Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
I Voor Anton Pieck.Zes ingezakte besneeuwde hutten, bijeengetroppeld, met daarboven het zwart getak van eenige boomen, en verder overal een verlaten eentonigheid van sneeuw onder grijze lucht. Tegen d'aarde een gele wolkenspleet waardoor de morgen vunsde. Een root knotwilgen verkleinde naar 't verre dorp, waar twee molens op den heuvel draaiden. De Mageren wierden wakker met een kerkholle maag en een vergald, vloekend gemoed. Hunnen bespeekselden wijsvinger zocht in de reten van de tafel naar kruimeltjes oud brood, en hun nagels krabden in de ledige pot- | |
[pagina 90]
| |
ten naar een vergeten streepke vet. Maar alles was óp, lijk altijd. En er was geschreeuw en geverwensch. De schoon bedeldagen waren voorbij; Kerstmis, Onnoozele Kinderen, Nieuwjaar, Driekoningen. De buiken waren hol en slap. De Winter neep en pletterde, de sneeuw bleef liggen wachten naar anderen sneeuw. Men sprak overal van oorlog, hongersnood, pest, rooversbenden, plunderende ketters, brandstapels, de kwade hand, toovenaars en spoken. De menschen sloten angstig, achterdochtig en gierig hun deuren, harten en beurzen toe. De zeven werken van barmhartigheid verrimpelden. Een sombere stilte woog over de benauwde landen. Maar bij de Dikken was het spek in de pan en bier "á volonté". De Mageren wierden door den Bleeke gerekt lijk konijnen. En zij baden: "O Heer, laat er weer 'ne rijke sterven", terwille van de brooduitdeeling na de uitvaart. Maar vandaag was het de feestdag van Sint Antonius met zijn verkske; dan offeren de boeren uit vereering verkenskoppen, -pooten en -ooren voor het beeld van den heilige, die dan na de mis, tot profijt | |
[pagina 91]
| |
van de kerk, verkocht wierden. En de Mageren daar naar toe! Eén voor één gingen de deuren open en de families kwamen buiten: Ajuinpijp met zijn blinde Polien en hunnen rossen hond; Muggegraat met zijn reesel kinderen, die elk een heiligenbeeld droegen; Ledige Geernaat, die zijn krukken op zijn schouders droeg om ze straks tegen het dorp er onder te steken; en de families Veroleken, Gompeloor en Kraakbeen. Kraakbeen de grimmigen beenlooze man, met zijnen rossen keerborstelbaard, zat in een rolbakske, dat hij met houten strijkijzers voortduwde, en hij had aan zijnen hals het bruin glimmende kaakbeen hangen, waarmee hij als 'nen burgemeester over De Rattekoten heerschte. Hij vloekte om rapper te zijn op zijn lange, zeemvellige vrouw, die een zuigend kindeke droeg, en gevolgd wierd door lodderige kinderen, 'nen grootvader die zijn rechterhand kwijt was, een diklippige idiote vrouw, en Pieter uit Breughel met zijnen doedelzak en 'nen afgeganen purperen mantel om.... Veronica lag ginder in 't gasthuis. En die lodderige, zuurriekende stoet trok met opgetrokken schouders van de kou het dreefken in, lijk honden op zoek naar eten. De klok uit het verre torentje riep over al de besneeuwde wegen gestippel van menschen, kerkgangers en bedelaars. En de molens draaiden op hun zeven gemakken het koren, alsof er niemand honger had, en alle magen boordevolle musschenmagen waren.... Uit 'nen berg van verkenskoppen rees Sint Antonius met zijn verksken in 't witte kerksken op. | |
[pagina 92]
| |
De bleeke verkenskoppen lagen daar een beetje bebloed met toeë oogskes, hobbel en sobbel opeen. De kerk was stampvol, de bedelaars stonden van achter. 'Ne langen dominicanenpater riep van op den preekstoel, dat er weer 'nen nieuwen oorlog zou komen en hongersnood; dat we al die perijkelen door onze zonden opriepen en we boete moesten doen om ons van 't kwaad te bevrijden. En toen de zware orgelpijpen het einde van de mis uittrombomden, stortten de bedelaars naar buiten, wemelden in twee hagen; en aan het naar buiten gulpend volk toonden zij hun naakte en verwrongen beenen en armen en blinde oogen, en huilden hun miserie uit. Kraakbeen kloeg met gerekte stem: "Hebt erbarmen! mijn twee beenen afgebeten door 'nen draak met zeven koppen in 't land van Egypte toen ik van 't Heilig Land kwam." De grootvader snikte: "Door Turken mijn hand afgekapt, omdat ik niet op Mahomed wou zweren." Muggegraat toonde 'nen arm vol puisten: "Past op! En geeft! want omdat ik aan iemand niet gaf, die ook deze ziekte had, wierd ik met dezelfde plaag getroffen!" | |
[pagina 93]
| |
