zeg eens dondersmoel, waarom blijft ge dan thuis, als ge dat allemaal zoo gaarne zoudt doen, word beul! Ze komen er te kort. Maar daar zijt gij te laf voor. Gij ziet er ook 'nen ergen uit met uwen mond. Ik wed, als ze naar u 'nen vinger uit steken, dat g' een ander broek moet aantrekken! Zie hem daar nu staan met zijnen kalfskop!" Het volk lachte. "Gij zijt zeker ook 'ne ketter!" De beenhouwer probeerde den oude verdacht te maken. Maar deze kwam dichtbij en snauwde: "Moet ge dan 'ne | |
[pagina 139]
| |
ketter zijn om een hart te hebben, ondier!" "Bezie eerst uw eigen, gij, leelijke rosse kalot. Als ge zoo wel zoo oud niet waart, dan sloeg ik u met dees één vuist zoo plat lijk een vijg!" 't Volk, begeerig naar ruzie en gevecht, drumde dicht opeen rond de twee die met hun gezichten hatelijk tegeneen grijnsden. "Ah! ge denkt, dat ik 'ne verroeste ben, te zien naar het koleur!" riep den oude, "maar daar heb ik nog te veel olie voor in mijn lijf, donderpad! Om mij tot een vijg te kloppen moet gij van anderen deeg gebakken zijn, schorpioen! Zie maar eens!" En daarmee sprong hij lijk 'nen eekhoorn omhoog op den grooten beenhouwer zijn lijf, klauwde zijn linkerhand in dien zijn lang haar, lijk 'ne matroos aan de touwen van den mast, en gaf met de andere, tot een vuist genepen, korte, rappe spijskloppen op het rood gezicht. En zie, vlug lijk hij er opgesprongen was, vóór den beenhouwer goed wist wat er gebeurde, wipte den ouden rosse lijk 'ne kousenband het volk in, en was de gaten uit. 't Volk riep lachend en bewonderend: "Jan Nagel! Jan Nagel!" En den beenhouwer wien 't bloed uit zijnen neus drupte, riep kinderachtig en in nood tot de menschen: "Hebt ge dat gezien? Zoo 'nen deftigen mensch laf aanranden? Hij moet in 't gevang! Gij zijt allemaal getuigen! G' hebt het allemaal gezien! Gij moet getuigen voor 't gerecht...." Maar bij het woord "getuigen" muisden de menschen er ineens van onder. Zelfs het smalle venster ging toe. En Pieter, die vreesde ook als getuige gevraagd te | |
[pagina 140]
| |
worden, was ook seffens een heel eind verder. Hij stond verloren tusschen het gekrioel van wagens en menschen met den hoed van den gevangene nog altijd in zijn hand en den daver in zijn bloed van alteratie en uitgestanen schrik. Hij zag alles terug: de vrees en 't smeeken van dien man, de moeder die omviel als een postuur, - hij voelde in al zijn organen dit omvallen - de lafheid van de menschen, de kwade verbeelding, die als 'nen duivel van den eenen mensch in den anderen sprong, en dan dit schoon gebaar van dien schoonen vent, Jan Nagel! "Wat 'ne vent!" dacht Pieter bewonderend. "'Nen onverbiddelijke nagel, - och, had ik daar een honderste deeltje van!" Van uit een herberg, "In het Boterknolleke", klonk gezang en getier. Rijke lieden gingen voorbij, sprekend over geld en schepen. "'t Is alsof ik in Jeruzalem ben," zei Pieter. En hij dacht er aan, hoe Jezus door Judas wierd verraden, en hoe ook de Goddelijke Moeder achter de soldeniers moest geloopen hebben. En was er daar ook geene Simon van Cyrenen, die mee het kruis droeg? -En toen zag hij naar den hoed, waar hij geenen blijf mee wist. Hij kwam voorbij een kapelleke; de deur stond open. Hij zag eens rond, en meende toen den hoed daar binnen te werpen om er van af te zijn. "Maar neen, dat mag niet, 't is 'nen hoed van 'nen ketter," zei hij, "iemand, dien O. L. Vrouw niet gaarne ziet." En hij ging er mee voort. | |
[pagina 141]
| |
5. Voor Marieke Janssens, mijne vrouw. Het sneeuwde nog altijd dun en fijn, alsof de grijzen hemel wierd afgevijld. Hij kwam aan 't aalmoezenhuis van Peter Pot, waar er juist een brooduitdeeling plaats had. 't Krioelde er van bedelaars en kreupelen, die zich verdrongen met uitgestoken handen, om van de nonnekes een brood te ontvangen. Toen wierd hij zijnen razenden honger gewaar." En aan 'nen zwerigen, luizigen vent vroeg hij: 'Kan hier iedereen een broodje krijgen?" "Ge ziet er hongerig genoeg uit, u zullen ze geen weigeren," antwoordde de man. "Van waar komt ge?" "Van Brussel," loog Pieter. "Geven z' hier ook slapen?" "Niet aan vreemde ratten. Ge zult gij moeten doen lijk wij, in 'nen wagen of onder een afdak slapen, of, als ge geld hebt, in "'t Luizenhemeltje". Daar slaapt ge over een koord en 's morgens snijen ze die over, dan zijn z' allemaal ineens wakker." "Waar zijn die wagens?" vroeg Pieter.... Maar toen zag hij juist twee paters Franciscanen ginder voorbijgaan. "Pater Cornelis!" ontviel het aan Pieter zijnen mond. "Kent ge dien?" vroeg de man met de zweren. "Ja, dat is mijnen nonkel," zei Pieter. "Wacht eens, ik ga hem eens een hand geven. Houd dezen hoed eens bij." Daarmee gaf hij den hoed aan den bedelaar en liep de paters achterna. | |
[pagina 142]
| |
