Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken
(1928)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I
Het roze perzikboomke, waaronder de zwangere moeder stond te boteren, lekte van zon en regen. De glanzende haan kraaide met een kousenbandenstem. Toen wilde Pieter uit den schoot zijner moeder en wierd geboren en gebusseld in d' herberg "Het Belofte Land". Er was een ooievaarsnest op het dak, en een regenboog daarboven over.... En swenst de moeder recht zat in heur bed, en hij aan de groote borsten goed melk zoog, blonk ze van de tranen. Want ze zag ginder op het kerkhof, het zwart kruisken en 't hoopken aarde, waaronder heur man verleden maand gestopt was geworden. Ze was de weduwe van 'nen langen boer, die veel gewerkt en weinig gezegd had; - maar vóór hij ster- | |
[pagina 2]
| |
ven ging zuchtte hij nog: "Spijtig dat ons eenig kindeken op ons late jaren komt,... dat ik het nooit zal zien... Als 't 'ne jongen is maak er dan 'nen matroos van.... ik was er ook zoo gaarne eene geweest." En nu antwoordde ze triestig aan heuren dooden man, alsof hij nevens het bed aan zijnen stoppelbaard zat te streelen: "Och, Dorus, 'k ben haast vijftig jaar. Tegen dat het kind zijn eerste communie doet, gooien ze met mijn beenderen okkernoten van de boomen." Daarnevens in 't voorplaatsken ging de herberg heuren rustigen gang, tijdelijk verricht door de baker en lijkenwaschster, Jo Schrabul, die als bescheid van elke kruik den bovensten slok mocht afdrinken - ze nam er altijd eenen die lang duurde, en 's avonds strompelde ze met 'nen heeten neus naar huis. Na den kerkgang, met een feestje van korentenbrood en doorhonigd bier, stond de moeder met het kind in den arm zelf in te schenken. Ze leefde hevig voor heur kind en zei soms, wanneer ze 't als 'nen kelk omhoog stak: "Ik wist niet, dat er zooveel geluk bestond!" Er lag een klare Lente over 't dorp en den Dommel; er waren veel geuren en koleuren van bloemen, mest, boter en roze radijskes, en kladden vogelen vlogen over-end-weer uit de zwijgende mast- en andere bosschen.Van die deugdelijke lucht wierd het kind doordrenkt, van die tinten en dat licht, van die grond- en biergeuren, van die sterren en die stilte, van dien wind en die trage schemeringen. | |
[pagina 3]
| |
De moeder at de groenten, het brood, 't gepekeld verkensvleesch, de eieren, het fruit en al de gunsten van dit land, en zij goot de ziel van dit schoone land van Brabant langsheen heur borsten in heur kind. Het kind had groote, bruine oogen, 't zag gulzig en verbaasd, en 't pakte gretig naar de kleuren. Tegen dat het September wierd, als de bloemen hun laatste couragie geven, en ze niet meer weten hoe vinnig te rieken, dan riep het er naar, stak er zijn garnaalroze vingers naar uit, en als het ze vast had, bleef het die lang en puntig bezien, en ineens, raf! het sloeg de bloemen in zijn kasken.