Blinde Polien kraaide: "Door den weerlicht blind geslagen in de processie." Kinderen schreeuwden, al de klein kinderen schreeuwden, als met een veertje opgewonden. Pieter deed zijnen doedelzak ronken, andere doedelzakken ronkten mee en stemmen kloegen, paternosters zaagden, 't was gejank, gejammer; men toonde gebreken, schapulieren, heiligenbeelden, een dubbel haag van walgelijke miserie. Maar 't volk gaf niet. 't Haastte zich achterdochtig naar huis. Een dik blinkend boerken in 'nen schepenpels, wierp lachend drie penningskes te grabbel. En seffens daar veel bedelaars bovenarms op; 'ne knoop van wroetende lijven, lange armen en grabbelende, klauwende handen; slaan met krukken en trekken met de haren. Toen Pieter dat allemaal zag en hoorde, zei hij verzuchtend: "Sukkelaars! Sukkelaars! Maar hoe schoon! hoe schoon! Dat is nu om te schilderen!" Want sedert Veronica in 't gasthuizeke door de nonnekes wierd verzorgd, kwam er weer rust over hem en hij kost weer niets meer zien of hij jeukte om het te teekenen, al was het maar met zijnen vinger in de lucht! De verkensverkoop in 't portaal bracht haast niets voor de armen op, geen pootje, geen oorlelleke. De bedelaars, en vooral Kraakbeen, grolden op den Dominicanen pater: "Hoe kunnen de menschen geven als ge ze bang maakt met hongersnood! Maar hij heeft het geld van de verkenskoppen! Wij kunnen op ons kin kloppen. Maar zijn kloos- | |
[pagina 94]
| |
ter gaat in brand! We zullen vetkaarsen maken van zijn vleesch!" De bedelaars slenterden de straten in om langs de huizen te bedelen, en Pieter trok "De Eeuwige Lamp" binnen, speelde er plezante liederen, trok scheeve snuiten, dat er elkendeen om lachte, en hij kreeg. Hij kocht in 't geniep, - nog genoeg overhoudend om Kraakbeen tevreden te stellen - in een winkeltje wat gedroogde vijgen, bloedworst en een koeksken, en belde daarmee aan de poort van het nonnenklooster, waar ze enkel de ongeneesbare ziekten verzorgden. 't Had moeite gekost om er haar in te krijgen; er was maar plaats voor twaalf, eerst moest er iemand sterven. Gelukkiglijk deed het er een. Pieter had er Veronica zelf per slede door den sneeuw naar toe gestooten. Kraakbeen zei: "Als ze in de Lente maar genezen is vóór de bedevaarten, dan moet ik er zoo lang geen brood insteken." Voor de rest trokken de Kraakbeens zich van haar niets meer aan. Pieter bleef bij de Kraakbeens om dicht bij Veronica te zijn. Elke week mocht hij haar komen bezoeken, en zat een half uurken aan haar bed. Dan schoot zijn ziel vol sterren. De eene week was als van d' ander afgezien. Daar in 't beddeke lag ze in een wit hemd, blauwachtig van magerte. Elke week wat magerder en blinkender over de beenderen van het hoofd en de handen. Hij gaf heur het pakske met de vijgen; ze zeien twee, drie woordekes over 't weer en over de ander zieken, die daar lagen, hielden elkanders hand vast en zaten dan zwijgend elkaar | |
[pagina 95]
| |
te bezien, niet meer wetend wat te zeggen, tot Veronica dan weer moest vragen: "Verzin nog eens wat van de stad op den berg, ik hoor het toch zoo gaarne." En dan hij aan 't vertellen, in 't begin wat verlegen, maar seffens midden er in, over het land waar de bonte kinkhorens menigvuldig op de kust liggen te zingen als kristallen roemers, waar men de geuren van de bloemen als kleurigen wierook ziet drijven; en waar hij haar in een gouden portaal zou zetten met bloemen, vruchten en tapijten aan heur voeten, of 's avonds zou laten drijven in gondels over waters, die als maneschijn waren zoo klaar van de lichtende goudvisschen en perelmoeren. Die droomen waren schooner en echter dan haar leven en zij luisterde religieus. "En als de Lente de sneeuw doet smelten, dan... dan.... gaan we naar het warme eiland Sicilië, we zijn toch aan niets gebonden," zei Pieter triestig, overtuigd dat ze daarentegen dood zou zijn. "Ja, dat doen we, we kunnen overal wonen," zei | |
[pagina 96]
| |
ze hem in de hand nijpend. Maar als hij dan weg was, zei ze tegen het nonneke: "Hij gelooft nog altijd dat ik met de Lente nog zal leven, en ik zal Paschen niet meer zien." 2. Aan den kerkhofmuur kwamen de Kraakbeens weer bijeen: elk groepke koos zijn plaats, waar het rondgehaalde aan etenswaar en geld wierd afgegeven. Van 't eten wierd er gedeeld en seffens gegeten. Van 't geld deelde Kraakbeen niets en daar hij een valling had, zei hij, ging hij in "De Eeuwige Lamp" zijn longen met brandewijn verwarmen. Toen dit gedaan was, trok hij met zijn huishouden achter den heuvel de velden in, om langs de hoeven te bedelen. Elke groep trok een ander richting in. Eenzaam en oneindig strekten de landen zich uit onder den dikken, bevrozen sneeuw. Men proefde de kou als metaal in den mond. De hoeven, de huizekes zaten, als okkernoten gesloten, diep ingesneeuwd, niets roerde er. Waar zij aan de hoeven stil hielden kregen zij meestal eerst het bassen van den hond, dan begosten ze voor de deur een Sint Antoniusliedeke te zingen, dat Pieter op zijnen doedelzak begeleidde. Maar de boeren deden niet open, lieten hen naar d'ijskegels aan het dak staan zien en snauwden hun 'nen verachtelijken "wij geven niet" toe. Als z'iets gaven door de spleet van de deur, door 't lange zagen, dan was 't met 'nen valschen lach, uit schrik, en dan was 't: hier wat peeën en rapen, ginder hard | |
[pagina 97]
| |
