Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
1Twee dagen nadien waren z'er. Pieter zocht Oliepapper op, die juistekes in zijnen hof aan 't spitten was. Eerst zag hij zuur, en zei: "'k Geef nie!" Maar toen hij wist waarvoor het was, stond hij seffens gereed om mee te gaan naar Kwabberbil. Oliepapper was 'nen bleeke, breede vent, met een te groot vel, als een afgezakte kous. Zwijgend ging hij vóór. Twee boogscheuten buiten het dorp rees de hooge strooien kap der Spekhoeve op, omgeven met boomgaard in witten bloei, en met water met eendjes op. En toen Pieter over het ronde bruggeske stapte, kwam hij in een wolk van boter-stal-melk-spek en honingreuken, en ginder! achter die vette poldervelden, waarop de werkende menschen gestippeld waren, blonk een blinkende bocht van de Schelde, met gebolzeilde galjoenen in de zon! "Het Belofte Land," zei Pieter. Maar daar, achter een vensterke, dat uitzicht gaf op de groeiende polders, glom 'ne purperen blaaskop met een witte floddermuts. Boven drie verdiepingen kinnen en 'nen fonteinmond blonk een rond rood neuske, en kikvorschenoogen puilden uit hunne spekbalken. Die kop beet gulzig van een dikke worst. Dat was de kop van Kwabberbil. "Amai mijn voeten!" zuchtte Pieter, "de maan in een vogelenkevieke". Oliepapper fezelde wat | |
[pagina 45]
| |
tegen dien kop en mocht eens drinken. Terwijl riep Kwabberbil met piepende stem, versmacht door het vet: "Voor kost en inwoon en drie dukaten 's jaars! Liever niet! 'k Heb te veel volk! Iedereen wil hier zijn. Maar 't is terwille van den pastoor en omdat gij wees zijt. Neemt ge de godspenning aan? Ja! Kom dan hier!" Pieter nam den Godspenning, waarmee hij een kruis maakte. Toen brak er iets in zijn geluk. "Begin nu maar met naar de verkens te zien. De knechten zullen het u wijzen!" Hij pakte den stoop van den gedurigdrinkenden Oliepapper af en zei verachtelijk: "Wat 'ne slappe paling.... maar ge kunt toch uw hesp hebben." | |
2Voor Pol de Mont. "Als ik nies, valt mijn broek af," zuchtte Pieter van honger en van ontgoocheling. Kwabberbil was 'nen beerachtigen boer, 'ne pilaar van 'nen vent. Als hij opstond, was het, alsof 'nen horizont verroerde. De baldadige kop met de witte floddermuts was altijd etend en drinkend. Hij liep achter zijnen buik - zijn beenen dreunden als wagenwielen. Om zijn voeten goed te zien, moest hij gaan neerzitten - zijn armen hingen bezijds lijk halfopen vleugels van de vetknobbels onder zijn oksels; en aan zijn kussenhanden glommen zijn spannende, korte vingeren als roze worstjes. Onder het openstaande, roode slaaplijf krolde het rosse borsthaar uit het wit hemd. Hij was 'nen os, 'nen inktvisch voor zijn volk. Altijd 'nen hap | |
[pagina 46]
| |
en 'nen knap, en hij wou hen met 'nen ijzeren rug en 'nen houten mond, want voor anderen is matig eten zeer gezond. Voor hen een magere, blauwe botermelkpap, dunne soep, boonen rapen met een dakgotensaus, zwart brood met een voorzichtig veegske vet er op; 's Zondags afsnijeling, spek van een binnenbier, eten van keerskeschiet. "Ik moet ze scherp houden anders werken ze niet." Als knechtjes zocht hij weezen, (Oliepapper was den aanwerver voor een hesp) als knechten, doolaards, schuim dat nergens anders weg meer wist, en als meiden: jonge, lieve poezen. Hij zat altijd achter het klein vensterke te loeren, at en hield den pot bier tusschen de knieën geklemd. En als er een was op 't veld, die moe naar zijn heup pakte, dan floot hij schel op twee vingeren, en ginder werkten ze weer angstig voort. Hij regeerde als 'ne koning, hield zijn knechten gedwee als bange honden, en triangelde er soms met den knuppel over. "Werkvolk, slecht volk," zei hij. Hij spionneerde achter hoeken en kanten, bedroog de lieve poezen, en joeg ze zwanger weg, met de honden er achterna en 't gehuil van 't verkensblazig gezin. Want moeder en kinderen waren even dik, purper, lui en gulzig. "Alles voor ons en niets voor een ander." Hun achterste hing "en godet" over hun stoeleke. De worsten kransten van de lage zoldering tot aan hunnen mond, en zonder opstaan kosten z'er zóó in bijten. De kinderen, terwijl ze in de wieg lagen, amuseerden zich reeds met de geworste vleezen te laten touteren en er aan te knabbelen. De moeder een koren- | |
[pagina 47]
| |
