Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
1Voor Jozef Muls. Pieter trok naar 't Oosten, aangezogen naar zijn dorp lijk een duif naar haren kijker. De pater ging dezelfde richting in. Ze gingen achter elkaar, een half uurke vaneen, op denzelfden weg. Als Pieter wat had gewacht, of de pater wat rapper had gegaan, zouden ze opeen gebotst zijn. De pater bad voor Pieters zielezaligheid, en Pieter floot:
"O malzig teeder boeleken 't Is zoet met u te leven."
Pieter had drie dagen gedoold in den omgekochten regen, bosch in, bosch uit, en hier en daar 'nen boterham gebedeld en nu, den vierden dag toen de pater achter hem ging, zag hij het weer veranderen. Dien morgen viel de schotelvodden lucht vaneen, en gelijk een gekraakte okkernoot kwam de zon er jong en geel weer uitgeblonken. Hij vernam den Herfst in de boomen, bruin en goud, en rook de reuk en van meegevallen fruit. En hij ging vlugger, ook de pater wierd, door de zon in zijne zijde, sneller voortgeduwd. Lang en kronkelend was de baan met gelende populieren ernevens, en als ze alle twee hadden opgelet, had den eene den anderen in de verte gezien. Maar de pater bad, en Pieter floot "'t Is zoet, met u te leven." | |
[pagina 74]
| |
Zoo kwam Pieter in een schraal, stil dorp, dat te midden van roode beukeboomen zijn torentje opspitste. Over heel het dorpsplein stond het water te blinken. Een tiental leemen hutten en het bruin kerksken in ertssteen waren er ongerimpeld in weerspiegeld en er dreven afgevallen blaren op. Het water kwam tot in de kerk, waarvan de poort open stond, en de tien hutten waren toe. Ge kondt er in uw hemd rondwandelen zoo stil was 't er en verlaten - maar had men het gedaan dan zouden alle deuren juichend opengevlogen zijn. 't Was pluimstil; niets dan een zachte zon, die door de roode boomen filterde; niets verroerde of geruchtte er, dan slechts de lach van 'nen vogel en de draaival van een blad. Pieter kreeg een gevoel van vroomheid toen hij het kerkske zoo rustig zag, en daar zijn schoenen toch nog meer doorgaat waren dan 'nen teems, hoefde hij ze niet uit te doen, en ging zoo maar dwars het water door, het ledigstaande kerkske binnen.... Een half uur nadien kwam de pater in het dorp, en kreeg goesting om in dat vredige kerkske zijnen brevier te bidden. Sapperdepit, maar dan moest hij zijn schoenen uit doen, terwille van dit water. Hij ging al op 'nen omgevelden boom zitten om ze los te knoopen, maar hij vond zichzelf belachelijk en scrupuleus, hield dan zijn schoenen maar aan, en ging het kerkske met 'nen vromen groet voorbij; maar innerlijk dacht hij: "Onze serafieke Vader St. Franciscus zou zijn schoenen wel uitgedaan hebben.... Ei ja, 't is waar," voegde | |
[pagina 75]
| |
hij er blij bij, "die had er geen aan.... Maar als hij er zou aangehad hebben...." enz. enz., verwijten en uitvluchten. In elk geval, de pater ging tegen goesting al verder en verder en verdween. 't Was alsof dit alzoo in de plooien van de Voorzienigheid lag. Met de wijnroode schemering was Pieter nog in de kerk. Hij was opgeslorpt, vastgespijkerd, doorgoten, doorschokt van verbazing en verwondering voor een klein schilderijke van Jeroen Bosch, voorstellend de Bekoring van Sint Antonius door de zeven hoofdzonden. St. Antonius rijst bleek, met blauw bloed in de aderen tegen het goud van den achtergrond, en rond hem duiken de zeven hoofdzonden baldadig op, die 'nen menschenvorm hebben aangenomen. Ze zitten gevaarlijk lijk spinnen in ons hart, en leven van ons bloed. Maar Sint Antonius is opgestaan en heeft hen uit zijn hart gedreven, waar alleen plaats voor God moet zijn. En zie ze nu knarsen en rochelen, vloeken en sissen van 't venijn; en hoe heviger ze razen, hoe leelijker ze zijn, met hun zeeverende wijwatervatmonden, schele klibberoogen, beestenneuzen, gekloven lippen, groene tanden, berstende kaken en dierlijke borsten. 