brood, waar ge met een pistool moest op schieten om er een stuk af te krijgen, overschot van zoute mosselen, afgeknauwde beenderen, en soms een luttel penningsken, maar zoo nooit eens geen dikke worst of druppelend spek. En daarbinnen, als de deuren opengingen, kwam er 'nen heeten reuk van vet en stoverijen in hun verkleumd gezicht gewalmd, en zaten ze te smeren en te zingen ter eere van Sint Antonius. Kraakbeen reeg den eenen vloek aan den anderen,liet zich door zijn twee groote jongens door de sneeuw voorttrekken, en bulderde op papen, boeren, dikzakken, koningen en pausen. Het kleinste kind schreeuwde altijd door en de twee jongste snotneuzekes lieten zich aan moeders rokken meesleepen, verkoud en vermoeid, en de moeder liet koeachtig begaan. De grootvader leunde aan den arm van de idiote vrouw, en Pieter kwam achteraan, verlangend, vol voorbereiding naar de ander week bij Veronica. En zóó strompelde de groep, met aan elken mond een smoorpluim en in elk hart een grooter levensdooving, de besneeuwde landen af. Toen ze met de schemering uit het bosch kwamen begon het weer lui en dik te sneeuwen. | |
[pagina 98]
| |
3. Voor Eugène Laermans. In de herberg "De Vier Uitersten" aan de Kruisbaan waren nu alle bedelaars en kreupelen van De Rattekoten weer bijeen. Daar kocht elk huishouden kaarsen, vet, azijn en andere dingen, van hetgeen ze verdiend hadden of gerobberd (er was toch al eens een kieken, of zoo wat, dat tusschen de beenen liep). En toen ze allemaal bij elkaar waren, trok de heele groep weer terug naar de hutten. Als de bedeldagen gesmijig waren, konden ze daar in "De Vier Uitersten" groot verteer maken, en bedronken, al zingend en dansend, naar hun krotten op de vlakte trekken. Maar nu was 't al lang schraal, en vandaag vooral. Ze zeien niets dan 'nen vloek en een verwensching, en de sneeuw dikte zich op hunnen kop en schouders. Kraakbeen, die zich maar liet voorttrekken, had nu een kruik genever in den arm. Die had hij van de anders wantrouwige bazin met den knevel uit "De Vier Uitersten" los gekregen door veel beloven en geklaag. "Kom straks op onzen tegenslag een borrel snappen," riep hij tot de groep, "ik schenk vandaag!" Want Kraakbeen hield nu en dan herberg en schonk genever; dan was er dans en gezang in zijn hut, getwist en gevecht. Maar hij heerschte met het ezelskaakbeen en sloeg naar hun schenen. Muggegraat was ook eens begonnen te schenken, doch denzelfden avond sloeg Kraakbeen met het drakengebit daar het boeltjen aan stukken. Hij wou geen concurrentie. "Had ik maar beenen," zei hij soms, "ik sloeg al die rijken één voor één dood, | |
[pagina 99]
| |
e n Keizer Karel, dien uitzuiger met zijn wijwatervatgezicht, het eerst." Ze wroetten zich morrend tegen den vallenden sneeuw in. Halverwege kwam er daar 'ne lange man in berenpels aan met stroo in zijn laarzen, en zijn muts en mantel zóó dicht opeen dat er juist zijnen rooden bolneus tusschen uitblonk. Hij bleef voor hen staan en sloeg de armen kruisgewijs open, hun den weg versperrend. Hij draaide het hoofd eens omzichtig naar alle kanten, en dan dook er uit den luizigen, doormotten berenpels een mager, stoppelharig gezicht met zwerende oogskes. Met hoekige, kleine gebaren begon hij te spreken, te roepen met een snijdende klarinetstem tot de rond hem staande lompen met menschen erin, en ondertusschen viel de sneeuw. "Broeders in Jesus Christus! ik groet u! en bid voor u! Ik smeek u, thans naar mijn woord te luisteren. Ik ben gezonden door de Broederschap van Den Naakten Dolk, om de blijde boodschap aan de arme menschen te brengen. Ze zeggen, dat wij ketters zijn. Ze liegen, de leugenaars, want wij vereeren O.L. Vrouw en dienen den Paus van Rome en Keizer Karel. Maar wij zijn tegen de rijken, en tegen al diegenen, die met de rijken meedoen, al was het tegen den Paus van Rome en tegen den lekkeren Keizer Karel. Gij zijt arm. Ik zie het. Ik zou liegen, als ik anders sprak. Maar waarom zijt gij arm? Ik zal 't u zeggen! Omdat het geld, dat gij te weinig hebt, in de zakken der rijken zit. Ziedaar! Men houdt u arm. En de rijken zeggen: 't Is zalig, arm te zijn. Maar zij eten hun buiken | |
[pagina 100]
| |
rond. Hoe armer gij zijt, hoe rijker zij zijn. En verandering komt er niet, of zij moeten lijk de dorens verbrand worden. Zij versmachten en kreunen in hun vet, en hun afval is uw voedsel, waar zij moe aan gelikt zijn. Gij moet bedelen, och, dat is zoo plezant! dan kunnen ze geven! Ziet eens! dan kunnen ze geven, en daarmee kunnen ze in den hemel komen. Gij moogt ladderke
staan, om hen in den hemel te helpen. En gij moet bedelen en blij zijn als uw vleesch vol zweren
staat: dat verwekt medelijden; blij zijn dat ge blind zijt: dat doet geven; gij, moeders, moet uw kinderen in hun vel pitsen dat ze schreeuwen: dat doet geven! God! (en hier richtte hij zijn blauwe oogekes naar den hemel, Gij, die Uw Zoon aan de wereld hebt geofferd en laten kruisigen om de rijken een les te geven, zie hoe ellendig deze broeders zijn, doordat de rijken U niet volgen! Verdelg ze! Verdelg ze! Overal krioelt het van armen, kreupelen en bedelaars;