koleurige van haar, wimpers en wenkbrauwen, - de dochters hadden dien haaraard van hun moeder, en de zonen de kikvorschenoogen van hun vader - verdween al lachend achter heur dreigende borsten, kweekte alle jaren een bolleke kwabberbillig menschenvleesch bij met linken in armen en beenen lijk in Amerikaansche hespkes. Elkendeen was gezwollen, rond en gespannen, purper en berstensgereed; en men had maar met een speld in hun vel te titsen en pang! ze zouden ontploffen met 'nen knal en er zou een plasken olie drijven. En de eerste zeven uren in den ronde waren al de groote boeren familie van Kwabberbil en de volgende zeven uren waren ze familie van familie en zoo altijd voort. Allen waren rijk, machtig en tiranniek - z' hadden burgemeesters, kapiteins, baronnen en klerken tot vriend. Met een hesp en eenige ellen worst zagen die alles door hun vingeren. Intusschen persten ze de kleine boerkes uit, wisten hen te vermageren en tot bezembinders te krijgen, en lieten hun dan wat etensoverschot dragen, zoodat de dikken om hun mildheid en hun goed hart nog wierden vereerd en geprezen. Zóó heerschten ze en trouwden en kweekten onder elkaar: De Dikken bij de Dikken. En hem, die anders deed, knuppelde men dood, of men gaf hem zóólang azijn, tot er nog maar een graat van overbleef. Dikken langs alle kanten, als forten en broeltorens, die de streek kwaad beheerschten. Maar boven allen stak Kwabberbil als 'nen rommelenden donder toren uit. "Van de dikken verlos ons, Heer," bad Pieter 's morgens en 's avonds. | |
[pagina 48]
| |
3Voor Rik Cox. Na twee maanden zag hij nog altijd naar de verkens, woonde in 't verkenskot en kreeg de drie dukaten, waarmee hij verf hoopte te koopen, noch te hooren, noch te zien, Maar hij troostte zijnen honger, die pijnen in zijn maag wrong, en 't ongeduld om hier weg te zijn, met de verkens naar de frissche Schelde te drijven, de vele galjoenen te zien voorbij varen, en met te teekenen. Daar was geen tegenhouden aan. Weldra waren de papierrollekes vol en begon hij langs den achterkant, klein, opdat er veel zou op kunnen. De kleuren vulde hij met het sap van versche bloemen aan. Eens had hij in zijnen vinger gesneden door uit wat hout den kop van pater Jerom te snijden. Toen hij 't bloed zag, riep Pieter: "Daarvan geprofiteerd!" En gauw den koster geteekend, die een vlag droeg in de processie! en met het bloed de vlag en de soutane rood gekleurd! "God, geef mijn bloed alle koleuren, dan snijd ik mijn lijf vol slippekesf" Ook na het eten, aan de knechtentafel, toen de vijftien knechten en meiden nog een kwartierke zaten na te klappen, tot Kwabberbil met het klokske luidde, teekende hij hun door werk en armoe vergronde snuiten af, soms scheef en scheel. Maar ze bleven er op gelijken. Ze snapten er genoegen in. Daar waren er al wel eens kwaad om, doch dat koelde zonder blazen. Maar één bleef er kwaad: de vischkopachtige herder Krabbekoker, 'ne kleine man met lange armen. | |
[pagina 49]
| |
En nu, op 'nen Zondag, na de grachtsoep, toen de meid juist het spek bracht, kwam Kwabberbil met 'nen dorschvlegel naar binnen gedraaid, en vloekte en tierde, omdat er weer een konijn weg was. "Dat is weer gestolen door iemand van u!" piepte hij. "Wie heeft dat gedaan? Dat hij spreke! Ik sla hem dood en een oog uit!" En omdat er niemand een oog kwijt wou zijn, deed hij de meid met het spek teruggaan. "Niemand bekent? Dan is dit geen spek voor uwen dievenbek!" Ze konden het met het soepeke stellen, en met gestompte wortelen zonder spek. Ze zwegen, bitter, deemoedig en bang. Maar toen hij met zijn verachtelijken spotlach was weggegaan, begosten ze te vloeken en te knarsetanden. "Dat verzint hij enkel om ons geen spek te geven!" en 't was "Verrekt, valt dood, smilt," en andere te-niet-verwenschingen. En mee opgezweept in de algemeene woede haalde Pieter een van zijn laatste papierkes uit zijnen zak, en teekende hij den baas af. Hij stond er nog ééns zoo dik op als hij was, - en dat was moeilijk, - met zijnen buik zóó gruwelijk, dat hij hem voortduwde op 'nen kruiwagen. Ah! daar hadden ze plezier in! Dat was een kloek stukske wraak! 'Nen trossel hatelijk-grijnzende koppen kwam over Pieters schouders het papier bewonderen. "Pas op voor den baas," waarschuwde angstig een mager koemeideke, dat veel van Pieter hield, zonder dat hij het wist. | |
[pagina 50]
| |
Pieter meende het papier kapot te scheuren, toen de herder Krabbekoker, die nog altijd kwaad was, het onvoorziens afpakte en er juichend mee naar Kwabberbil liep, die in een andere kamer met zijn gezwollen gezin van hooge stukken vleesch, eiersausen en soep met verdiepingen zat te eten. Het werkvolk muisde er stijf en laf van onder en het koemeideke met heur konijnenoogen begon op voorhand al te weenen. Pieter kon zich van schrik niet meer verroeren. En daar was Kwabberbil, het deurgat vullend met zijn vleesch. Daar stond hij woedend en donker blakend van kokend vet. En log als 'ne rostbief plofte hij op Pieter neer, en zonder één woord, zonder éénen vloek, maar daardoor zooveel te angstwekkender, stampte en sloeg hij Pieter af; en nadat hij hem voor drie kwart dood had laten liggen, gaf hij hem 'nen blokstamp, dat er van uit het mager lichaam 'ne piep en 'ne krak kwam. En dan eerst blaatten de woorden los, terwijl hij zijn koekvuisten knobbelde. "Ah, gij mij gedurig belachelijk maken met uw teekenen! Dat is nu gedaan! Gij teekent nooit meer! Door den godspenning kan ik u tot Paschen houden. Maar ge zult er u niet van beloven! Aan deze tafel komt ge niet meer. En als ge durft gaan loopen, laat ik u voor ketterij in 't Steen van Antwerpen opsluiten, en u verbranden. Ik kan dat! Nu zal ik u eens laten voelen, wat het is, 'nen goeie mensch kwaad te maken." | |