Hij durfde er niet seffens naar toe loopen, maar volgde hen tusschen 't volk, door allerlei straatjes. "Als hij het is, dan is mijne koek geboterd," lachte Pieter. Aan 't klooster in de Minderbroedersstraat lieten zij den klopper op de poort vallen, en gingen binnen. Pieter ging nu ook blij naar de spitse kloosterpoort toe. Hij nam den klopper vast, hief hem hoog op, om hem hard te laten neervallen, maar ineens voelde hij zich danig belachelijk: Dat was immers Pater Cornelis niet! Hoe kon hij iemand van achter aan zijn hoofd kennen? En voorzichtig, als met een boordevolle tas melk, bracht hij den klopper stillekens terug omlaag, zuchtte en ging voort. Maar onderweg dacht hij: "Waarom zou ik denken dat hij het is, als hij het niet is?" Hij zag den Winter terug, toen hij den pater met 'nen sneeuwbal op zijn kaal hoofd wierp. Hij trok dit hoofd als met 'nen verrekijker bij. "'t Is hem!" zei Pieter, "of anders is 't zijn broer!" Overtuigd ging hij terug, en boenk! boenk! boenk, hij liet den klopper hardnekkig vallen, nog eens, nog eens, - en in de gang daarbinnen vielen als stukken plaaster van de muren van 't lawijd. Verbaasd opende de broeder-portier de poort. "Wat is 't? Wat is 't?" vroeg de roze man van uit zijnen zonnigen baard. "Seffens, seffens Pater Cornelis," hijgde Pieter. "Iemand om te berechten?" "Als 't dat maar was! 't Is niet voor iemand die gaat sterven, maar voor iemand die moet gaan leven. Zeg maar, dat het vanwege den Pastoor | |
[pagina 143]
| |
uit Breugel is, zijnen vriend; de rest weet hij wel, zeg maar, dat het de misdiener zelf is!" De broeder ging weg in 't muziekgerammel van zijn sleutels. Ten einde van de gang, achter een brandende kaars, was De Nood Gods. "Och, O. L. Vrouwke," smeekte Pieter, "'t is nu de nood Pieters, help me nu een beetje goed doorliegen, dan ben ik er uit, en 'k val u niet meer lastig." Ginder kwam de portier met Pater Cornelis terug. "Wat komt gij mij vragen, lieve vriend, voor den Pastoor van Breugel? Is hij ziek? Is 't voor een preek? Hoe vindt gij mij hier! Ik ben gisteren pas uit mijn klooster van Gent hier aangekomen!" Hij wreef met zijn kleine handen genoeglijk in elkaar. "Wel, de Pastoor zei me: "Ge vindt Pater Cornelis zeker te Antwerpen of te Gent. Hij heeft mij gezonden tot u. Ik zal u zeggen waarom. Mijn moeder is dood.... Ge weet wel, dat ik met 'nen sneeuwbal naar uwen kop gooide." "Ja, ja! Ah, dat zijt gij, die daar zoo goed kondt teekenen?" "'t Schaap is in huis," dacht Pieter. "Mijn moeder is het toen, door uw woorden, in haren kop gaan steken, dat ik 'ne groote schilder zou worden, en als ge 't niet kwalijk neemt, Pater, ik ook. Mijn stiefvader is gelukkiglijk gevangen, en toen mijn moeder stierf, zei ze voor 't laatst: "Ga nu naar Pater Cornelis, die zal u, lijk hij u beloofd heeft, bij 'nen schilder te Antwerpen in de leer brengen. De Pastoor van Breugel had 'nen brief voor u geschreven, dien ik bij mijn teeke- | |
[pagina 144]
| |
ningen had gestoken; maar toen ik in 'nen huifwagen sliep, hebben sjanfoeters alles afgepakt en mijn kleeren er bij, zoodat ik blij was, dat ze mij wat van hun lodders overlieten. En nu kom ik uit Breugel, - vijf dagen er op gegaan. De Pastoor van Breugel hoopt zeker, dat ge van mij 'nen kunstschilder zult maken." Broeder Cornelis had vriendelijk geluisterd als een vrucht, maar krabde nu bezorgd op zijnen grooten, blooten schedel. "Maar, lieve vriend," jammerde hij, "van zoo scherp naar mijn woorden geluisterd te hebben! Dat kan ik bijna niet op die manier gezegd hebben. Ik ken niets van schilderen. En wat een gedacht, mij niet eerst te schrijven.... Ik ben uit Gent.... Ik ken hier geen schilders..." en hij zag naar Broeder-Portier. En die zei: "G' hebt daar Pater Alex, die zich veel met bouwwerken bezig houdt; die is altijd met die mannen in onderhandeling; daarstraks is er nog eene hier geweest...." "Kom, we gaan naar Pater Alex," zei Pater Cornelis, toen hij het droevig gezicht van Pieter zag. Pieter speelde geen comedie; maar hij wist genoeg, dat zijn gelaat het hevig verdriet van zijn gemoed niet kón weergeven en daarom deed hij er wat bij. Pater Alex was in zijn cel aan 't schrijven op een bouwmeestersplan, in 't licht van een olielamp. 't Was 'ne lange, vinnige, jonge pater, met 'nen lach opzij. En toen hij goed naar Pater Cornelis geluisterd had en ondertusschen door de smeekende blikken van Pieter meer en meer ontroerd ge- | |
[pagina 145]
| |
worden was, zei hij: "Ik ga morgen met u naar den grootsten schilder van Antwerpen, naar Pieter Coecke, mijnen vriend. Spijtig, dat ge niets kunt laten zien!.... Wacht eens wat! Ik weet iets. Indien ge hier nu eens kondt overnachten? Als Pater Gardiaan het toelaat.... Ik zal het hem seffens vragen. Dan geef ik u papier en potlood, en dan kunt ge nog een eindeken in den avond teekenen; want Coecke is moeilijk om aan te nemen. Hij is de schilder van den Keizer." Toen bezag hij Pieter zijn kleeren. "Er hangt op zolder nog wel een burgerkostuum van 'nen broeder die gestorven is." Pieter kon het niet meer houden en lei 'nen kus met tranen op de paters hun handen.