| |
[pagina 101]
| |
nooit is er zoo een tijd geweest. 't Is de achtste plaag van Egypte. Maar, Gij niet, o Heere, zendt die plaag ons; de rijken zenden ze ons, doordat ze 't vertikken hun broeders te helpen! God heeft de wereld voor iedereen geschapen, maar zij pakken uw land, uw huis, en gij kunt uiteenvallen. Wat is er voor u? Niets. Wat is er van hen? Alles! Dat moogt ge niet blijven uitstaan. Blijft niet janken, verdomme! Bijt! Bijt! Staat op! Verroert u! Komt uit uw schelp en laat u gelden! Gij zijt menschen, geen honden! En de geheime Broederschap van Den Naakten Dolk zal u helpen! Maar gij moet meedoen! Houdt u gereed! Sluit u aan bij ons, als onze donkere scharen over de landen zullen gaan! Eer het koren gedorscht wordt, zien de nachten rood van vuur en bloed, en uw voeten zullen hun lijken moeten wegtrappen om den weg voort te zetten! In de steden zijn ze de messen al aan 't wetten; 's nachts spatten de gensters uit de slijpsteenen. Allemaal zijn we broeders! Houdt de olie in de lantarens klaar, want het zal met den nacht gebeuren, onvoorziens wil ik zeggen. Ik weet, dat ik alle oogenblikken kan gepakt worden en ik dan den brandstapel opvlieg. Maar mijn bloed voor u! (Hij klopte op zijn hart). Van dezen morgen nog niets gegeten, maar de liefde voor alles!" En meteen staken verschillende handen wat brood, een pee, een zwaai vooruit. "Niet nodig! niet noodig!" weerde hij af, maar hij nam het aan. "God zal 't u loonen. Houdt u gereed. Als ge mij noodig hebt, vraagt maar naar mij: Ik heet Baskwadder." | |
[pagina 102]
| |
Afgeloopen. Daarmee duikelde het gezicht terug in den luizigen berenpels, en schuin van lengte verdween Baskwadder in de stippelende sneeuw. Er danste nu vuur in die bedelaars; 't vonkte er uit in kreten en juichend gevloek. Kraakbeen sloeg zijn kaske haast aan stukken. Ook Pieter was erdoor gepakt. Waarom had hij dat niet vroeger ingezien! En hij balde zijn vuisten en grolde mee. "Ze moeten kapot! Ze moeten kapot!" Maar toen hij een eindeke verder was, viel zijn geestdrift al in assche. "Als Veronica niet arm geweest was, had ik haar niet gevonden.... Alles is goed," zuchtte hij dankbaar. 4. En daar zaten ze nu hun verdeeld paart te eten, de eenen aan de tafel, de anderen aan het smorend vuur van vochtig hout. De grootvader trok achterdochtig met zijn deel het ladderken op, waar hij in 't hooi en de blâren - zijn bed - ging eten. Het kind schreeuwde nog altijd, de moeder gaf het geknauwd brood, en Kraakbeen sopte zijn brood in den brandewijn. Een kaars verlichtte het scheef hellend hutteke, waar aan zoldering en leemen muren een rommelzooi van oude kleeren, potten en manden hing. Men hoorde niets dan het smakken en knarsen op beenderen, gerasp in mosselschelpen, om er de witte wratten uit te halen. De deur ging open. Buiten viel de sneeuw nog dik, een witte spikkeling op de duisternis. Mugge- | |
[pagina 103]
| |
graat kwam grollend binnen. "Een borrel op 't geluk van Den Dolk zonder Doekskes," met 'ne kraker van 'nen vloek erbij. 't Verwenschen van de rijken begon opnieuw. Toen werd er op de deur geklopt. Men zag verbaasd op. Bij arme menschen komt men zoo maar binnen. De idiote vrouw deed open. Een almachtige vleeschkolos, dik in sneeuw en pelzen gehuld, kwam binnen gelachen, met om zich 'nen reuk van gerookte hesp. En uit zijn dik, rood gezicht hinnikte het: "Hei mannen, goeien avond! Ik moet naar de Nonnekeshoeve bij onzen kozijn Boterklot. Daar is 't pooten-en-oorenfeest ter eere van Sint Antonius. Ik ben de zoon van De Zwezerspad, wel van gehoord zeker! En nu met die sneeuw vind ik de Nonnekeshoeve niet, ga eens iemand mee, ik geef een stuiverke." Pieter sprong op, in zijn hart schuimde 'ne nijdige wrok omhoog: "Die heeft misschien mee gegooid!" dacht hij. Hij meende er naar toe te springen lijk 'nen hond, maar Kraakbeen ontplofte vóór hem. "Hei, manneke! Gij verkenspooten eten? En uw mestputlijf met bier doordrenken.Gij komt ons tergen! Maar zie, wat wij eten, uwen afval, fas, rot vleesch! En alleen omdat gij zoudt rijker blijven dan wij!" Kraakbeen toonde hem een knook. "Lig daar eens 'nen heelen avond aan te likken en kom dan zeggen of uwen buik vol is!" "Moeder! Moeder! Ze steken mij dood!" huilde de jongen, en wilde gaan loopen. Maar de plankendunne Muggegraat, met een mes op zijnen hoed, ging verachtelijk voor de deur staan met zijn | |
[pagina 104]
| |