[pagina 51]
| |
4Voor Mon Kimpe. Het eten was nu: oud brood zonder vet, afkrabsel van dit of van dat, en daarbij putrapen. 't Waren altijd rapen, gestoofde rapen, rauwe rapen, maar rapen en nog eens rapen, dat hij er langs boven en langs onder moest van gapen. 's Zondags kreeg hij er gelukkiglijk toch nog een zwaaiken spek bij; daar speelde hij 'nen halven dag school mee, lijk een kat met een muis. Hij dierf het niet opeten, want dan was 't weg. Het koemeideke met heur angstige konijnenoogen bracht hem soms in 't geniep wat van heur eten, maar de anderen zouden zelfs hun telloor uitgewrongen hebben. "Morgen trek ik er uit." En telkens wist hij waar naar toe: naar Antwerpen, naar zijn dorp, naar 't Zuiden, naar de bergen. Maar morgen kwam, en hij bleef, uit 'nen onberedeneerder schrik voor Kwabberbil. En plots zag hij dan alles vol kwaad zitten: de parochie-paap zou hem terugsturen; in Antwerpen zou hij als ketter of boef aanzien worden; vóór hij in Italië was zou hij ievers van honger dood liggen of door roovers opgehangen zijn; en overal woonden Dikken, die hem zouden terugbrengen. Altijd een vrees voor Kwabberbil en maagpijn van den honger. O, nooit eens kunnen smakken van voldaanheid! Hij had nu spijt, dat hij bij zijn moeders dood toch niet naar die smulpartij was gegaan. Hij plukte koren- | |
[pagina 52]
| |
aren af, en als hij 't gedaan kost krijgen, - want die maan met voeten zag alles, - ging onder den melkzak van een koei zitten en tapte aan heuren uier, dat de warme witte straal melk, - och, lijk een van de zeven deugden - in zijn keelgat spoot. En dan dien droomschrik voor Kwabberbil, die zijn hart omvuistte. Hij ontvluchtte hem, stak er zich voor weg, en draaide zijnen kop weg om die oogen, die lachende beestenoogen, die hem uitlepelden, niet te zien. Ach, altijd zoo machteloos in den ban van een schrik te zitten: schrik voor de Tomatpad, voor het Vagevuur, en nu weer schrik voor Kwabberbil. Zich zoo eens niet vrij kunnen uitrekken van snikkende levensverheuging dat de beenderen gonzen als snaren. Vreugde zat er in hem genoeg gereed, maar ze dierf niet uit heur schelp komen. Zijn dorp viel hem soms als een geurwolk op zijn hart; en hoe trachtte hij dan naar den molen van Smalle Lowie, naar den eikenreuk van de bosschen, naar al die menschen, naar het bier, den Dommel en het Misboek. Hij was eens van zin geweest 'nen brief naar de parochiepater te schrijven, om hem zijnen nood te klagen, maar toen hij wou beginnen zag hij, dat hij geen papier had. 't Leven wierd hem triestig en troosteloos. Tot Paschen kon hij dit leven niet meer rekken: de Zomer was nog niet uit; dan moesten de bladeren vallen; dan moest er sneeuw liggen; dan weer nieuwe botten aan de boomen zwellen; neen, daartegen lag hij van zijn graat. En den honger, de schrik, de telkens ingedeukte hoop, de besluite- | |
[pagina 53]
| |
loosheid kruimelde zijn geestdrift vaneen; zijn jeugd verslenste. Hij begon soms te bidden voor een O.L. Vrouwenkapelleke, om hem van d'aarde weg te plukken, maar hij scheidde er rap uit, uit vrees, dat het zou gebeuren. Hij speelde op den doedelzak niet meer, dan om eens een "In Paadrisum" aan te heffen en had dan deugd van de tranen in zijn oogen. Zelfs het teekenen verstopte stilaan in zijn vingeren. Er was geenen troef, geen muziek, geen vuur meer in. Maar soms toch,verbaasd, onverwachts bij het zien van een schoone omlijning of omtrek, en de goede kleur der dingen spoot het weer in hem op, wanhopig, ongebreideld en op een hout en schuur ergens, 'nen leemen muur, in het zand, of op de schors van de boomen teekende hij dan met boschkool of met krijt. Maar daarna verviel hij weer in den put van zijn ellende, stampte onvermogend op de grond, sloeg met zijn armen rond in de lucht, als om een kwade macht af te weren, en viel dan op zijn knieën en snikte: "Moederke, moederke! waarom hebt gij mij zoo heel alleen gelaten?" | |
[pagina 54]
| |