't Was een klein, wit celleke, waar alleen een beddebaksken en een tafeltje stonden en een crucifix en 'ne St. Franciscus aan den muur hingen. Hij kreeg boterhammen met 'nen visch in azijn, en een stoopke knollekesbier, potlood, 'nen riem papier en een dikke processiekaars. En in dat ros licht zat hij aan dit tafeltje op dit wit papier zijn hart uit te teekenen, zijn leven te | |
[pagina 146]
| |
geven, zijn roeping te volgen. Hij teekende gespannen, dat de magere schouders er zeer van deden, met de tong genepen uit zijnen mond. Hij teekende zich uit, hij teekende zich door: snel, koortsig, in een drift, met spijt ervan niet rapper te kunnen en zoo goed als hij kon, heel zorgvuldig, in gespannen, strakke lijnen en groote vlakken, waaraan hij effekens met wat schaduw vorm gaf. Hij dacht vooral aan 't schilderijke van Bosch, aan die vastheid, puntigheid en soberte. Al wat hij teekende, was op die manier van doen. Soms zag hij met smeekoogen naar St. Franciscus en naar 't crucifix. En hij teekende zoo op de papieren: paardekes, zijn stiefvader, 'nen ooievaar, zijn dorp zus en zijn dorp anders, het schilderijke van Bosch, dikken, mageren, processies, kermissen, helleverbeeldingen, heel zijn leven, zijn lijden, zijn verdriet, zijn geloof, zijn vrees, zijn hart. Hij teekende den man die door de soldeniers meegenomen wordt; de oude vrouw die valt; Baskwadder, aan 't preeken om de menschen te kunnen verraden; Jan Nagel, die op den beenhouwer zijnen snuit timmert. Heel zijn hart doorbladerde hij. Hier was hij de rozeknop, waarin onbewust heel de latere bloem zat, nog jong en in elkaar geplooid, maar heelemaal aanwezig. Buiten sneeuwt het nog altijd, dun en langzaam. Een binnenbeluikske van 't venster is blijven openstaan, en laat zien, hoe de sneeuw in een kussenken ophoopt achter de groene ruitjes. Hij heeft geenen tijd om te zien; ook de boterhammen blijven liggen; 't bier in 't tinnen stoopke ver- | |
[pagina 147]
| |
schaalt. Hij denkt aan Veronica en hij teekent de bergen en landschappen, waar ze naar verlangde. De teekeningen liggen op de tafel en op den grond En hij geeft maar katoen, in een koorts, heel den nacht door. Dat is misschien een van d'heiligste uren van zijn leven, het uitrijpen van zijn hart, een offerande. Als dit niet lukt, dan maar terug bij de varkens! Plots springen de morgenklokken los in den nog duisteren, nieuwen dag; heel het klooster loopt er van vol. En dan springt Pieter op en smeekt, met de roode handen in de hoogte: "Als 't u belieft, laat me nu toch schilder worden!" En door 't sleutelgat zegt een diepe stem: "Ge wordt het, en 'ne groote!" Pieter verstijft van schrik, maar Pater Alex komt lachend binnen. "Laat ze mij nu eens van dichtbij bezien, uw teekeningen, want door een sleutelgat ziet ge alles niet." 6. Voor Mil Lambrechts. 't Was een breed, rood-steenen huis met spitsbogen en trapgevel. Nadat ze in 't portaal gewacht hadden, leidde 'ne manke knecht met wit schort hen door de weelderige kamers naar Mijnheer Coecke. Pieter vielen zijn oogen haast uit zijnen kop. 't Waren vier kamers achtereen, met schilderijen op het goud-lederen behang van de muren, rijk gesneden kasten met Delftsche potten op, zware tafels, schapenzachte tapijten, knapperende houtvuren in de breede gecariatiede schoorsteenen. | |
[pagina 148]
| |
De hooge, ranke vensters, kleurig van wapens en tafereeltjes, gooiden het licht van het besneeuwde hofken hel naar binnen. En ten einde van die kostelijke zalen was 'nen breeden trap met roosdamasten gordijnen, waar tusschendoor een malsche klaarte druipte, citherspel en gemengd gezang. Toen ze daar boven kwamen, in het volle licht, zag Pieter, op een draaischijf, een met gazen en bloemen besluierde vrouw in een groote schelp liggen, die jonge schilders aan 't uitschilderen waren. Hij hoorde haar helder lachen, en wist seffens, dat het met hem was, "of misschien met Pater Alex," troostte hij zichzelf. Acht jonge heeren in fluweel en stijven pijpkeskraag waren aan 't schilderen, voorlezen, cither spelen. Er was daar een schoone wanorde van allerlei schildersmodellen, klassieke beelden, vanen, harnassen, tapijten, vazen, groote schilderijen en teekeningen. De manke knecht leidde hen een verhoog op, en daar, achter een goud-lederen scherm en zware Oostersche tapijten, te midden van stapels kussens, Arabische schenkkannen en Moorsche wapens, helmen, bogen, zwaarden en schilden, zat Mijnheer Coecke, gekleed in 'nen maneschijngroenen, zijden Turk, met bepluimden tulband op het hoofd en een krom zwaard aan de zijde, "Het Laatste Avondmaal" te schilderen. Het was klaar geteekend, Italiaansch van kleur en vorm, vol theatrale beweging, met veel zwierigheid van gebaren en plooien, en de reeds afgewerkte deelen poezelachtig afgelikt. "Dat is hier geen spek voor mijnen bek," dacht | |
[pagina 149]
| |
Pieter. "Als ik niet rap weg ben langs de deur, zwieren ze mij door de vensters." Mijnheer Coecke had een vierkantig gezicht met 'nen korten, vierkantigen, bruinen krollekesbaard, 'nen horizontalen, langen knevel, rechten neus, uitspringende, blozende jukbeenderen en dapper oogen onder het gefronst voorhoofd, alles architectachtig afgemeten; maar in zijn dapper oogen lag iets achterdochtigs, smeekends en onvast. Hij bood hun een Arabisch stoeltje aan, maar nadat Pater Alex had gegroet, Pieter voorgesteld en de teekendrift van den jongen had uitgelegd, fronste Coecke nog meer de wenkbrauwen. "Uit Breugel?" "Ja, Mijnheer." "Waart gij daar misdiener?" "Ja, Mijnheer." "Waart gij het, die bij den Pastoor hebt gewoond?" "Ja, Mijnheer." "En daar teekeningen hebt laten hangen?" "Ja, Mijnheer." | |