armen uiteen. "Laat er hem eens van proeven," riep Pieter, "dan kan hij thuis vertellen hoe lekker dat het is!" en daarmee duwde hij zijn hoedeke dieper op het hoofd, om ongekend te blijven. "Ja," kreet Kraakbeen, blij aan zijn ros haar trekkend, "dat is een gedacht! Hij moet weten, hoe arme-menscheneten smaakt, dat de Dikken ons geven om in den hemel te komen!" "Dat moeten de anderen zien!" riep Muggegraat, en ging 't volk roepen. De jongen kreet en wou weer gaan loopen. "Blijf staan, of ik sla uw schenkels over," riep Kraakbeen, en hij sprong met zijn beenenloos lijf woest rond, zwaaiend met het ezelskaakbeen. "Neerzitten, als de stoel het kan houden!" Het volk kwam nieuws- en wraakgierig naar binnen geschoven en lachte met den dikken jongen die vóór 'nen hoop schorremorrigheden zat te weenen. "Eten!" snauwde Kraakbeen. Ineens viel de jongen op zijn knieën, en vouwde de handen saam, als tien verschgeboren roze muisjes, die bij elkander kruipen. "Als 't u blieft, ik zal voor elk huishouden een hesp en 'nen krans worsten laten brengen. Ik beloof het u, zweer het u, deze week nog!" "Dan kunt ge gaan," riep Kraakbeen, en d'anderen riepen mee: "Brengen! anders kraait den rooden haan op uw hofstee!" De deur ging open, de menschen maakten plaats. "Dank u, dank u," zei de jongen en liep dan kajietend lijk een hondeke den sneeuwnacht in. | |
[pagina 105]
| |
Kraakbeen kletste in zijn handen, juichend: "Deze week is 't hespenfeest in De Rattekoten!" "Een borrel! Een borrel!" riep men van alle kanten. "Onzen tijd is aangebroken! Leve Baskwadder!" "Spelen!" riep blinde Polien. En Pieter moest spelen. De kinderen vlogen de ladder op; dan wierd de ladder neergehaald en de tafel verschoven om plaats te maken. Pieter speelde rondeelkes en 't volk danste, dronk en zong. Zij, die dezen morgen op krukken liepen, gaven katoen voor zeven. Een woeste verheuging overheerschte hen, 't waren als duivels in het trillend licht van de kaars. En al spelend dacht Pieter: "Als we geen maag hadden, wat zou het leven toch schoon zijn!" 5. Voor James Ensor. 't Was Vastenavond in het dichtbije stadje. En die van De Rattekoten daar naar toe. 's Noens kwamen z'er binnen, en zooals gewoonlijk, moest Pieter de herbergen doen. En hij speelde, zong, trok scheeve snuiten en verdiende, terwijl Veronica heur beeld hem vreemd en onrustig in de verbeelding hing. Een krikkele vrieslucht hield nog wat sneeuw op de daken geplakt. Het stedeke juichte en gonsde van gezang en plezier. Om 'nen lepel verheuging te scheppen, een malsche brok te slikken, of om wat verdienste was 't volk van overal gekomen, te voet of per slee, of op schaverdijnen over 't zwarte ijs. Overal wierd er gesmuld en gedronken, want morgen begon de groote Vasten met een kruisken op het voorhoofd en dan | |
[pagina 106]
| |
was 't platzak in de maag, veertig dagen lang. 't Krioelde er dan ook van bedelaars en kreupelen
lijk vliegen rond 'nen honingpot. Doch wat verschil bij de vorige jaren! De menschen waren zoo
klemachtig; ze draaiden elken cent eerst eens zeven keeren om, als 't voor een ander was; maar
zelf vetten ze zich aan tegen den voorspelden hongersnood. De bedelaars kropen en gingen met
hun valsche en echte gebreken langs de deure, zongen en kloegen, zaten in groote klissen aan de geurende braderij "De Gouden Gans", aan de taveernen en afspanningen en aan 't portaal van de
kerk. De vastensermoenen waren bezig: 'ne pater ging vertellen, wanneer de wereld zou vergaan. Pieter had het gaarne gehoord: hij voelde zich wat angstig, maar hij kon niet bekomen van het zien van al dit kleurig gewemel en vooral van de zinnekes, die, met zotte kleeren en dwaze maskers aan, over de straten tierden en dansten, herberg in en herberg uit en overal grappig de menschen uitscholden. Vooral trok hem aan het gevecht, dat op de groote markt gespeeld wierd tusschen De Vette Vastenavond, en De Magere Vasten: De mannen van over de 100 Kgr., beladen met worsten en ander
| |
[pagina 107]
| |
goed eten, moesten vechten tegen de uitgezochtste mageren, die gewapend met slappe visschen en mager vasteneten, als ajuinen, haring, havergorte-pap en kruiskoekskes, de dikken te lijve moesten. Ze bestormden, bewierpen en besloegen elkaar met de visschen, de vleezen en de spijzen. 't Volk lachte zich breuken. En als De Vasten, een mager wijf, het verloren had, zooals altijd, en haar door den dikke wierd toegestaan veertig dagen in 't jaar te regeeren, en ééns per week, dan was heel de markt weer aan den dans en 't gespring, terwijl de bedelaars gulzig scharrelden naar de vertrapte en geklaste eetwaren op den grond. En al dansend trokken de dikken en de mageren "Den Rooden Nachtegaal" binnen, waar een souper hen wachtte. Hij stond van 't lachen nog uit te asemen en begon er op te denken, ievers papier te gaan koopen, om al die dingen morgen thuis in 't geniep uit te teekenen, en nog veel ander dingen, die hij in zijn hart had opgeborgen sinds hij Veronica kende. Hij wist het niet waarom, maar hij was vandaag zoo bang voor haar. Hij wou aan Veronica niet denken; hij probeerde heur bleeke gestalte uit zijn verbeelding weg te houden. Och, hij was nu zoo blij, dat hij daarjuist zoo natuurlijk had kunnen meejuichen met de anderen en haar flink vergeten was; maar nu stond hij weer alleen met haar, en zij trok, zij trok hem sprakeloos naar het gasthuis ginder in 't dorp. "Wat baat het dat ik er vandaag nog naar toe ga, 'k mag er toch niet binnen," zuchtte hij. | |