5Voor Dorus Hermsem. En zoo, verzuurd, verscheurd in zijn kleeren en in zijn hart, zat hij aan de breede, lichte Schelde met twintig knorrende verkens nevens zich. Hij zag zijn eigen zitten, vuil en bleek en mager, de vuile korstknie puntig door zijn broek, het roode vestje verlodderd, waarin zijn ruggepaternoster met al zijn bollekens geteekend stond. Den honger, de zielsellende had hem wat langer gerokken. Hij hoorde zijn beenderen verroeren. "Als ik mij in de Schelde laat rollen, weet ik niets meer," zei hij zuchtend, "dan is mijnen engelbewaarder van mij af. Bewaar maar zoo'n leven, dat met haken en oogen ineen hangt!" Maar spijts al zijn triestigheid en verdoffing, filterde de heldere schoonheid van den morgen in hem door al zijn poriën. Hij vouwde open en zag. Uitgespannen, hoog, en hevigblauw was de hemel-bokaal, en d'aarde sappig groen. Witte eierenwolken wandelden in heelder scharen achtereen in den zonnigen wind; de windmolens in 't land gaven katoen als wouen ze mee de lucht in, en de golfkes op de stroom staken elk overhand een zilveren tong uit. 't Was om te paard te zitten op die wolken, van d'eene op d'andere te springen en zoo de verte in te waaien ver van hier. Maar hij lag bij de verkens, door de godspenning en de schrik geketend. Hij bladerde in zijn ellende. Maar daar kwam een galjoen van Antwerpen aangegierd met de zeilen strak gezwollen, kleu- | |
[pagina 55]
| |
rige vaggen en wimpels, met gonzende koorden en zingende matrozen in de mast! De zon juichte in het verguldsel van 't beeldhouwwerk van den voorsteven: waternimfen en hoornen van overvloed rond het kleurig landswapen. Dat schip vaarde naar een ander land. O Vrijheid! Naar de blauwe landen met hun zoete morgenden, met hun fruit, hun bergen en tapijten! Kunnen meegaan, weg van hier! Dansen op de baren! En hij stond recht en riep in zijn voortvarendheid, met de hand aan den mond: "Hé! Hé! Mag ik meegaan? Mag ik meevaren?" Het schip zeilde voorbij, gracielijk schuins neigend in de wind. "Hier verrekken," zuchtte hij ingebutst. Maar zie, hoe schoon de zon de wereld overwondert. De schaduwen zijn als donkere smaragden die over de klare velden rollen, en zie dit slank galjoen van achteren gezien! hoe donker tegen die witte wolk en hoe 't daarna weer overplast wordt met het kraaiend zonnegoud! Heja! Heja! En het teekenen bliksemde in zijn vingeren, maar bij God, geen papier, niets dan daar een verken! En met een stuk blauw krijt teekende hij vlug, | |
[pagina 56]
| |
hartstochtelijk en duidelijk op den rozen rug van een luiliggend verken, dit gulden galjoen, dat statig naar de geurige morgenlanden dreef. "Maar dat houden die vetlappen niet tegen!" sakkerde hij, gonzend van geluk, toen hij zag hoe goed het geteekend was. | |
6Voor Max FriedländerDe korenoogst was binnen, en nu was't kermis in de streek, en feest en rijstpap in de woningen der Dikken. De Mageren gingen in de processie en offerden kaarslicht om ook dik te mogen worden. Bijzonderlijk was het feest op de Spekhoeve bij Kwabberbil. Er wiegde een witte tipvlag met 'nen gevende St. Martienus op, uit het zoldervenster. Al de Dikken der andere dorpen in den rond, waren door de Dikken der Spekhoeve uitgenoodigd om te komen bikken en te slikken. En ze waren gekomen in hun huifwagens, dat de assen kraakten van het familiegewicht. Van uit de kermiskamer, waarvan deur en vensters open stonden, galmde het lawijd van lachende, etende menschen, en dreven de verleidenden stoverijen, geuren in | |
[pagina 57]
| |
Pieter zijnen neus. Hij zat onder het afdak bij de vadsige verkens, die zich in de koperen Septemberzon lieten stoven. Terwijl ze daar binnen de tafelweelde op rivieren van bieren en wijnen in hunnen spekbuik deden verdwijnen, en het er zoo inpersten, dat d'olie drupte uit hun vel, zat hij hier met een tegeneenplakkende maag, de ingewanden hol als macaroni, waar de wind in zoekt en grolt als in een ledig huis met losse deuren. En hoor die dorpskermis ginder eens! In den rustigen schoot van dennenbosschen en stoppelvelden zat het dorp bevlagd met wimpels en vanen. Hij hoorde tot hier het juichende lawijd rond het Sint-Jorisspel, het vroolijk kindergekrijt, 't gerol en 't gebol op de kegelbanen, 't zingen en 't tieren en 't razen der drinkers, en daartusschen in de noodigende doedelblazen! Daar was 't van: "Willen w'eens waggelen met de pop!" en hieven zij de beentjes op. Op het kruis van den windmolen, die nu niet moest draaien, was een wip gezet met kleurige gaaien, en onophoudend gingen pijltjes omhoog uit den boog; en wat plezier en versch gedrink van bier, als er een gaaike van zijn pinneke vloog! En dan die vette, zoete reuk van smoutebollen en warmen rek. Och aan zoo'n kraam mogen staan rieken! Maar hij moest vandaag ook den zondagdienst van de verkens doen. Dat was juist zoo duivels geregeld. Hij was dezen morgen nog de processie niet kunnen gaan zien. Alleen het vroegmiske had hij bijgewoond. Hij verlangde naar den avond, want het meiske met heur konijnenoogen had | |
[pagina 58]
| |