| |
2Dit stukske is voor Jos Verwiel. Het dorp kwam door zijn oogen naar zijn hart. Op zijn twee jaar en half zag hij het voor den eersten keer, gingen er 't eerst zijn oogen voor open en ontving hij het. 't Was in de peergele avondschemering. Den turfsmoor steeg recht boven de strooien daken en de naakte boomen in de kristallen vrieslucht. Het vereenzaamd kerkske met zijnen zwaren, gemoedelijken toren en traptorentje, als een moeder die heur kindeke draagt, verblauwde als een druif in den avonddons. En den effenen Dommel spiegelde het dorp zuiver terug. De stilte van de heide, de velden en de mastebosschen omringde de | |
[pagina 4]
| |
stilte van den molen, de huizen en de stallen. En in dit broos en heilig uur kwam dat strakke, eenvoudige profiel zoo vol Bruegeliaansche kleuren, met de menschen en de vertellingen in zijn hart, zóó hevig dat hij het nooit meer vergeten zou. Hij was gelijk een veld vol zaad gevallen. En hij begon te teekenen. | |
3Eerst teekende hij mannekes: twee bollen, vier rijven en veel knoppekes. Op zijn vijfde jaar teekende hij de menschen die in de herberg kwamen bier drinken. De voerman was kennelijk aan zijn zweep, den herder aan zijn gekruld schaapke, en den honingboer aan de groote beesten die rond hem vlogen. Hij genoot van te zien. Hij zag altijd, alsof hij den eersten keer zag, verbaasd, gelukkig en gulzig. Elken blik deed een ontdekking. Zijn oogen slurpten lijnen, en kleuren in, als iemand die wijn drinkt. Zijn hart was 'nen heldere spiegel. De molens draaiden; in zijn hart draaiden ze mee; de wolken dreven; in zijn hart dreven ze mee; de seizoenen duwden elkander weg; en daarbinnen in hem ging er geen van die gebaren of kleuren verloren. Hij schreeuwde, omdat de regenbogen zoo rap verdwenen. Als er sneeuw lag was hij stil van geluk. Voor de maan was hij bang, maar niet, als hij ze met één oog bezag. Weldra teekende hij naar het leven de boomen, de knotwilgen, de sleutelbloemen, een | |
[pagina 5]
| |
paard dat stilhield vóór de herberg, den smid, de hanen en de belachelijke verkens. Op zijn zevende jaar deed hij niets liever meer, en teekende hij gedurig, als met een veer opgewonden, en nu niet alleen wat hij zag of gezien had, maar verbeeldingen en vertellingen van engelen, heiligen, Ourson en Valentijn, schoone schepen, Genoveva van Brabant en de passie van Ons Heer. Hij groeide op al teekenend, liet zijn melktanden vallen, en de moeder kloeg over de ventjes en de Lieve-Vrouwkes die op muren, deuren en overal gebrabbeld waren. Maar z' had er maar éénen, ze was er vlam-zot van: ze bracht hem uit de stad krijt en papier mee, en ze zou lappen vel van heuren buik gesneden hebben om op te teekenen. Als hij van het teekenen doorjaagd wierd, was er geen tegenhouden aan; dan was het sterker dan zijnen wil, en zijn bloed klopte als van iemand die de koorts heeft. 't Was geheimzinnig, alsof een ander in hem teekende. Hij was danig nieuwsgierig en met den groei zag men stilaan en als hij negen jaar was, zag men het heel goed dat hij 'nen pinnekesneus ging krijgen. Hij stak hem overal tusschen, en als hij hem er uit trok, hing er een teekening aan. De moeder stelde het matroosworden van haren zoon maar altijd uit: ze was vol vrees voor stormen en voor walvisschen. Ondertusschen was hij misdiener geworden. Z' had nog liefst, dat hij paterken zou worden. | |
[pagina 6]
| |