[pagina 108]
| |
"Overmorgen zie ik haar, dan is 't bezoekdag." Hij schudde haar van zich af en besliste papier te gaan koopen. Hij ging. Het lof was uit, het volk vloeide buiten, en de vlaaikens- en borstbollenverkoopers, de bedelaars, de lieden met hun offertafeltjes begonnen hun litanie uit te galmen. De gekapmantelde kwezels spoedden schuw weg. Maar gemaskerden stonden erop te wachten en begonnen hen met piepstemmen uit te schelden en alles dubbelzinnig op te halen van de vlekken der familie, en liefst als er veel omstanders bij waren. Ginder hieven ze een spertelende kwezel in de hoogte, en liepen er mee rond. Moppentappers hadden een vrouw een plakkaartje op den rug gespeet, waarop te lezen stond: "Ik ben een kwezel bij gebrek aan een ezel". Maar Pieter zag ook hoe er twee gekapmantelde vrouwen in een stil straatje malkaar een masker hielpen voorbinden en dan al zingend en armen- | |
[pagina 109]
| |
zwaaiend in 't rumoerig volk liepen. Hij zong, om niet aan Veronica te moeten denken en toen hij in een stiller straat kwam, zag hij een kapelleke binnen, waar veel kaarsen brandden vóór het beeld van O. L. Vrouw van 7 Weeën. En direct viel het als een kuip water in hem: "Voor haar gaan bidden." Hij zat vòòr het oude, besmoorde beeld. "Achtereen zult gij het zwaard van de ziekte uit haar hart trekken als ze sterft," prevelde hij, maar in een angstige huivering schoot hij op, "maar nu nog niet als 't u blieft, Lievrouwke, nu nog niet, nu nog niet...." Hij had overlegd, hoe hij het verdiende geld zou verdeelen: een deel voor Kraakbeen, een deel om overmorgen wat lekkers voor Veronica te koopen, en een deel voor teekenpapier. Maar nu met dien angst om zijn hart, met dit bleeke, starre beeld van Veronica in zich, zei hij plots: "Zie, hier is 't geld om papier te koopen, maar laat haar dan nog niet sterven,... laat er het zwaard nog wat in," en meteen stak hij het geld in den ijzeren offerblok. En zuchtend, onovertuigd, staarde hij naar het slippeke van het platte ijzeren buiske, waarin het geld was weggerold. Ineens was er buiten groot nieuwsgeroep. Hij viel meteen 't kappelleken uit. "Wat is 't? Een begijn te geeselen?" vroeg hij aan hardloopend volk. "Schooner!" riep men hem toe, "de dikke boeren van 't Lammekeshof komen in de stad eens laten zien wat ze vanavond gaan binnen schransen!" En Pieter liep mee. | |
[pagina 110]
| |
6. Voor Fred Bogaerts. Omringd door spelers, kinderen, volk, armen, kreupelen, kwamen daar de dikke boeren met den lepel op den hoed, zingend, te voet of op wagens, eens laten zien wat ze vanavond zouden eten. Vooraf gingen de knechten en meiden met witte voorschooten aan, die op berries en afgehaakte deuren, in tinnen schotels en in manden het eten droegen. 't Was geweldig! Een uittarting om de arme menschen in vlam te doen schieten van razernij: Verkenskoppen, rosbiefen, stapels biefstukken, schapenschouders, verkensribben, speenverkens. Twee knechten schouderden te zamen een worst een bil dik; twee andere, lijk de druivendragers uit Het Belofte Land, een trossel aaneen geregen ooren en pooten; twee andere droegen op een afgehaakte deur een berg van verschgeplukte, vierkantige, vette ganzen; andere pronkten met hazen, schoone visschen en kransen watersneppen. De vette vrouwen en mannen, die te voet liepen, dansten in zig-zag bij 't gespeel van de doedelzakken. Die op de wagens zaten, wierpen centen en koeken te grabbel, en gooiden liefst een winkeltje of huizen binnen om het plezier te hebben de kinderen en de bedelaars daar te zien binnen dressen en wat te hooren breken en ze te zien vechten met de bewoners. En z'hadden er ook genoegen in, te zien, hoe de bedelaars, groot en klein, mank en kreupel, meegulpten, meestrompelden met uitgestoken han- | |
[pagina 111]
| |
den als door hun holle magen meegezogen met de vleezen en den etensovervloed. De Dikken glansden van pronkerij. Pieter wist niet dat er zóóveel Dikken waren. Hij herkende Vetbol, den zoon van Zwezerspad, die zijn hespen nog niet naar De Rattekoten had laten brengen, de familie Waggelvet, en "Kyrie Eleison!" Daar op den wagen, fier en enorm, stond Kwabberbil! En wip! het hoedeke zat hem seffens dieper op het hoofd, en den doedel verborgen onder den mantel. Nu kenden z'hem niet en hij liep mee. Op de Groote Markt dansten de boeren nog eens hand in hand in den ronde en trokken dan in stoet verder naar "De Gouden Gans", om er een kloeke pint op te zetten en den vollen stoef op hun etensvoorraad te geven. De bedelaars wrongen kloegen en vroegen, riepen en vloekten. Maar de Dikken wierpen niets. Aan 't kerkhof stonden er twee bedelmonniken te zien en die wierden door De Knobbel van 't Lammekeshof in den stoet geroepen, kregen hun armen vol spek, ganzen en worst, wat uit het arme volk een vloekgehuil en awoert deed opgaan lijk 'nen rukwind. Toen snapte 'nen mageren, ouden bedelaar een eend weg, de knecht wou hem 'nen stamp geven, maar 'nen anderen bedelaar pakte bijtijds | |