beloofd, dat ze 'ne smoutebol zou meebrengen voor hem. Uit vrees dat ze hem d'ooren van zijnen kop zouden eten, had Kwabberbil al zijn volk, buiten die er strikt noodig waren, voor vandaag buiten gezonden. En 't neerhof lag verlaten in de zon; 'nen blauwgroene pauw wandelde als gehuurd over en weer, en de kiekens pikten onder de vensters, wat er naar buiten wierd gezwierd. In de lommerte van de keuken naar de kamer was 't al uren een loopen en zwoegen van knechten en maarten, die steeds versche stoopen en gebraden vlaaien en taarten op afgehaakte deuren naar binnen droegen. 't Ging er geweldig daar binnen; twee haarden die bereidden, één in de feestkamer en één in de keuken. Het was er een gedraai van braadspitten en gepruttel van sausen, en 't zond allemaal zijn geuren in de zonnige lucht, die reeds zoet doorasemd was van het fruit, dat rustig fonkelde in de boomen. Hij begon van Adam en Eva te droomen. Die moesten maar van één ding afblijven, hij van alles. De knechten en de meiden deden mee hun best om er zoo weinig mogelijk te laten overschieten. Hun handen en gezichten blonken van 't vet. Ze gingen er aan lijk tiegers. Een had er een kieken-billeken ingeslikt, dat in zijn keel bleef steken. "Hij gaat sterven, versmachten, hij stikt!" riep men in koor; de vent danste, rolde, krinselde; men zou Kwabberbil roepen en van hevigen schrik slikte hij het billeke door. Pieter sloop hoopvol naar de keuken om een | |
[pagina 59]
| |
vette brok te krijgen. Maar ze stietten hem weg, voortvarend in hun gulzigheid. Ze waren nog maar enkele minuten aan 't dik worden of ze kenden al hun broer niet meer. Kapot slenterde hij naar de verkens terug, en hij vouwde vroom zijn handen. "Lieve Vrouwke laat mij sterven, laat mij bij u komen maar met een volle maag goed eten." Met een volle maag sterven dat bleef er over van de vlam, de droom en 't verlangen naar de blauwe verten. Maar zeg wat ge wilt, als in vijf maanden de honger niet is gestild, en g' hebt gedurig 'nen grollenden buik van de rapen. O, nu in leverpastei de tanden te zetten, dat men naar asem moet gapen; zwezerikken naar binnen te laten slibberen, kapoenenbillen in glanzende klibberen af te zuigen; en appelwijn te slurpen, die windekes laat langs den neus! En hij voelde het groots en hevig aan: hij was er te veel op de wereld, hij was een abuis; g'hebt zoo van die menschen, die dan niets beters wenschen dan van de wereld af te vallen. Hij wenschte te sterven. Maar daar hoorde hij baas Kwab- | |
[pagina 60]
| |
berbil met zatte stem het lied aanheffen:
Te Kieldrecht, te Kieldrecht Daar zijn de meiskes koene, Zij vrijen er tot middernacht en slapen tot den noene.
Z' hadden geen muziek. Den doedelzakspeler die toch verwacht wierd, was zeker onderwegen zat geraakt, of wat ook; in elk geval z' hadden geen muziek. "En als ik in afwachting wat speel, God weet wat schoone schotel vette brokken...." En hij met musschenspoed, door den honger onbezonnen, den doedelzak gehaald, hij loopt er al spelend mee naar 't huis, blijft vóór 't venster staan, speelt, en 't lied grijpt allen lijk 'nen toover aan. Ze zingen mee, met lepel, handen en voeten, en de vreugde omkranst de tafel. Hij ziet verbaasd de overladen tafel met de dikke menschen er rond, en Oliepapper zit er bij. Zie ze daar zitten de Dikken. Allen in hun beste, kleurige kleeren, de mannen met bonte hoedekes en de vrouwen met hun witte wappermutsen; de families Kwabberbil, Speknek Botermelkboerenvleeschbol, Zwezerspad, Borstenstoeffer, enz. enz. 't Is een visioen van dubbele kinnen, speknekken, worstvingeren, tonlijven, en ballonborsten, waaraan hier en daar een bollig kindeken zuigt. Terwijl ze zingen, eten ze; ze zijn er rood en blinkend gepolierd van uitgeslagen; 't zijn als aangekleede pruimen waar den dons af is. Zie de dochters van Kwabberbil met hun | |
[pagina 61]
| |
wit haar, hoe uitgelaten en kressend ze zijn om het lied uit hun vet te nijpen, ze doen er hun oogen van toe; de moeder lacht maar, lijk altijd; de zonen zijn uitdagend, kroppen zich op lijk zwalpersen zingen met hunnen wijsvinger wiegend; en de anderen eten, drinken en zingen ondereen; om niets te laten verloren gaan. De tafel propt vol van aarden en tinnen stoopen en kannen, gebloemde schotels met ganzen, kalfsnierstukken, gebraden speenverkens, pooten, kalfskop, worsten, spek, hesp, lamsschouders, karpers, patrijzen, trossels houtsnippen, hazen in slijkzwarte saus, een heel gebraden ark van Noë, ondereen, overhoop, van 't eene gegeten, van 't andere gepeuzeld, om er seffens opnieuw aan te beginnen. Oliepapper heeft tegen seffens een kiekenbilleken op zijnen hoed steken, en menigeen heeft worsten tusschen zijnen buikband gestoken, (daar moet ge geenen honger voor hebben, dat smaakt altijd). Op den grond staan nog schotels met vleezen, vlaaien en taarten. Aan den haard draaien zwe-
| |
[pagina 62]
| |