't Is de krauwage, de schurft, het kwaad, dat terug het hart veroveren wil; maar Sint Antonius staat gloriënd, begeesterd, met zijn zwarte oogen in zijn bleek gezicht, te luisteren naar het goddelijk licht, dat hij in zijn hart nu puur en triomfant hoort zingen.... Er gaat een groote klaarte over Pieter, terwijl de | |
[pagina 76]
| |
parochiepaap zijn schoenen aanhoudt en verder stapt. Hij staat te rillen op zijn beenen. Precies of hij heeft die schilderij gemaakt. Heel zijn hart zit er in; 't is of hij in zijn ziel bladert. Ah! die smoelen, zooals hij er mee bespookt wordt in zijn droomen en zijn leven, de Tomatpad, Oliepapper, Kwabberbil, echte zondenknobbels. Hij ziet zijn eigen ziel vol duistere krachten, kwade dingen, waartegen hij al strijden moet, waar de heiligen blinkend uit oprijzen en waar de anderen in ondergaan. En hij ontdekt meteen ook zijn echt leven: Schilderen! Zòò schilderen! Zòò kunnen schilderen! Lijk Bosch kunnen schilderen! Zijn zonden schilderen, maar ook zijn zielelicht, zijn dorp schilderen, zijnen schrik, zijn vreugde, heel de wereld schilderen, de Hel, den Hemel, zich kapot schilderen, zich kapot verbranden van koleuren! En 's nachts, in een roerloos bosch, smeekt hij met wringende handen: "God, Lieven Heerke zoet en al de heiligen en de engelen te zamen, laat mij zóó ook 'ne schilder worden!" | |
2Voor E. De Bruijcker. Hij wierd wakker gezeten tusschen de roode paddestoelen in 'nen hollen boom van 't beukenbosch waarover 'ne nieuwe motregen grijsde. Hij rekte de armen en geeuwde, en bleef met de armen open zitten, nog verbaasd, verdwaasd, verward en gestrengeld in den droom waaruit hij juist ontwaakte. | |
[pagina 77]
| |
Dien droom was, dat hij schouwde over een wijd land. En zie, wat er gebeurde. Bij 'nen paukenslag dien het heelal doordommelde, gingen de loodblauwe wolken aan 't roeren lijk kokend water; de aarde van binnen trommelde en rekte zich lijk een kous, wijder, wijder tot aan de zeeën, waar galjoenen op plots-groene baren schommelden. De aarde rekte zich, ze wierd opgeblazen lijk 'ne kikvorsch, de bosschen gingen uiteen, de dorpen en de geheuveltens wierden breeder en nergens 'ne mensch te zien! Steden kropen, meegetrokken door kanten kerken, naar de hoogtens van overzeesche perelmoeren bergen.... De kokende hemelen splijtten, barstten en scheurden tot ruimtens open, en daarin zag hij een oneindigheid van vleugelen, waar lange engelen aanhingen met schoon gezang en hij zag van danige gespannenheid den aardbol op vele plaatsen in flarden springen lijk een verkensblaas, pang! pang! en 't spuwde en 't vulkaande, uit duizend vurige gaten en spleten, wangedrochten naar omhoog, die met beestenkreten ontploften als zeepblazen, tot niets. De huizekes | |
[pagina 78]
| |