[pagina 150]
| |
"Wacht dan eens wat." "Ja, Mijnheer." Pieter wierd angstig. Nu zou het uitkomen, dat de Pastoor van heel die historie niets wist. Mijnheer Coecke haalde uit een doos 'nen brief, en uit dien brief eenige kleine teekeningen. "Kent ge die?" "Die heb ik geteekend," zei Pieter, verbaasd en bang Mijnheer Coecke bestarende, die als 'ne strafrechter ondervroeg en als 'nen toovenaar te werk ging. "Mijnheer Pastijn had mij over u geschreven, toen hij laatst bij uwen pastoor gelogeerd had," zei Coecke. "Waarom zijt ge niet vroeger naar hier gekomen? Waarom heeft de Pastoor niets meer laten hooren?" Pieter wist er geen letter op te zeggen, verstond er geen gram van. "Ik was op reis, Mijnheer." "En nu heeft de Pastoor u gezonden?" Dat kon een strikvraag zijn, en Pieter zei kalm: "En Pater Alex heeft mij naar hier gebracht." "Gij hebt daar nog andere teekeningen bij?" Coecke bezag ze vierkantig. "Niet slecht, niet slecht, maar ge moet nog veel leeren, jongen!" "Ik vraag niets beter, Mijnheer, hoe meer hoe liever, en hoe rapper hoe liever ook," waagde Pieter. "Leerlingen heb ik te veel," zei Coecke. "Die jonge mannen betalen mij 20 gulden daags. Ik zal u als knechtje aannemen, dan kunt ge 't geheim van de verven leeren. 't Valt juist mee, Pater Alex; ik heb zoo een paar knechtjes nodig. En zoo komt | |
[pagina 151]
| |
de jongen stillekens in de koleuren en de kunst. Mevrouw Verhulst, mijn vrouw, zal u voor haar miniatuurschildering ook wel kunnen gebruiken; verder hebt ge kost en inwoon en 't loon hangt af van uw werk." Pieter liepen de tranen over zijn kaken: 't was gelukt! Toen Coecke Pater Alex ondervragend bezag, lachte Pieter beschaamd. "Ik dacht maar eens aan mijn moeder, Mijnheer." "Braaf, braaf," zei Coecke. "Ik zal u heelemaal anders leeren teekenen. Zie, die paarden, die hoeven, die menschen, dat is allemaal te boersch gezien, te gothiek gezien. Ge moet modern worden. Zie," riep hij, een teekening vooruitstekend, "maar kijk, is dat Jan Nagel niet?" "Dien heb ik gisteren zoo zien vechten, Mijnheer," zei Pieter. En Coecke begon smakelijk te lachen: 'ne ronde mond in dat vierkantig gezicht! "Goddelijk! Goddelijk! Jan Nagel! Jan Nagel!" "Die werkt hier," zei Pater Alex tot den verbaasden Pieter. "Ja, die doet hier zoo wat den aanleg van de schilderijen," zei Coecke en begon opnieuw te lachen. Daarop kwam de manke knecht met een schreeuwend kindeke van achter de tapijten. "Meester," zei hij, het kind aan Coecke overreikend, "Marieke wil bij mij, noch bij Mevrouw zwijgen." "En de meid dan?" "Die is om vleesch, Meester." | |
[pagina 152]
| |
"En 'k heb hier menschen, 't is altijd het zelfde!" "'k Heb het aan Mevrouw gezegd, Meester; maar ze zei, dat Mijnheer de Pater haar wel zou willen verontschuldigen, daar Marieke braaf en zoet bij vader is, en de Pater het kindeke toch goed kent. En ze was juist bezig aan een miniatuurke, - aan den neusvleugel van Proserpina. - Wat heel lastig! zei ze." "Werk maar!" lachte Mijnheer Coecke, goedig het kind overnemend, "heel den dag bezoeken ontvangen, lessen geven, brieven schrijven, vergaderingen bijwonen, en dan nog kindermeid spelen terwille van den neusvleugel van Proserpina. Maar 'k zou het opeten, ons Marieke!" En meteen neep hij het kind hartelijk tegen zijn kaken. "Is 't geen modelleke van Raphaël voor een Kindeke Jesus, met zijn blauwe oogen en gouden krollekes?" riep hij. Hij hief het kindeken in de hoogte, dat nu kraaide en lachte en in zijn poezelige pollekes sloeg. "Maar nu loopen," zei de blijde vader, "nu moet ons kakernestje loopen. Ga eens aan den Pater een polleke geven, en daar, aan Mijnheerken ook! Verleden maand zette z' heuren eersten stap, en nu klimt ze al alleen naar boven! Toe, geef den Pater een handje!" En 't kindeke kwam schalks naar Pater Alex, kletste in zijn groote, open hand, ging dan naar Pieter en gaf hem een handje. Hij trok een scheef snuitje naar heur, en ze gichelde het uit, en wees naar het pluimken op zijn hoedje. Hij nam Marieke op, bukte zich, zoodat ze aan het pluimke kon, en 't | |
[pagina 153]
| |
was heelemaal in heuren schik, aan 't pluimke te streelen en te trekken. Mijnheer Coecke lachte genoeglijk en zei toen verder tot den pater en tot Pieter. "Ik zei, ge moet modern worden; dat wil zeggen: ge moet de schoonheid huldigen van den mensch, zooals ik dat hier heb binnengebracht, den eersten in ons land, vóór Bernard van Orley, die denkt, dat hij het gedaan heeft. Ik heb met Michel-Angelo gesproken, met Raphaël en Da Vinci, de grootste genieën van alle eeuwen. Dat zijn Humanisten! Humanisme dat is het! Dat is: de goddelijke schoonheid van den mensch zien, de schoonheid van alles. Weet ge, wat Michel-Angelo zei? Hij zei mij: de Gothiek, dat is goed voor vrouwen. - Natuurlijk, dat Memlinc en Van Eyck straffe schilders zijn - maar z' hebben de schoonheid, de lenigheid, de harmonie van het menschelijk lichaam niet gezien. Wat een Eva heeft van Eyck geschilderd! Een vodde! lijk ze bij ons in Aelst zeggen. Ze zou moeten zijn: de milde, weelderige moeder der menschheid, de bloeme, naar wier borsten al de geslachten der aarde prijzend en lovend opzien! Zoo versta ik Eva! Maar ach, de Gothieken hebben hun menschen aangekleed met zware plooien, of ze zijn verstrikt geworden in duivelsdroomen lijk Bosch, die vieze kwast, - z' hebben het leven veracht!" Hij schoof de tapijten toe om 't luid gepraat en gelach van de leerlingen te dempen. Marieke had intusschen de pluim van 't hoedje getrokken, stak ze telkens in heur mondje, en schilderde er mee | |