etende meiden druipende stukken over de vlammenkammen; honden met jong en katten spelen lui gebakken ledematen binnen. De tonnen bier loopen schuimend uit de kroezen, de wijn gutst in de kannen en onder de tafel zitten kinderen druiven uit te nijpen en leggen eierekoekebakken op hunnen kop. Aan de lage zolderbalken hangen ketens worst, zweven rijen hespen en zijden spek, en hangen gerookte biltekens; de zolder zakt er van door, en in den schemer van den schoorsteenmantel propt het weer van hespen en heupen spek. Alles is er dik: de vleezen, het fruit, de worsten, de menschen, de honden, de katten, de twee kanarievogels, en de vliegen, die de gerechten ombrommen. De lucht dampt vet tegen de in loodgevatte ruitjes en overschelpt de Moeder Gods, de eenige die mager is, en vergeten op den schoorsteenmantel voor hen bidt. Maar ginder aan 't midden van de tafel, het eerst gezien maar 't laatst besproken, omdat hij alles overweldigt, staat enorm als een alp, Kwabberbil met den beker in de hoogte geheven, en met een geldtasch, een mes en een worst tusschen den buikgordel, zwijmelend te zingen. Hij ook zingt met zijn oogen toe, zeker omdat hij het liedje van buiten kent. Hij is als een ondergaande zon, gespannen lijk een blaas, met donkere plekken uitgeslagen, van den wijn en het eten, het bloed geklonterd naar zijnen kop, door 't geweld van het zingen, dat er bespottelijk lijk de stem van een jong geitje uitbleert. Het doedelgegons doet hem genoegen, ge ziet | |
[pagina 63]
| |
het: hij wiegt nu met zijn hoofd, hij lacht, en dan gaan zijn kikvorschenoogen dankend open voor die muziek. Maar als hij daar dan Pieter ziet staan, lacht hij lijk 'nen vuurberg vervaarlijk. 't Is of Pieter zijn beenderen splinteren bij dien lach. Hij valt vol schrik. Maar hij durft niet gaan loopen, en durft niet blijven staan, blaast maar gewonnen verloren, als een redding van "In Kieldrecht, in Kieldrecht". "Blijf staan, kiekepoot," roep Kwabberbil en meteen herinneren zich de zonen, dat ze kwaad moeten zijn en trekken oogen lijk stieren naar Pieter, die door 't bevel van Kwabberbil aan den grond is genageld. En tot de feesters, die nu meezwijgen en verbaasd toezien, roept den dijkgraaf: "Zie, dat is 'nen teekenaar. Die doet niets anders dan teekeningen van mij maken om mij te laten bespotten. Hij komt mij nu weer eens spionneeren. Maar ik zal hem ook eens uitteekenen! Blijf staan! of 'k doe u vangen! .... Familie, g'hebt mij maar na te doen zie: zóó!" En Kwabberbil smijt een afgeknauwd been naar Pieter en 'nen regen van beenderen-knoken snort naar Pieter zijnen kop onder 't wild getier van de feesters. Oliepapper doet mee. Pieter weert af met zijnen arm voor 't hoofd; maar een hespenknook verdonkert de lucht. Knots! 'Ne sterrenbots op zijn oog en met 'nen woesten kreet gilt hij weg onder 't luid gejuich van de eters. Beangst kruipt hij in 't verkenskot. De laatste vingerhoed levenswil kantelt om, en in zijn twee handen weent hij jammerend: "Och, moederke, | |
[pagina 64]
| |
kom mij nu halen, als 't u belieft kom mij nu halen, 't kan nergens zoo donker zijn als hier." | |
7De zon viel achter d' aarde, toen Pieter beslist, als een springveer, opstond. Hij zag door 't vensterke. De lucht jubelde citroengeel en de breede hoeve stond er blauw en donker tegen opgeblokt. 't Was als maag, die heel de streek en de menschen hun ziel opat. Daar binnen wierd nu nog gegeten en gedronken uit puur, verwoestingsgenoegen, "'t kan niet op en 't moet op," en ze wierpen met ortolanen naar elkanders snuit. Telloren braken kapot. Er waren er, die met den kop op tafel in slaap vielen. 'nen Bloemzak ging buiten neerliggen onder de koelte van de open lucht, één braakte er door 't venster, en 'nen andere trok een zatte dienstmeid den donkeren boogaard in. In 't dorp was 't nu een luid gegons van doedels en een getril van fluiten als van groote insecten. De kermisgeluiden bleven in de boomen hangen; maar daarboven in het pure hemelengoud was het kristalstil met zwierende zwaluwen. Pieter speekte verachtelijk naar die wereld, naar de menschen, die elkanders goedheid opaten en de graat van haat overlaten. Hij zag verlangend naar die reine lucht, waarachter God hem wachtte. En hij deed zijn schapulier af en hing hem aan een nageltje, bond een vettige koord om den hals, seffens dan op een vaatje staan, dat 'nen stamp geven en hij hing!.. "Hoor dat zat en zot gegichel daar binnen! De | |
[pagina 65]
| |