langs hil en dal, hielden hun deuren en vensters gesloten lijk vuisten, maar door de reten van de luiken scheen kaarslicht, en van onder de deuren kwam flauw lijkwater naar buiten gevlogen. Van uit de schouwpijpen klonk het geknal van berstende buikvliezen, en 't geratel van droge longen als holle okkernoten. Op de uitgerekte rivieren en steenwegen kwam d'eene glijdende doodskist d'ander tegen. Ze groetten elkaar lijk mieren. Hier en daar hield er een stil; zij draaide eens rond, lijk 'nen hond als hij gaat slapen, schudde eens met haar houten lijf, klepperde lijk 'ne vischmond met haar deksel, en woelde zich dan onder den grond. In de gevluchte steden op de bergen was er dorps-zondagvredigheid met fluweelen klokkengelui, en bonte aureolen die aan en uit gingen.... Weer 'ne paukenslag en plots bleef alles stil staan, waar het stond of sprong, en hangen waar het hong. Een stilte pletterde neer op het bestaan, een roerloosheid, een zwijgen. Alles wachtte. Toen zou het gebeuren en zou hij te zien en te weten krijgen, wat niemand kan begrijpen, of waarvan niemand een begrip kan geven, n.l. de H. Drievuldigheid, de ziel van de dingen, den waarom, de kern, den amandel, de spiritus van het leven! Zie! hoor! Voel! Sst! Daar is 't!.... Maar toen wierd Pieter juist wakker. Hij probeerde met de gauwte nog eens terug in slaap te geraken, om dat ding te weten, maar 't ging niet meer. "'t Kan mij niet schelen. 'k Heb er geen zaken mee," lachte hij, nam zijnen doedelzak, en ging het | |
[pagina 79]
| |
bosch uit, door den regen en den watersmoor, en dan de stille, stille heide over. Maar ineens sprong hij op lijk een reebokske. Het schilderijke van Bosch groeide weer voor zijn oogen. Hij vergat er den droom door, en de heilige koorts van 't schilderen doorratelde opnieuw zijn jong bloed. Hij zong. 3. Voor Mies van Kampen-Pusch. Hij ging het eene mastbosch in en 't ander uit, en wat er op 't laatst van zijnen droom en zijn geluk nog overschoot als de graat van een verdord blad, was een teeder heimwee naar iets wat niet bestond. Gewetensvol volgde hij het smalle weggeske dat grillig over de oneindige heide lag. Dien dunne zeeverregen, die grijs-blauwe verte, die stilte en die heele eenzaamheid 't gaf hem het gelukkig verdriet van de doolaards en de zwervers. Hij ging op een konijnenheuveltje zitten; hij zat daar zoo maar, alsof nu alles gedaan was en er niets meer moest beginnen.... Nadat er een trage vlucht trekvogels boven hem was heengevlogen, zag hij dat de vennen smoorden, en toen nam hij zijnen doedelzak, sloot zijn oogen en speelde. Hij voelde den dunnen regen koel op zijn heet gezicht kittelen. En over de heide, waar het laatste bloemenpurper verdween, klonk het trage lied, zoo één en innig met de grijze kleur en de vage lijn van de dingen, alsof de heide zelf scheen te zingen. | |
[pagina 80]
| |
Toen hij zijn oogen weer open deed, zag hij ginder een meisken aankomen. Hij speelde voort, maar deed zijn oogen niet meer toe.... Toen ze dicht bijgekomen was en hij zag, hoe arm en zacht ze was, kreunde het lied langzaam uit, de blaas viel leeg, hij zuchtte, wachtte en zweeg. Hij kreeg goesting om zijnen hoed af te nemen, maar hij liet het, voor de gaten. Ze was op haar bloote voeten, die grijs waren van 't nat zand, en er was een bebloed doeksken aan heuren rechter-grooten teen. Haar tenger lichaam verdween in lange, te breede kleeren en 'nen groenen loddermantel. Z' had 'nen witten doek op het donkerharig hoofd, 'nen grooten schapulier op den boezelaar en aan den arm hing 'ne wisschen pander, waarin Pieter vooral sneden brood zag steken. Ze bleef staan op vijf passen van hem. Ze bezagen elkander en toen zag hij, dat ze heel bleek en mager was en honinggele oogen had. Ze glimlachte vertrouwelijk, en terwijl ze heur oogen toedeed, vroeg ze: "Durft ge niet meer spelen" "Mijn liedeken is uit," zei hij, verlegen over die vriendschap. Ze kwam dichter. "Ik hoorde u van ginder al spelen," zei ze, weer de oogen sluitend, "en omdat ik het zoo gaarne hoor, kwam ik wat rapper." "Hei, dat is goed," zei hij nog verlegener. "Waar woont ge?" vroeg ze, en weer die glimlach en weer deed ze heur oogen toe. "Nergens," zei Pieter. "En naar waar gaat ge?" | |