[pagina 154]
| |
over 't gezicht van Pieter, die al lachend toch voortluisterde. "En z' hebben geen horizonten," zei Coecke, zich op zijn Turksch in de kussens neerzettend, spelend met het kromme zwaard; "z' hebben geen horizonten, de Gothieken; z' hebben zich in hun dorp vastgezet en vastgevezen en zien lijk eenden naar de verten, maar gaan er niet naartoe. Van Griekenland weten ze niets, noch van zijn schoonheid of zijn wijsheid. Van de krachtige Romeinen weten ze niets. Is dat mensch zijn? Alleen huldigen ze ons schoon katholiek geloof. Maar hoe? God van alle zoute waters, z' hebben Jesus en O. L. Vrouw in ons land geplaatst, in stroeve, zware paters- of nonnenkleeren. Ze laten ze in onze huizen wonen - 't is wat! En maken van O. L. Vrouw, de moeder Gods, die de schoonste, de ideaalste van alle vrouwen moet zijn, een boerenmeiske, dat nog riekt naar de rapen en den stal. Is dat kunst? En O. L. Heer geven ze een straatkeerdersgezicht! Verstaat ge, wat wij willen? De schoonheid! Schoonheid altijd en overal! De herders bij de kribbe: maar Jesuske toch! Waarom pummels daarvoor nemen in plaats van edele, krachtige, schoone gestalten, waardig het eerst Gods aanschijn te zien. Betracht de schoonheid! Niet de wezens of dingen schilderen, zooals ze door de grillen van de natuur en de omstandigheden vervormd zijn, maar zooals wij ze in ons ideaal verlangen - dat is kunst! Ze kennen den zwier en de lijn niet van een Grieksche toga, noch van het werkelijk lichaam. Ze zien alles in profiel, | |
[pagina 155]
| |
alles plat, niets in 't verkort, - zoodat rijke beweeglijkheid en gracie ontbreken. O, ge moest Raphaël zien: hoe soepel, sierlijk, rijk, - vol harmonie en lente! Daarom volgen wij de Grieken, die de goddelijke harmonie hebben gevonden van het menschelijk lichaam, die zich gebaad hebben in de ambrozijnen lucht. En voeg daarbij de zonnige, levendige kracht van de Romeinen! En als we met die rijkdommen, die giften en die gaven ons katholiek geloof omkleeden, - dan maken we kunst, weerdig van den mensch en de puurste hulde aan God. Wij bieden Hem de schoonheid aan!" "'t Is waar!" zuchtte Pater Alex. "'k Heb het u trouwens altijd gezegd. 't Zelfde is 't in de architectuur." Maar tusschen twee pluimstreken van Marieke in waagde Pieter toch te vragen, - die nog niets van de Grieken kende, maar danig veel van 't schilderijke van Bosch hield, als van iets van hem zelf: "Is Bosch dan niet schoon, Mijnheer?" Mijnheer Coecke trok daarmee den krommen sabel bloot; Pieter dook zijnen kop al tusschen de schouders. "We zullen uw goesting voor de Gothieken wel doen slabakken!" zei Coecke. Een deur werd hevig toegeslagen en een kwade stem galmde beneden in de zaal. Meester Coecke sprong op, trok de tapijten open en ginder stond | |
[pagina 156]
| |
Jan Nagel tegen de leerlingen en de vrouw uit te varen: "Ge moogt eens wat gaan zwijgen, hè! Eerst is 't een muziekske, gelijk ik er thuis op zolder twintig heb liggen, en dan is 't een lawijd en dwaas gelach, dat ge er geenen borstelstreek kunt van zetten! Ik wil stilte! Dat het stil is, of 'k trek er uit voor vandaag." 't Ging moeilijk voor Coecke, de nobele heeren iets te verbieden en daarom zei hij voorzichtig: "Als 't u belieft, een beetje stiller, probeert eens door te werken, 't is 's winters zoo vroeg donker." Jan Nagel ging grommelend terug, maar Coecke riep hem: "Kom eens, Jan; 'k heb u iets te laten zien!" Jan kwam, grommelend, met wiegende schouders, de handen in de zakken, en bleef zwijgend met bitteren mond, afwachten. "'t Werk gaat niet," morde hij. "Zie eens," zei Coecke. Jan Nagel bekeek het strak met zijnen blauwen, verdrietigen blik. "Wie heeft dat gedaan?" vroeg hij kort. "Deze jongen, die hier knechtje komt zijn." "Waart ge daarbij?" "Ja, Mijnheer," zei Pieter, terwijl Marieke aan zijn haar trok. "Ik vond het zoo schoon, wat ge daar deedt." Jan Nagel richtte zijnen wijsvinger naar Pieter. "Als ge naar mij luistert, dan maak ik van u 'nen klepper!" Hij zwaaide met zijn vuist in de lucht. "En 'nen grooten! Verdomd! Verdomd! Dat doen er veel grooten niet na!" | |
[pagina 157]
| |