lafaards!.... Wacht, Kwabberbil moet bersten, stikken, als hij mij zoo ziet hangen, hij moet ervan verkalken!" En haastig, furieus en uitdagend, en toch duidelijk scherp teekende hij met houtskool op den planken wand: Baas Kwabberbil, draaiend een wijnpers waaronder 'ne magere man geperst wierd en schreef er bij : "'t Is van der mageren zweet, dat Kwabberbil zich altijd dikker eet." En aangevuurd schreef hij er nog bij, vol stampenden haat en donkere wraak: "Kwabberbil heeft mij gedood." Hij glimlachte. "Ik zou willen blijven leven om daar het effect van te zien," dacht hij. Hij meende op het vaatje te gaan staan. "Ik heb vandaag voor ons moeder nog niet gebid," herinnerde hij zich. En als de drie weesgegroeten uit waren, bleef hij geknield zitten. De deur stond op een spleet en een streep zonnegoud raakte den schapulier. Hij zag de verten weerom van den molen. Van ver schijnt alles zoo innig, wazig en blauw. Hij stond nu in een van die verten. "Och, Lieve Vrouwke, geef mij den moed, laat mij bij u komen" Een verken stak zijn natte snuit in de spleet, wroette de deur open en kwam als op vier wijsvingeren binnengewandeld. 't Bracht een heele breede kolom zon mee. Pieter slingerde een stuk hout naar dien storenden vastenavondsnuit. "Vergeef mij, Lieve Vrouwke, dat het tusschen de verkens gebeurt." Naar wat wachtte hij? Hij bleef zitten. Zijn handen hingen nu vol zonnegoud en aarzeling. Zijn hart klopte angstig tot in den adamsappel van zijn keel. Hij hield iets tegen in zijn | |
[pagina 66]
| |
gedachten, hij hield iets gesloten in zijn hoofd, maar 't korrelde er door lijk droog zand uit een vastgesloten vuist; de Hel! de vrees voor de Hel! 't Sloeg hem in lijk 'nen allerzielenkoekenbakkendeeg, waar men tegen stoot. Zijn verbeelding schoot in brand. De Hel voor de zelfmoordenaars! En die vrees verzengelde in één rits zijn wit voornemen, zwart en hol lijk een stuk verbrand papier. Hij weende snikkend in d' holte van zijn handen.. maar een koude huivering deed hem onverwachts en beslist opstaan. Er was iets veranderd. En wat vijf maanden onmogelijk scheen, was nu gemakkelijk als zijn handomdraaien. Uitgehold, zijn gemoed in scherven, kapot, ineens veel jaren ouder geworden, deed hij den schapulier terug aan, nam zijnen doedelzak, zette zijn kapot hoedeken op, waar zijn haar doorheenborstelde. En kalm, zonder wil of goesting, maar zeker, verliet hij de Spekhoeve, waar alles lam gedronken lag, en iemand toch de kaars voor het O.L. Vrouwenbeeld op de schouw had aangestoken. Toen hij op het bruggeske kwam, meende hij terug te gaan. "Dat meiske zal smoutebollen meebrengen; is dat nu niet onbeleefd, als ik er niet op wacht?" Hij stond wat te peinzen. "Ze zal 't toch vergeten," wenschte hij. En hij ging met vooruitgestoken knieën over de stoppelvelden, naar nergens. | |
[pagina 67]
| |
De volledige maan kwam rood boven de bosschen op. Hij ging die bosschen in. En hoe meer hij zich verwijderde, hoe meer heel het verleden 'nen droom geleek, een vertelsel. Hij mankte. Er stak een nageltje door zijnen schoen, zijn teenen staken er door, van achter en van voor, en op zijnen rug bengelde nog de koord, die hij vergeten had af te doen. | |
8Voor Lode Baekelmans. Al drie dagen was het 'nen omgekochte regen, 'nen triestige motregen, grijs en kil. En in dien regen kwam de parochiepater uit Breughel op de Spekhoeve, om Pieter te komen halen en hem als schilder in Antwerpen te plaatsen. Kwabberbil stond juist 'nen reep van een hangende hesp te snijden, toen de parochiepaap breed en gelukkig binnenkwam. Hij zag eens naar de zolderbalken vol zwarte hespen als slapende vleermuizen, en in de openstaande slaapkamers zag hij 't wijf en de kinders nog echel-vol te bed liggen, lui en lam met opwerpende, zure magen van 't driedaagsche feest. "Kan ik een woordeke spreken?" vroeg de pater. "Wel twee," piepte Kwabberbil, in 't stuk hesp bijtend, "zit een gat." En de paap, terwijl hij ging neerzitten, zei: "Ik kom de kleine Pieter van Breughel halen!" "Wat? Zijt gij die paap, die hem mij gezonden | |
[pagina 68]
| |
heeft, en weet gij dan niet, dat, dat.... dat," kraaide Kwabberbil, maar de woorden struikelden in zijn vet en in zijn woede. "Zwijg," zei de pater triomfant. "Ik weet dat hij tot Paschen moet blijven door de godspenning, maar ik wil u alle schade betalen, dubbel!" "Maar weet ge dan niet, dan niet, dat.... dat het te laat is, te laat, dat die kerel, die zilveren Judas!...." "Zwijg! 't is niet te laat. Ik heb geld bij! Veel! Luister eerst naar mij!" En Kwabberbil zweeg, verschietend, dat er hem iemand dierf bevelen en denkend dat de pater nieuws over Pieter zou vertellen. "Luister," zei de pater. "Een maand geleden kwam Menheer Pastijn in mijn pastorij hooren of er niets te koopen was; hij koopt kunstdingen en juweelen voor Keizer Karel. 't Is een huisvriend van Pieter Coecke. Nooit van Pieter Coecke gehoord? De grootste kunstenaar in Antwerpen; hij is bij den Sultan geweest in Turkeye, is schrijver en muzikant. Nu deze vriend Pastijn zag bij mij de teekeningen, die de kleine Pieter er had achtergelaten toen hij bij mij woonde. Maar ik ken daar niets van. Gij wel? Ja? Dat doet mij plezier! Wel deze vriend Pastijn heeft zijn armen in de lucht gegooid en geroepen: "Deze jongen is 'nen groote kunstenaar! Waar is hij? Hij moet bij vriend Coecke gaan. Coecke zal hem met open armen ontvangen. Ik schrijf hem vandaag nog wat ontdekking ik deed! Zoek hem Heer Parochiepastoor! Haal hem weg van den Dijkgraaf, betaal | |