[pagina 81]
| |
Hij was danig fier en blij om die vriendelijke belangstelling. "Dat weet ik nog niet, en gij?" Ze wees met heur mager hand. "Naar ginder, heel ver achter de bosschen, naar De Rattekoten, als ge die kent, bij Kraakbeen. Maar hij is mijn vader niet. Ik ben 'ne vondeling en z' hebben mij Veronica genoemd. Hij is zijn twee beenen afgereden, toen hij zat van 'nen bierwagen viel; maar als hij bedelt, zegt hij, dat het door 'nen draak in Egypte is gebeurd, en dan laat hij een ezelskaakbeen zien, een kaakbeen van dien draak met zeven koppen, zegt hij dan." "Zijt gij 'ne vondeling?" vroeg Pieter nu teer "Het moet plezant zijn, in twijfel te leven of men geen prinsenkind is." "Dien twijfel is er niet," lachte ze triestig. "Gerold in lompen hebben ze mij in de sneeuw aan de kerk gevonden." "'t Zou u anders niet misstaan dat ge prinsessenkleeren droegt," zei Pieter overtuigd, haar met zijn groote oogen bewonderend. Ze lachte gemaakt, en dien blik pakte haar en rap en verward vroeg ze: "En van waar komt gij?" Pieter meende te zeggen: "Van de Dikken." Hij was gereed om zijn vertelsel te gaan vertellen, maar ineens werd hij een beetje achterdochtig, en er tevens hevig op uit, dat zij veel belang in hem zou stellen, en hij zei: "Ik kom van over de zee.... uit de stad die op den berg zit." Ze bezag hem ondervragend. Dit verlangde hij juist en hij draafde door met volle katoen. | |
[pagina 82]
| |
"Daar is 't altijd goed weer; daar groeien de kersen vuisten dik, voor zeven centen hebt g' er 'nen korf honing. Daar zijn altijd vlaggen en processies...." "Ja?" vroeg ze nieuwsgierig, en ze kwam, gelukkig, spits luisterend, voor hem op heur knieën zitten en vroeg met gesloten oogen: "En spreken ze daar gelijk wij?" "Wij leeren er alle talen, maar de taal van ginder is heel anders." - Hij dacht aan zijn missedienerslatijn. - "Matinos tempo melioris, wil zeggen: 't zal morgen beter weer zijn. En als ze daar iemand gaarne zien dan zeggen ze: Amos tua." 't Woord was er per abuis uitgeslibberd, hij wierd rood tot achter zijn ooren van verrassing en blijdschap. Zij kreeg er een klein schokske van en vroeg haastig: "En waarom zijt g'er weggegaan?" Met de handen gegespt aan de over elkaar geslagene knieën, vertelde hij warm, terwijl zijn een been wiegde, en zij luisterde met de tanden bloot en de gele oogen vol vereering. "Wel, ik was met een gouden galjoen op reis naar hier, om het land te leeren kennen, toen 'ne storm opstak en 't schip op een rots in gruizelementen kapot kraakte. Ik geloof, dat er velen verdronken zijn. Een stuk wrak, een gebeeldhouwde zeemeermin van den voorsteven bracht mij tot in de Schelde. Mijn kleeren waren van mijn lijf gespoeld, 'k had er anders zoo'n schoon! Naakt kost ik niet in Antwerpen komen. Ik zat dan met mijn gouden zeemeermin in 't oeverriet naar 'nen | |
[pagina 83]
| |
mensch te wachten. 'Nen boer, die met een wagen voorbijreed, heeft me dan in ruil voor mijn zeemeermin deze kleederen en dien doedelzak gegeven. En nu ga ik de schilderijen zien, die in de kerken hangen. Ik leer voor schilder, maar mijn verf, mijn geld, alles is verdronken, behalve ik." Hij zag begeerig naar het brood in den pander. Ze zag het. Zonder hem iets te vragen nam ze er een snede uit, brak z'in tweeën en gaf d'helft. Ze kwam neven hem zitten en gretig begonnen ze samen te eten, zwijgend en glimlachend naar elkaar. Ineens hield hij de korst brood in den regen. ,,Saus," zei hij plechtig. Zij verslikte zich haast in 't lachen. "Zeg, ontrief ik u niet.... Veronica?" vroeg hij, toen hij nog maar een vingersoppeke brood over had, dat hij heur terug aanbood. "Ik bedel, straks heb ik er weer ander," lachte ze, en mededeelzaam voegde z'er bij : "Ik doe eigenlijk niets anders dan de bedevaarten. Ik kom nu van d'abdij van Postel, 'k ben er een kaars gaan aansteken voor een kind dat betooverd is, en te naaste week moet ik naar't Heilig Bloed van Hoogstraeten." | |