Pieter staart hem aan, vol ontzag en dankbaarheid. Marieke zit ineens stil. Zie, ze watert Pieter onder. Coecke en de pater beginnen te schateren en Pieter zegt blij en verlegen: "Nu is 't gezegend!" Juist komt de knecht aangemankt. "Meester, den ondersecretaris van Zijne Majesteit, Keizer Karel, is daar met twee Spaansche edellieden." Coecke springt op, heelemaal in de war, de tapijten wijd openschuivend, zoodat men hem van ver zal zien zitten schilderen. "Rap," roept hij, "rap": - tot Pieter: "Gij naar de keuken met het kind!" - tot den Pater: "Dag, Pater, kom straks eens terug, of ik kom liever zelf eens!" - tot Jan Nagel: "Ga, ga of blijf!" - en tot de leerlingen: "'t Model in stand! Schilderen!" Op 'ne sibot was alles in regel en weg, wat weg moest zijn - en Coecke zat te schilderen. Toen, terwijl hij naar de keuken ging, die al rook naar spek met eieren - maakte Pieter een kruisken en kuste Marieke dankbaar op haar perzikachtige wangen. 7. Drie dagen achtereen had Jan Nagel, met verlof van Meester Coecke, aan Pieter de stad Antwerpen laten zien. Hij was van d' eene verbazing in d' andere gevallen. Hij juichte, toen hij de Schelde zag met heur prachtig en kleurig gekrioel van duizenden schepen, galjoenen en galjoten, riekend naar oorlog en naar verre landen. Hij had gezucht | |
[pagina 158]
| |
voor de schoonheid van menig ding in de schilderateliers, kerken, kloosters en bij particulieren, maar vooral die O.L. Vrouwenkerk en haren toren, als kantwerk door de zon geborduurd, had Pieter ontroerd en doen zeggen: "Een schooner kaars kunt ge voor O.L. Vrouw niet draaien!" En toen hij in de slanke, zevenbeukige ruimte wandelde, als tusschen de pijpen van een orgel, en in 't licht van de paradijzen-glasramen vóór de heldere "Graflegging" van Quinten Metsijs stond, als voor den subliemsten dageraad, dien ooit 'ne morgen maakte, trilden de tranen van bewondering in zijn oogen en zei hij met kroppende stem: "Daar heeft God aan meegeschilderd en daarom is die kerk zoo schoon!" Maar toen hij bij 'nen Italiaanschen koopman in zijn verzameling verschillende werken van Jeroom Bosch zag, al die duivelarijen, St. Antoniusbekoringen, Vagevuren en boeren, toen wierd Pieter zijn hart als opengescheurd en 't liep over van visioenen. "Zóó moet ik schilderen, zóó kán ik het ook, zóó wil ik het ook!" Hij was er echt van overhoop geslagen; hij was er ziek van; hij zag of hij sprak van niks anders meer. Maar ineens zei Jan Nagel: "Ge hangt mijn keel uit met uwen Bosch. Ik vind hem zelf een van de beste schilders, maar dat ziet gij nog niet. Dat zúlt ge zien, later als ge kunt schilderen; want luister goed: gij ziet te veel naar 't onderwerp; dat heeft niks te maken. 't Is eender wat ge schildert: vrouwenvleesch, eieren, visch, fruit, landschappen, grafleggingen, duivels, St. Antoniussen of engelen, - als 't maar goed ge- | |
[pagina 159]
| |
schilderd is, is 't goed. Gedachten, ontroering, mystiek, en wat ze daar rond vertellen, dat is zeever in pakskes, dat schrijft g' in een boekske. Poot! - borstel! - dat moeten w' hebben!" "'t Spreekt vanzelf," zei Pieter voorzichtig, "dat alles goed moet geschilderd zijn; - maar verbeelding van 'nen engel die goed geschilderd is, is toch meer dan een gebersten kruik die goed geschilderd is." "Goed geschilderd, is die kruik ook 'nen engel!" zei Jan en hij ritste opgewonden met zijn vingeren door zijnen bos safranen haar. Pieter wist of durfde daar niets op te antwoorden. "Maar ik zal u meer zeggen," betoogde Jan Nagel luid, zonder er op te letten, dat hij op straat was, die vol volk liep, daar de beurs uit was, - en al zijn vingeren dansten. "Ziet ge dien rotten vischkop daar liggen in de goot? Ewel, ik kan hem nog niet bezien! - ik mag geene visch - maar goed geschilderd, is die vischkop zoo mystiek als 'nen engel, en nog mystieker, als hij beter geschilderd is. Dat is mystiek: Kunnen! Mystiek is: God in de verf trekken! Wat kunnen mij al die frambozen heiligen van Coecke schelen en zijn porceleinen Venussen, als ze niet kloeker in de verf gevangen zitten dan hij het doet. Ja, gevangen! Wij, schilders, vangen: Wij vangen God met ons verf, lijk 'nen heilige met zijn gebeden; en Hij heeft het gaarne! En ik zeg, en 'k zeg het nog: 'ne goeie schilder is 'ne zoon Gods!" | |
[pagina 160]
| |
8. Voor Frans Verschoren. Ze kwamen tegen de schemering in de smalle, donkere straatjes van St. Andries. Plots zei Jan Nagel: "'k Heb u nu alles laten zien, wat er zooal te zien is. Nu gaan we naar mijnen vriend Jefke Slagkop, - die later op den brandstapel zal kissen - 'nen goudmaker, 'nen alchimist. Volg mij maar." Pieter volgde Jan Nagel in een smal straatje. 't Was er nat en papperig van den dooi en 't kletste paternosters dooinoten van de pannen op hunnen kop. "Dat is hier, helaas, een vervallen brouwerij bij gebrek aan goed water," zei Jan Nagel vol heimwee, toen ze op een met balken en steenen overhoopte koer met vervallen afdaken kwamen. Jan Nagel klopte op een soort staldeur. "Hier woont mijne vriend Jefke Slagkop." Daar kwam 'ne kleine, gebochelde, jonge man opendoen, die naar den blaasbalg rook, zwart zag lijk 'ne neger en groote, verwonderde oogen had met veel wit. "Is Magister Neptusurio thuis?" vroeg Jan Nagel. "De sterren hebben het zóó geschikt, dat gij thans Magister zult vinden," zei 't manneke beleefd met moeilijke, genepen stem. "Goed, zeg merci aan de sterren, en aan Magister: dat ik hier ben met 'nen jongen vriend, die met hem wil kennis maken." Zij volgden het osseknieënd ventje twee ledige vertrekken door, en | |
[pagina 161]
| |