[pagina 112]
| |
nog zijn been, en de knecht viel op zijn hurken, en heel de deur met ganzen op den grond. Roef! de bedelaars daar bovenarms op, en krukken en vuisten gingen omhoog en omlaag. Den andere knecht trok zijn mes, maar 'ne klop van achter op zijnen kop, en de vent viel met 'nen kreet achterover, en 't mes vloog bij 'nen vogel in de lucht. De Dikken kwamen toegeloopen, sprongen uit de rij en van de wagens, vielen vierklauwens op de Mageren, maar de Mageren waren als wolven en troefden putten in hun vet. 't Gedrang was als een vuist die toeneep. En de andere knechten wierden meteen omringd en moesten zichzelf, hun eetwaren en hun bazen verdedigen, en liever dan 'nen kwaden klop te krijgen, lieten ze 't eten maar afpakken, maar kregen er dan nog klop bij. En werklie, kleine burgers, die mee in 't gedrang geraakt waren, en kans zagen om een gans of 'nen haas te pikken, staken gauw wat onder hunne frak en muisden er met een serieus gezicht van onder. De kleurige zinnekes deden mee. 't Volk stroomde seffens toe, en om beter te zien, klommen ze op 't kerkhofmuurke. De Dikken waren nu van alle kanten bedreigd; maar er aan gewoon baas te blijven, en hun eer verdedigend, sloegen en stampten ze woedend met de botte, osachtige zekerheid te zullen winnen. De vrouwen vochten mee. 't Was dan ook van weerskanten een hevig geklauw, gekrab, gestamp, slagen, kreten, nijpen, bloed, gevloek, en meteen een getrek en gesleur aan haren, ganzen, worsten en konijnen. Men verdedigde zich zelfs | |
[pagina 113]
| |
met de eetwaren en men zwaaide met de hespen als met knotsen. Er was geblink van messen, en men sloeg met lepels, krukken en knuppels, dat het kraakte en stoof. Er vielen er op den grond, en er rolden er stampend aaneengebeten en aaneengeklauwd in de sneeuw. De slimsten waren die Mageren, die er direct met hunnen buit vanonder ritsten; maar de gulzigheid overgulpte hen, en ze wouen meer en meer pakken. Pieter zag het en liep langs 't kerkhofmuurken als een spoel, zenuwachtig overendweer. "Ach, als ze me maar niet herkenden, hoe zou ik er nu mee kunnen opkloppen!.... Zie eens, hoe schoon, dat te mogen meedoen! Waarom altijd schrik hebben!.... Waarom altijd voorwendsels zoeken....," hommelde hij in zichzelf met gebalde vuisten en ziedend bloed. Plots een hevig gehuil: 'nen Dikke wierd met een ezelskaakbeen geslagen en jankend op een been liep hij den hoop uit, en krolde dan ineen lijk een kreukel van de pijn. Magere vrouwen krabden dikke snuiten tot landkaarten; Mageren wierden bij de haren geschud lijk medicijnfleschkes, een vrouw beet 'nen Dikken in zijn appelkokkenkaak, omdat hij heur tegen zijn beerenlijf haast dood neep. "Ik doe mee! ik doe mee!" riep Pieter, juist gereed om er zich tusschen te gooien, toen hij tot zijn vreugde ginder de soldeniers met hunnen ijzeren hoed en blinkende pieken zag komen aangeloopen. "De soldeniers, de soldeniers," riep het volk als uit éénen mond. En zooals altijd wisten de Ma- | |
[pagina 114]
| |
geren, dat zij, en niet de Dikken, moesten gaan loopen. En paling-rap slibberden ze weg, glipten uit de vette vuisten, en de Dikken hielden enkel twee arme vrouwen en 'nen vent met echte puisten over, waar ze allen gelijk op stampten en victorie sloegen, in afwachting dat de soldeniers hen naar de kelders van 't gemeentehuis zouden brengen. En daar stonden nu de Dikken te blinken: al hun eten afgepakt, of besmeurd en vertrapt. Zij verplaasterden haast van woede. Pieter lachte, 't had geen tien minuten geduurd, maar de verwoesting was onbarmhartig - schoon geweest. Zie: Spekbol zijn hemd hing uit zijn broek; één had er een gat in den kop; een dikke vrouw kloeg dat er een rib in heur linkerborst vooruit stak; een had een stuk van zijn oor; 'nen andere weer een blauw oog; er was geen zonder haken in zijn kleeren en schrammen in zijn gezicht. En met gebalde vuisten dreigden ze naar de verte, ondereen roepend: "We zullen ze doodslagen, als ze nog komen bedelen!.... We geven niet meer! Die van De Rattekoten waren er ook bij!.... Hun hutten moeten in brand!.... We koopen honden bij!...." Maar dit roepen en dreigen maakte hen nog belachelijker, en beschaamd trokken de Dikken, met van vloeken doorspekte dreigementen de braderij "De Volle Pot" binnen, die asemde van heerlijk Vette-Dinsdageten. "Afgeloopen" zuchtte Pieter, vol spijt, dat hij geen wondeke droeg, van mee op die verkens getroefd te hebben. En hij moest nu weer naar de herbergen gaan spelen, tegen zes uur aan de kerk | |