[pagina 69]
| |
dien braven menheer dubbel het verlies, dat hij er door lijdt, want Coecke betaalt het mij tiendubbel terug! Ik heb 'nen groote kunstenaar ontdekt!" Ja, Heer Dijkgraaf, zoo riep mijn vriend Pastijn, die den eigensten dag nog naar Antwerpen geschreven heeft, en 's anderendaags verder naar Keulen is gereisd. Ik meende u te schrijven, maar daar ik naar Bergen-op-Zoom moest, waar mijn zuster met 'ne schipper getrouwd is, dacht ik er aan 'ne stap verder te gaan in eigen persoon. En hier ben ik! Hoeveel vraagt gij, opdat ik den jongen direkt mee kan nemen?" en er kwam een beurzeke met munten te voorschijn. Meteen kabbelde het zweet uit Kwabberbil zijn poriën. Hij was het hart in, omdat Pieter weg was. Wat had hij voor hem een gepeperde rekening kunnen vragen! En langs den anderen kant jeukte hij van blijdschap, omdat Pieter zulk een groot geluk ontsnapte. En die twee dingen tegaar schudden zijn bloed woest overhoop. "Hij is dood!" riep hij nijdig-jubelend. "Dood? Dood? Gij zijt zot!" riep de pater, rechtspringend alsof hij op 'nen dolk was gezeten. "En gij hebt mij dat niet laten weten? En kozijn Oliepapper ook niet?" "Ja, dood van verleden Zondag," riep Kwabberbil verachtelijk. "Dood, maar zonder lijk! Maar als ik hem vind, dood of levend, sla ik hem tegen de kasseien zoo plat als een mispel!" Met opgetrokken wenkbrauwen vroeg de pater: "Ik versta u niet! Dood en geen lijk? Dood of levend, zegt ge. Hoe weet gij dan, dat hij dood is? | |
[pagina 70]
| |
En wat komt die mispel daar bij te pas? Spreek! of 'k sla u 't Vagevuur in!" Ineens kwam de ruwe, maar goudgoede parochiepaap van aan den Dommel boven water. "Kom mee en zie zelf!" riep Kwabberbil, ontzet en woedend om dien durf, kraakte wat vloeken kapot, en plofte het mes in het tafelblad. "Kom mee!" en hij ging den pater naar 't verkenskot vooraf en wees de teekening en wat er bij geschreven stond. De pater deed zijn oogen toe. "Het manneke heeft zich gezelfmoord," zei hij, en langzaam en bitter bezag hij Kwabberbil. "Gij hebt hem te hard behandeld, mijnheer!" Kwabberbil danste nu als op vuurklotten. "Wat?" vloekte hij. "Ziet ge! Dat is 't; nu heb ik het nog gedaan! Dat is juist zijn groote deugnieterij; en dat voor al mijn goedheid." Hij probeerde tranen te maken, - 't ging niet - draaide zich om en veegde met zijnen wijsvinger speeksel aan zijn oogen. "Vraag het aan de knechten! Vraag het aan Oliepapper. Ik verzorgde hem voorzichtig lijk een ei, omdat hij door u gezonden was. Maar hij heeft mij altijd getergd, gejudast. Hij kost mij niet rieken en teekende mij altijd bespottelijk uit. En nu lapt hij me dat nog! om mij op 't schavot te brengen!" Zijn kikvorschen-oogen rolden bebloed in het wildrood gezicht. "Ge ziet, dat ik onschuldig ben!" brulde hij. "Toen z' het mij kwamen zeggen, dat z' hem niet vonden maar wel deze teekening, ben ik zoo slim geweest dien beschuldigenden zin - hij wees hem "Kwabberbil heeft mij | |
[pagina 71]
| |
gedood" - er niet af te vegen. Bewijs, dat ik onschuldig ben! Ah! Ah! Ah!" Kwabberbil lachte als paardengehinnik. "Vóór hij dood was kon hij niet schrijven, dat ik hem gedood heb, vermits hij nog leefde; en na zijn dood kon hij het niet meer schrijven, vermits hij niet meer leefde! Ah! Ah!" maar dan weer dreigend, de vuisten tegeneen pletsend: "Mij voor 'nen moordenaar laten door gaan! Ik sla hem dood! Hij moet in 't Steen! den brandstapel op, de ketter!" "En hebben ze overal gezocht?" vroeg de pater triestig, die woede geen aandacht gevend. "En ze zoeken nog," vloekte Kwabberbil, "en als ik hem vind...." "En hij had zoo 'ne groote kunstenaar kunnen worden!" kloeg de paap. "En misschien zonder sacrament gestorven!" En ineens pakte hij den dreigenden Kwabberbil vast, schudde hem lijk klibber, hem in 't gezicht | |
[pagina 72]
| |
snauwend: "Zie, vent, ik zal opzoekingen laten doen! En ge moogt gij nog zoo dik en zoo rijk zijn van hier tot aan de zon: als er wat kwaad met het manneke gebeurd is door uw schuld, dan trek ik u uiteen, dat ge in twee lappen aan een koord te drogen hangt! Verstaan, mislukte zeehond?" De pater daverde weg, achterna geschuimd door 't razend gevloek van Kwabberbil. En onderwege bad de pater voor Pieters ziele-zaligheid, al eens 'nen zoekblik werpend in de sloten en de holle boomen, om te zien of er daar ergens geenen Pieter Bruegel aan 't hangen of aan 't drijven was. |
|