kwamen dan in een lage, slecht verlichte plaats, waar - te midden van roetreuken 'nen donkeren, slordigen warboel van flesschen, kruiken, alambieken, trechters, potten, boeken, eierloopers, hout en allerlei distilleergerief - Jefke Slagkop aan een fornuis in een potteke zat te roeren, al lezend in 'nen boek. Hij moest door 't bultje bij de mouw getrokken worden. Hij schoot kregelig en snauwend als gebeten, op; maar toen hij Jan Nagel zag, wierd zijn gezicht plechtig en vroom groetend. "Broeder," zei hij, gedempt als door te veel liefde, en groette ook Pieter. "Mag ik hem ook Broeder, noemen?" "Waarom niet," zei Jan Nagel. "Die ik meebreng, zijn er goeie!" Hij trok het potteke van 't vunzend houtskoolvuurke weg, en kwam tot hen. Het was 'ne kasseibleeken, dunnen man, met 'nen halven baard, - waarvan de andere helft was afgebeten -, en 'nen blauwen, ontwijkenden blik. "Ik ga vandaag niet mee, Jan Nagel ik ben juist bezig goud te vinden langs een andere formule, maar natuurlijk langs het heilig getal zeven." 't Gebocheld manneke spitste meteen zijn ooren om te luisteren en zijn witte oogen blonken blij in zijn zwart gezicht; hij vergat de kooltjes te ziften. "Ja laat mij u Broeder noemen wij zijn allen druppels van éénen God dien wij met één stof omkleeden uw stof en mijn stof is dezelfden Ether maar ze trilt anders 't verschil van heviger leven van God" zei Jefke Slagkop tamelijk rap, maar duidelijk en overtuigd, zonder aarzelen of haperen, | |
[pagina 162]
| |
lijk een kraantje dat loopt. Het was 'ne man die zonder komma's sprak en ook zonder punten, vraagteekens of wat anders. Aan al wat hij zei, was een begin en een einde, maar daartusschen was er niets anders. Elkeen ging op een baksken of een tonneke zitten. Jefke stak zijn handen in de loddermouwen van zijnen doormotten tabbaard, afgezet met afgepelden pels. "Ha Broeder," zei hij tot Pieter, "ik zie aan 't licht dat van u uitstraalt dat ge nog niet ingewijd zijt God brandt in ons dat is één zeven keeren zal het vuur zich omsluieren met vleesch en bloed zeven keeren terug komen dat is twee wie dan nog in zonden en begeerten leeft daar dooft het vuur in uit dat is de Hel en God is de grooten Architekt bouwt met dezelfde stof Ether die in elk ding anders trilt dik of dun of stil of luid verstaat ge mij goud is van dezelfde stof als lood luister nu goed goud en lood is hetzelfde de trilling verschilt zevenmaal duizend keeren zeven 't heilig getal verstaat ge nu stommerik waarom er zeven dagen in de week zijn de sleutel van alle geheim is zeven geef mij 't getal zeven en 'k vouw de wereld op lijk 'nen handdoek ik neem lood en dat laat ik in 't vuur zóó hard trillen voeg er nog wat goud bij en nog iets dat ik niet zeg dan heb ik van 'nen kilo lood 'nen kilo goud ik maak goud zooveel ik wil ik schep werelden door de getallen 'k roep geesten op door de getallen het wemelt rond mij van geesten zie om en ge ziet Jupiter met Helena als ik het heilig getal 7 met de noodige trilling uitspreek dan verroert heel het huis uit elken steen | |
[pagina 163]
| |
komen geesten honderd duizend gij denkt zeker ook dat den duivel groot is lijk 'ne mensch op 't sop van mijnen pink kan ik er twee doen neerzitten als ik het getal 7 goed uitspreek dan ziet ge mij niet meer alleen mijnen asem kunt ge hooren ik maak zalf en olie maar dat is voor de menschen en om wat geld te verdienen en 'k genees alles daar vertel ik later over en 'k maak goud om de wereld uit de miserie te helpen maar dan maak ik nog iets anders dat weet niemand niet ik zal 't u zeggen de Steen der Wijzen die is in mij in geen potteke dat is de vlam het vuur dat is de vonk van den Bouwmeester dat is het lichaam stil leggen dat is de kalmte bereiken geen vreugde haat schrik of gramschap of verdriet meer de harmonie der sterren het lot overwinnen ik stoef niet als ik zeg dat ik hier in mijn zevende leven sta en ik kom niet terug 'k ben feitelijk in mijn vijfde leven maar door wil en concentratie en inwijding heb ik er twee ingewonnen de stof is overwonnen ik kan zeggen 't is volbracht 'k heb hier niets op aarde meer te doen voor mij maar wel om anderen vooruit te helpen lijk ik doe met dezen vriend dien is in zijn vierde leven 'k help hem in zijn vijfde dees jaar nog ik heb de kalmte wat ze noemen in de boeken de stilte van den Grooten Zwaan dat is heiligheid." Daarop viel het gebocheld manneken op zijn knieën, kuste den mottigen tabbaard en zei: "Meester, ik zal alles doen! Beveel, beveel, help mij in 't vijfde, houd mij in 't heilig licht der getallen; 'k heb u mijn geld gegeven, red mij van mijn zonden!" Er was smeeking en angst in zijn | |
[pagina 164]
| |
woorden. Jefke streelde hem over de gitzwarte, lange haren en zei, even glazig als daarstraks: "O heilige kalmte avondvuurke dat op den heuvel brandt." Een deur nevens 't fornuis ging open en Jefke zijn zieke, ingezakte vrouw, geel onder heuren hoofddoek, met een kind op den arm en een aan heur rokken, kwam smeekend te voorschijn: "Jefke, kunt ge mij geen paar penningen geven, in 't klooster van de witheeren schrijven ze in tegen de tandpijn, och ik heb er weer zooveel pijn aan." "Wat," zei Jef, opspringend, niet roepend, alleen maar aan zijn woorden harder duwend, "tandpijn zuur in de darmen 't is altijd iets daardoor houdt ge tegen het goudworden van uw ziel en 't goud in 't potteke van den levenselixer weg ik geef niets 'k heb zelf niks." En zich tot Jan en Pieter richtend: "Ik zit hier mijn pees af te draaien om zalf te maken om wat goud te krijgen om van lood goud te maken zij komt mij 't geld aftruggelen ter eere van de heilige Apollonia sta het uit wil het niet voelen zóó helpt ge Gods plan en ge komt zoo | |