[pagina 84]
| |
"En kunt ge daar tegen? Zoo'n verre tochten?" vroeg hij vol zorg. "Ik moet wel van Kraakbeen. Hij doet de menschen op voorhand betalen. 't Brengt veel op, en als ze niet genezen voor wie ik ga bidden, dan slaat hij mij met het ezelskaakbeen. Maar ik word veel verhoord. Als ik bid, vergeet ik alles, dan zie ik altijd Onze Lieve Vrouw." "Dat had ik geloof ik in uw oogen gelezen," zei hij overtuigd, en nam medelijdend en eerbiedig heer hand. "Ge moogt daar niet blijven." Ze lachte verwonderd naar zijn en heur hand, bezag hem, en weer de handen en zoo wat overendweer. Ze deed er de oogen van toe. En een beetje nadien kwam ze hem bezien. "Wanneer gaat ge terug naar ginder?" Meteen had hij spijt, dat hij zoo fel gelogen had, want zie, och arme, hoe hevig ze alles geloofde, en waarom aan zoo een schoon, zoet meisken iets vertellen dat niet waar is? Maar terwijl hij dit dacht, was hij al verder bezig. "Ik vertrek in de Lente. Dan gaan er weer schepen dien kant uit. In de Lente is het er zoo danig schoon. Overal rozen. En de gouden koepels van de honderd perelmoeren kerken zijn zoo gewarig aan het licht, dat ze allemaal aan 't gonzen gaan als er de zon over streelt..." En hij vertelde, vertelde een half uur lang, en zij luisterde vroom en vol geestdrift. Plots greep ze zijn ander hand en zei met iets van vuur in haar woorden en vuur in haar oogen - en heur oogen deed ze nu niet toe -: "Ik zou altijd bij u willen blijven." | |
[pagina 85]
| |
"Ik ook ...." zuchtte hij . "Och, dat zou plezant zijn!" zei ze zalig. "We zullen het plezant maken, Veronica...." ze lachten elkander gelukkig toe. Hij wist niet, waar hij het had: een klad zon had hem opgezocht. Hij zat daar door een leugen, hand in hand met een meiske dat O. L. Vrouw zag en naar gebeden geurde; een die honinggele oogen had, die ze toe deed als ze sprak, en die met een ezelskaakbeen geslagen wierd als ze geen mirakelen deed. Hij bezag haar als een wonder, hij zag hoe ze huiverde en heur dunne polsen vol kiekenvleesch kwamen. "Hebt ge kou?" vroeg hij. "Wil ik over uw handen asemen?" Heur oogen schoten vol en 'nen traan schoof over heur kaken. Hij dierf niet vragen waarom ze weende, maar hij nam het druppeltje met den wijsvinger weg. "Ik zal niet lang meer leven," glimlachte z'hem droef maar zeker toe. Hij ging er van recht zitten. "Ge ziet er danig bleek uit," zei hij met groote oogen. "Dat zit bij de Kraakbeens in 't bloed," vertelde ze gelaten. "Als ze zestien jaar worden drogen ze uit. Dat hebben ze van de moeder, die er niet van sterven kan. Vier kinderen zijn er al van dood. 'k Ben wel geen van hen, maar 'k heb die ziekte van de moeder mee ingezogen. Nu is 't mijn beurt. Sinds verleden Winter is 't bij mij ook bezig. In uw land zou ik wel genezen." Nu was 't genoeg! Zie dat kind hem eens verzuchtend, hopend en geloovend bezien! Hij kon | |
[pagina 86]
| |