De reuzige parochiepater Jerom, 'nen Minderbroeder, hield veel van hem, leerde hem lezen en schrijven, en deed hem mee met hem hout kappen, boonen planten, honing slingeren, wijn aftrekken, 't verken dood doen, want deze pastoor deed alles zelf, tot zijn brood bakken en bier brouwen toe. Thuis teekende Pieter dat allemaal uit, en ook alles wat er in de kerk was, en de processie waar hij mee inging. En een kermis! Al 't papier van Brabant was daarvoor nog niet genoeg! 't Esbattement en 't Drakenspel, de doedelzakblazers, de kraamkes met speelgoed, smoutebollen en paternosters, de dansers, de drinkers, de kegelaars, de vechters, 'nen heelen almanak lang! Hij speelde met zijn vrienden in de riekende bosschen, en probeerde er in verloren te loopen, om zóó in de vreemde streken te komen waar hij van gedroomd had. Hij deed hun vertellingen en stond er zelf paf van en fier op, hoe malsch en vernuftig de leugens zijn verhalen kwamen doorspekken. "Ze zijn er uit, vóór ik er aan denk," zuchtte hij met een beetje zelfverwijt. Hij zwom met zijn vrienden in den Dommel, en ging dan met hun kleeren loopen, zoodat ze uitgelachen in 't dorp moesten komen. Hij was de plezantste van het troepke, rijmde en verzon liedekes blij van zin; kende al de kinderspelen met de liederen er bij. Hij roofde mee eieren en appelen, en was een van de vlugsten op het ijs in de ezelskaakbeenslede. Dat zonk allemaal zuiver in zijn hart, waar hij het zoet bewaarde ; en nadien, 's avonds, bij het | |
[pagina 7]
| |
bruin olielicht met het papier vóór zich, als men geenen arm ver ziet, dan had hij maar eens naar binnen in zichzelf te duikelen en hij haalde de herinneringen ongekneusd en zuiver naar boven. Hij had bangelijke droomen, met aan elken haarpijl 'nen druppel zweet, van het Vagevuur en de Hel. Hij kon bij vollen dag kalkwit worden, als hij zich de geloovige zieltjes verbeeldde, of als de Pater er over preekte. Het snelle hart was maar te stillen met zijn hand eens op zijnen schapulier te leggen. Aan 't dochterke van Smalle Lowie, den mulder, gaf hij eens een teekening. Milleke, zijnen rossen vriend, stond er bij, knauwend aan een groote, roode pee. Op de teekening was te zien: 'ne vent, die van den dorpel der herberg "'t Belofte Land" 'nen anderen vent wenkte. Pieter had er iets bijgeschreven en las het voor aan 't meiske: "komt g'er mee eentje pakken?" "neen." "Waarom niet?" "Omdat ik er gewoonlijk twee pak," en pas was 't gelezen, of klets! Milleke sloeg een handvol peeënknauwsel op het papier. Toen waren Pieter zijn aderen te dun om het bloed te houden. 't Vlamde over zijn gezicht. En hij sloeg Milleke neer; en toen hij hem bij de keel had, wierd hij ineens angstig en bleek, en zei: "Valsaris! g' hebt geluk, dat ik een beetje aan 't Vagevuur geloof of ik neep uw korenpijpke toe!" Dikwijls begon hij die terriebele verbeeldingen te teekenen; maar daar moest hij altijd mee uitscheiden, omdat er dan in zijn gedachten zulke verschrikkelijke dingen te voorschijn kwamen, dat | |
[pagina 8]
| |
er zijn maag pijnlijk van in knobbels trok. Maar met lust teekende hij de leeuwen en de draken die de wind in de wolken kneedde, terwijl hij in d'eenzaamheid in 't gras lag te tureluren naar de lucht. Hij las in de boeken van den parochiepater, de reisbeschrijvingen en de heiligenlevens. Eerst teekende hij er alle hout- en kopersneeprentjes uit af, maar dan begon hij zelf het verhaal onder 't teekenen te verdichten; en de onmogelijkste steden rezen op de onmogelijkste rotsen omhoog. Hij kon niets met rust laten. Alles passeerde onder zijn potlood: een verdord blad, de gulzige uitvaartmalen, de ijskegels aan de daken, de bierkalanten, en zelfs ook wat ze vertelden van de steden, de verre landen, van oorlogen en ziekten, van ketters en protestanten, van Keizer Karel, Luther en van den Paus van Rome. Hij teekende alles: het kasteel van den baron, de familie van den baron met hun dun hazenwindhondje, de zaaiers, de ploegers, de hutten, de wijven, de vertellingen. Heel het dorp vloeide uit zijn vingeren. 't Was onbeholpen nog, maar toch nooit slordig; alles goed duidelijk van vorm en strak van lijn; vlug gedaan; maar nooit teekende hij een lijntje zonder zijnen asem van inspanning in te houden. 't Teekenen was iets van zijn natuur als asemen en zweeten. Daar was voor hem een stralend heiligdom in het dorp, waar hij in wierook had willen voor veranderen van vereering: dat was het misboek waarvan elke bladzijde door 'nen monnik, hon- | |