[pagina 165]
| |
rapper in uw derde leven want ge zijt er nog maar in uw tweede." Het rood dampte in zijn oogen, zijn aderen kwamen als koorden van onder zijn vel te voorschijn. "Zwijg, zot," riep de vrouw, "met uw goud; achtereen loop ik met een dood kind in den arm. Wat kan mij Gods plan schelen. God is goed genoeg, maar gíj zijt zot: als God ons iets geeft door een liefdadige hand, dan smelt gij het op, zot, zot!" En Jefken ontplofte nu: hij sloeg zijn armen in de lucht, stampte een kruik om. 't Gebocheld manneke kroop bevreesd achter een ton, en de vrouw stak heur vuist uit, verachtelijk: "Zie hem daar staan! Dat spreekt van kalmte en hij scheurt haast van gramschap!" Toen wierd Jefke zóó kwaad, dat hij 'nen steenen alambiek kapot sloeg. "Wees maar kalm," vloekte hij, "als ze u zoo judassen weg weg weg of 'k sla u den kop in lamlendig wijf." "Halt, vent," zei Jan Nagel en greep hem bij den nek - "Kom, we gaan een pint drinken, rap u verkleeden!" En hij duwde hem het kamerken in, en stopte de vrouw eenige muntstukken in de hand. Jefke kwam direct terug, gekleed, of beter: hij had zijnen bruinen tabbaard uitgedaan en 'nen groenen aangetrokken. "Kom dat we uit dit stoffelijk boeltje uit zijn." 't Gebocheld manneke viel hem voor de voeten: "Magister, mag ik in de Geheimen van Ambrosius lezen?" Jefke dacht na en zei dan plechtig: "Ge moogt | |
[pagina 166]
| |
maar niet in d' andere boeken!" En hij hief den knecht zijn kin op en bezag hem straf in d' oogen, dat er den andere de zijne van toe deed. En vóór de drie buiten waren, zat het ventje al gulzig bij 't venster in den dikken boek te bladeren. "Die man heeft zijn fortuin aan u verloren," zei Jan Nagel, eenigszins verwijtend. "God ter eere," antwoordde de magister koel. En dan tot Pieter: "Broeder begrijp ik was niet kwaad op mijn vrouw ik deed zoo maar om ze doen weg te gaan ik kan dat ook met tooverkracht maar dat doe ik bij mijn eigen bloed niet zouden we niet in "'t Wit paard' gaan daar is 't goed bier." Pieter was heelemaal onder den indruk van wat Jefke had verteld. Het was zoo nieuw, raadselachtig, vaag en aantrekkelijk. "Ik zal het, geloof ik, gaan gelooven," dacht hij. Ze gingen gedrieën achtereen. "Gelooft gij, wat hij zegt?" vroeg Pieter stil. "Daar moet ge mij nooit meer naar vragen," zei Jan Nagel, koud lijk glas. 9. 't Was een bruin berookte taveerne en een jonge weerdin met puttekes in haar armen. De kroezen wierden schuimend op tafel gebracht, de gele kaarsen brandden in den zwarten, ijzeren luchter. "Laat ons drinken op 't goed Antwerpen," zei Jan Nagel. "Wacht Broeder," stelde Jefke voor, "Pieter jonge Broeder dat ik hier bier kom drinken moet u | |
[pagina 167]
| |
niet verbazen bier is een trilling van stof die ik waardeer niet om het bier maar om zijn getal wij voeden ons met getallen en ik kom hier om de menschen te verschalken want eenzamen worden gauw verdacht de vlam in mij verliest er niet bij daar ik de kalmte veroverd heb de stilte van den Grooten Zwaan en ik mij altijd terug naar mijn eenzaam middenpunt - dat is de moeilijkheid voor 'nen mensch in de wereld - kan trekken God is te prijzen in al de trillingen van de stof omdat het Zijn trillingen zijn maar altijd uw middenpunt behouden onafhankelijk van de begeerten blijven God is te prijzen in een bloem in ijzer lood en ook in dezen arm van Carolien." En meteen lei hij 'nen kus op dit poezelig vleesch; maar hij kreeg van heur malsche hand een klets, die knokte lijk een omelette. "Voelt ge 't trillen?" vroeg Jan Nagel. "De kus was goud de klets was lood." "Troost u," zei Jan, "'t is toch van dezelfde stof. - En nu," zei hij tot Pieter, "gaan we op schoon Antwerpen drinken. Maar eerst heb ik u vier raadgevingen te geven. Nu is uwe geest nog frisch, seffens danst hij door dit bierke van tra, la, la, la. Daarom: het u nu gezegd, vóór de Antwerpsche bierziekte uw bloed verheugt." Jefke wou iets zeggen. "Neen, Magister: zwijgen tot we gedronken hebben; dan zegt ge weer wat ge wilt!" En weer tot Pieter: "Nu frisch gezegd, dan kunt g' er altijd frisch over peinzen. Wilt ge 'ne kunstenaar worden, luister dan naar dit: Houd u niet bezig met politiek - dat verbrandt uw energie en | |
[pagina 168]
| |
dan kunt ge niet meer rechtuit spreken. Houd u niet bezig met theologie; en laat het u koud blijven of Adam 'nen navel had of niet, en of de slang wel of niet gesproken heeft - ge zult er toch niet beter om schilderen. Drink juist zooveel dat ge den deugdelijken smaak behoudt en blijf van de meiskes af. Bijzonder: blijf van de meiskes af. Dat zijn de vier gouden raadgevingen van Jan Nagel. Hebt ge ze verstaan? Ge moet ze niet volgen om mijnentwille. Ik zeg ze maar voor uw eigen goed. Hebt ge ze verstaan? Want morgen begint uw werk!" "Ja," zei Pieter. "Probeer ze dan te volgen en dan wordt gij 'ne groote schilder, dat voel ik! Wij drinken op schoon Antwerpen en zijnen nieuweling: Pieter van Bruegel!" De kroezen gingen omhoog en aan den mond. "Engelbewaarder, loop met dit bierken mee in mijn keel en hap naar alles, wat kwaad is voor de schilders!" zei Pieter Bruegel toen. En hij dronk zulken grooten teug, dat hij er van moest naar asem scheppen. |
|