niet blijven voortliegen. Het was of hij iemand dood deed. Maar hoe kon hij dat zeggen zonder heur versch en teer geluk in te stampen? Hij zweette van verlegenheid. "En zie eens, hoe snakkend ze naar een schoon woordeke wacht," dacht hij, "nu moet ik liegen voor haar gezondheid;" en lauw kwam het er uit: "Ja, ge zoudt er misschien wel kunnen genezen." "Maar ondertusschen?" vroeg ze zorgelijk en smeekend. "Ondertusschen? Ondertusschen? .... Wel.. ik ga zoo maar eens rond, zoo wat naar overal.... ik zal u al eens komen bezoeken.... en.... en," Het was alsof hij 'nen molensteen van zich moest afwentelen. En ineens lachte hij gemaakt. "En als ik u nu eens zei, dat ik niet meer vertrek!...." Zij bezag hem verbaasd, maar hij dierf nu haar oogen niet bezien. "Nog 'nen stoot," dacht hij, "nog één, engelbewaarder, trek het woord mee uit mijnen mond. En als ik u nu eens zei, dat dat land niet bestaat, dat ik heb zitten liegen, dat...." "Dan zou ik u niet gelooven," knalde ze los, "dan zoudt ge dat maar zeggen om mij niet mee te moeten nemen!" De moeilijkheid was voorbij en hij bezag heur kalm, medelijdend en verdrietig. "Ewel, kind, 't bestaat niet, 't bestaat niet. 't Is niet waar wat ik u zei. Ik ben maar een manneken uit Breughel aan den Dommel.... Ik dierf niet anders vertellen.... Ik wist niet, dat gij mij zoo diep zoudt geloofd hebben; ik wist niet dat gij zoo ongelukkig waart; maar ik ben uit Breughel. Verleden Winter | |
[pagina 87]
| |
is mijn moeder gestorven...." en heel zijn vertelsel gutste uit zijn hart. Triestig om de ontgoocheling van het rappe geluk, dat hij in kruimels kapot wreef, en groeiend van medelijden en goedheid om zijn ellende en verlatenheid, bezag ze hem hoofdschuddend door heur loopende tranen héen, en toen hij eindigde met: "en toen ik u dan ginder zag aankomen, wist ik niet, waarom ik zoo stillekesaan gelukkig wierd," toen vlijde zij heur hoofd op zijnen schouder. "Hoe goed!" zuchtte hij. "Maar ge komt bij ons wonen!" zei ze ineens het hoofd opheffend en moederlijk gebiedend. "Als ge doedelzak speelt, zullen de Kraakbeens blij zijn.... Als ze niet willen.... dan...." De rest zag hij in heur oogen. "Ja, we zouden altijd bijeen moeten kunnen blijven," zuchtte hij. Ze streelde zijn handen, zijn gezicht, ze kroop dichter tegen hem aan. Van uit de verte herinnerde hij zich iets: dat hij ééns 'ne groote schilder ging worden. Maar dat meiske was te schoon, die liefde was te goed voor zijn schraal leven om daaraan te weerstaan. "Later als ze dood is, och arme, heb ik nog tijd genoeg," dacht hij. Hij liet zijn kunstenaarsdroomen als verslenste bloemen wegglijden. En hij nam haar in zijn armen. "Elke mensch moet toch zoo iemand hebben die hij liever ziet dan zich zelf," murmelde hij in heur honinggele oogen. Hunne hoofden neigden naar elkaar getrokken door hun oogen, en ze kusten elkaar met een arme-menschen-kuske, kort en beschaamd. En daarmee wisten | |
[pagina 88]
| |
ze ineens niet meer wat zeggen. Woorden wogen nu te zwaar. Ze glimlachten maar naar elkander. Hij asemde over heur kille handen, en dacht aan de kille handen van zijn moeder. Zoo zaten ze daar in den grijzen stofregen en den wassenden schemer, als twee natte konijntjes bij elkaar gekropen, klein en hulpeloos, van binnen wit van geluk. De vennen smoorden dikker, en den avond kwam triestig van uit de verte aangesleept. "Willen we dan maar voortgaan?" vroeg ze lief. "We zullen wel een hutteke vinden." Hij stond gedwee op, hij liet zich meeleiden, hij was als een lammeken aan heur handen. En hand in hand, hij met 'nen doedelzak en een ongekende goedheid, en zij met een panderken, en gebeden, en den reuk van den dood in heur kleeren, gingen ze in den avond en den motregen, zwijgend over de zachte, oneindige, stille heide. |
|