[pagina 9]
| |
d erd jaar geleden, ombloemd, omduiveld en omheiligd was met goud en de bedwelmendste, frisschste kleuren. Als hij er van den parochiepater eens mocht in bladeren, dan had hij huiveringen van geluk. "Met zulke bladzijden is den Hemel geplaveid," zei Pater Jerom. "Dan zal ik in den Hemel meer naar den grond dan naar O.L. Heer zien," zuchtte Pieter. De tijd kwam, dat hij liever met de meiskes speelde dan met de jongens. Thuis teekende hij ze uit, duidelijk van kleeren en lichaamseigenaardigheid; maar aan hun gezichtjes was hij zóó voorzichtig, dat hij bouillon zweette van voorzichtigheid. En zoo groeide hij op met zijnen neus altijd snuffend naar versche dingen, zijn groote bruine oogen ver en zoekend open in zijn rood gezicht. Weldra begon hij zoo goed te teekenen, dat elkendeen de anderen en zichzelf er in herkenden. Toen zei de parochiepastoor, die nooit de minste belangstelling in dat teekenen had gesteld - 't was in de sacristij - "G' hebt Smalle Lowie zoo goed uitgeteekend, teeken mij ook eens uit." En de groote man met zijn roos gezicht en grijswordende tonsuur, breed en geweldig in de kaneelbruine franciscanerpij ging in postuur staan. "Stijver houden," zei Pieter. De Pater kropte zijn dubbele kin stijf als palmhout. Pieter teekende ernstig, als altijd met de tong uit den mond. En toen hij de teekening liet zien, stond er Pater Jerom op met schele oogen, hondenneus en een kin lijk 'nen kikvorschenbuik. De Pater ontplofte van woede, dat de lucht rond hem er heet van wierd. Hij meende Pieter een vetting te geven, | |
[pagina 10]
| |
maar deze ritste in zijn rood misdienerskleed de kerk in, waar nog volk zat, en begon zorgelijk aan 'nen kandelaar te sjouwelen. Toen hij sluw opzag, stond de Pater al hartelijk met de teekening in de hand te lachen. Zóó was die man: een ruwe pel van buiten, maar eens er door, wit en zacht en goed lijk melkbrood. Op zijn tiende jaar ontdekte Pieter de horizonnen van uit zijn zoldervenster, de verte, de wijdte, de oneindigheid! Daar kon hij uren zitten droomen en uren zitten teekenen. Dit zoldervenster gaf hem een nieuwe bekoring. Hij voelde onbewust, dat het leven van menschen en dieren geplakt en genegen is aan den grond, en alles klein, onmachtig, in verband met elkaar voortkruipt op de ontzaglijke korst van den wereldbol, die gevuld is met de Hel. Hij kende nu de dingen en menschen als deeltjes van 't geheel, van 't landschap en de verte, lijk de bladeren op 'nen boom. En alles wat hij nu nog teekende was van uit een zoldervenster gezien. Hij kreeg een vinnig verlangen naar hoogtens, naar boomen, molens en kerken. Als hij las over bergen in Zwitserland, kwam er een wilde jacht in zijn bloed. Hoe schoon van op den molen van Smalle Lowie, hoe dobbelschoon doorheen den korenreuk: de verten te zien. Hij klom op de hoogste populieren, en mijmerde heelder uren op den toren met zijnen kop tusschen de galmgaten. Hoe hooger, hoe liever. 't was, of hij dan niet meer bij de menschen behoorde; hij was dan als van iets zwaars verlost. | |
[pagina 11]
| |
Kunnen vliegen over de wereld lijk de engelen! "Alleen om vleugels te krijgen zou ik nooit geen zonde meer willen doen," riep hij, toen hij met de kermis een wimpelvlag in het torendakvenster stak, en hij de opene, edele, verre wereld zag! | |