[pagina 115]
| |
komen, om dan gezamenlijk weer naar De Rattekoten af te trekken. Hij haalde reeds zijnen doedelzak voor de pinnen; maar die onrust om Veronica was daar weer, hij bleef staan en prevelde: "'k Heb toch genoeg geld verdiend om geen kletsen te krijgen. Als ik maar geld bij heb, scheelt het hun niets, wanneer ik thuis kom...." Hij draalde nog wat, zag de zinnekes hossen en krioelen, zag naar de lucht, die groen wierd van den nakenden schemer. "Veronica, wacht nog een beetje, wacht nog een beetje," zei hij smeekend en hij met rappe stappen het woelig stedeken uit. 7. Voor Michiel de Ghelderode. Hij stapte over de harde wegen nevens de scheumerende velden, waar nog wat bevroren sneeuw op overschoot. "Ik moet zoo haastig niet gaan, z'is immers toch niet dood," lachte hij, "ik heb nog spijt dat ik geen honingpotteken heb gekocht voor haar." En | |
[pagina 116]
| |
hij begon te loopen, door angst opgejaagd, lijk een hert door den jagershoren. 't Was heelemaal donker, toen hij 't dorp, aan wat lichtjes, gewaar werd. De hemel was te gevuld met sterren, zoodat er nu en dan eenige handvollen afvielen. Voor elke ster die viel mocht hij iets wenschen. En hij wenschte duizend keeren ineens en nog: "Laat ze mij nog eens zien!" Hij liep als iemand die zijn schaduw pakken wil. En toen de klopper op de poort viel, voelde hij al zijn aderen van dit geluid doorgoten worden. De zuster-portieres kwam door het getralied spioengaatje zien met een brandende lantaren. En kalm, als iemand die de gewoonte heeft met zieken om te gaan, vroeg hij: "Zuster, in 't voorbijgaan kom ik eens naar Veronica hooren. Heeft ze den dag goed doorgebracht?.... Zult ge haar eens zeggen, dat ik overmorgen een potteke lindehoning...." Maar hij kon niet verder en zag naar den mond van de blozende zuster, als naar een oog dat hem 't hart doorvlijmde. "Kom, binnen manneke," hoorde hij. De deur ging open, en hij voelde zich bij de hand nemen, hoorde de zuster van alles zeggen, wat wist hij niet; maar hij zag duidelijk 'ne witte gang met rond gewelf, en verspringende schaduwen, zag een deur opengaan, en kwam in een klein verduft kamerke waar op een berrie drie dingen lagen elk onder een laken. En 't nonneke wees naar het middelste laken. En lijk bij zijn moeder merkte hij ook drie hoogtens; het hoofd, de gevouwen handen en de opge- | |
[pagina 117]
| |
stoken teenen. De zuster knielde en bad, en hij knielde ook, bad niet, maar zag verbaasd naar dit witte laken. De gemoedelijke zuster stond recht, wenkte hem en hief het laken op. Daar lag Veronica, in heur grof doodshemd, 'nen paternoster rond heur graatdunne handekes, 'nen doek om het hoofd, om den mond dicht te houden. 't Was als een dun was-groen poppeke, waar men O. L. Vrouwkes van maakt, dat daar lag met de oogen toe, en 't begin van een lachje op de witte lippen; iets om op uw kas te zetten, een verkleurd beeldeke. Ge rookt er den dood niet bij, daar was geen mysterie, geen angst rond. 't Was maar iets dat niets was, en nooit iets geweest was. 't Verwonderde Pieter dat hij niet weende, hij had er spijt van. Hij dacht zelfs niet dat het koud kon zijn zoo onder een dun laken. En toen hij heur een kruiske gaf, bleven zijn vingeren op het glaskoude voorhoofd liggen. "Nu zal ze nooit heur oogen meer open doen, nu ze altijd met God spreekt," dacht hij. "En toch is 't percies of 't is zij niet," meende hij, treurig om d'ontgoocheling, tot het nonneke te zeggen. Hij had zoo gaarne geweend en geklaagd; maar toen het nonneke zag hoe die jongen met zijn groote oogen haar zoo smeekend aanstaarde, dacht ze, dat hij troost vroeg en ze zei, terwijl ze 't laken terug over het gelaatje lei: "Manneke, z'is zoo schoon gestorven! Z'had van den heelen morgen nog niets gezegd. W'hadden den hovenier gezonden om te zeggen, dat ze sterven ging, maar daar was niemand thuis. En ze wachtte, wachtte en deed | |
[pagina 118]
| |
niets anders dan naar de deur zien. Toen dezen noen het klokske klepte, zei ze: O. L. Vrouwke heft mij onder mijn armen op, heel hoog, en ik zie de zee, en op 'nen hoogen berg een stad met regenbogen rond...." Dan is ze stil uitgedoofd gelijk een kaarske, bad aanhoudend schietgebedekens, en zei soms iets in 't latijn: Amos tua.... geloof ik, of zoo iets in dien aard...." Toen begonnen bij Pieter de tranen als voor hun plezier uit zijn oogen te loopen, van blijdschap en verdriet. "'t Was een heilig kind," besloot het nonneke. En Pieter kuste van genade de harde werkhand van de zuster, en begon zoo zalig te snikken, dat hij beschaamd d'handen voor d'oogen sloeg en naar buiten waggelde.... "Overmorgen om zeven uren 's morgens wordt ze begraven," riep hem het nonneke nog. |
|