4En dit voor Renaat Veremans. Ter eere dat het den anderen dag Driekoningen zou worden, had de nieuwe sneeuw zich over de wereld neergelegd. Hij kon niet beter vallen! Alles was nu versch en helder, wit, dik ingewold: de daken, de wegen, het flesschengroene ijs,de takken van de boomen, de mesthoopen, de vensterrichels, de lange bornputarmen. Alleen wat loodrecht op de wereld stond, had zijn koleur behouden, maar was door al dit wit zwaarder van tint geworden. Daarover een bruine lucht als een berookt plafond, en een vastgevezen stilte; maar daarin de fonkelende verven van den haan op den
| |
[pagina 12]
| |
mesthoop, en 't zoevend smisvuur ginder ver. En Pieter, die in 't zoldervenster stond, was dat aan 't uitteekenen gegaan, met de tong genepen uit zijnen mond. 't Was, alsof hij den eersten keer sneeuw zag. Hij knetterde van geluk. Zijn oogen zochten verbaasd en snel. En uit boschkool en koleurig krijt groeide het landschap op het papier. Heel dit zolderke, welks venster tot hiertoe maar gediend had om met de kermis een vlag in uit te steken, hing vol papierkes met ventjes en andere dingen op. Tot in de balken was een heel processie gekerfd met wat verf aangestreken. Hij teekende daar dien grooten zwarten notenboom met zijn blauw O.L. Vrouwkapelleken aan zijnen dikken stam, het gele vereenzaamd kerkske met er achter het pruim-blauw der mistige bosschen, en de leemen hutten en hoeven, die in het rond uit hun schouwpijpen zaten te smoren. Hij teekende er al de knotwilgen bij, en de hooge boomen in 't midden van 't plein. En van die hoeve daar rechts, maakte hij "'t Belofte Land," met het uithangbord met de druivendragers, zijn eerste olieverfschildering, er duidelijk op; in 't deurgat zijn moeder en hij zelf er bij! Door de witte stilte die naar koude en turf rook, ging een ventje met 'nen takkenbos op den rug. Rap wat schreefkes en 't manneke stond duidelijk op 't papier, en tik, tik, tik met de boschkool en dat was het stippellint van 't manneke zijn voeten. Een kraai kwam ginder op dien knotwilg zitten, en op 'nen een, twee, drij en de zwarte vogel was geteekend! Pieter wachtte, of er nog iets zou tevoorschijn | |
[pagina 13]
| |
komen, met de stift mikkend, lijk 'ne jager gereed om te schieten. Toen kwam er van achter 't kerkhofmuurke 'nen dikke vent aan in 'nen vuilen schapenpels gewikkeld. Pieter draaide zich nijdig om. Neen, dien teekende hij niet. "Die leelijke Tomatpad," zei hij verachtelijk "daar moet ik binnen kort vader tegen zeggen. Hij weet weer, dat ons moeder versch bier in huis heeft tegen morgen. Daar steekt z' heur geld in, den luierik. Hij pas dertig en zij zestig, z' is zot, z' is echt zot." Hij hoorde hem binnengaan en vet lachen, en hij hoorde zijn moeder lachen en het tikken van kroezen. Pieter speekte naar de plaats, waar hij De Pad hoorde lachen. Lusteloos en vol verachting teekende hij dien vent af: een opgeblazen,stoppelharig, purper gezicht met spleetoogen. Maar hij krabbelde hem rap terug uit, misselijk, lijk men slechten drank wegspuwt. Maar zie, hij zag daar den vreemden blootevoetenpater Cornelis, die gisteren aangekomen was om het Drie-koningen-octaaf te preeken en dien hij te morgen de mis had gediend, naar de kerk toe trekken. Hij zag hem van achter: een rond, roos, blinkend. kaal hoofd boven de bruine franciskanerpij. En hij teekende hem klotachtig lijk een pond boter. "Maar wacht," zei Pieter rechtspringend en meteen klauwde hij een klad sneeuw van 't strooiën dak, kneedde 'nen bol en gooide naar den rozen, blinkenden kop. Knak! Roos! 't Was lijk een ei dat kapot kletste. En Pieter zich rap gebukt en aan 't lachen lijk een waterval. - Stilte dan. | |
[pagina 14]
| |
Stillekens aan schoof zijnen kop weer langzaam en sluw omhoog: hij zag eerst de kerk, het kapelleken in den boom, maar mots! 'ne sneeuwbal knalde open op zijnen neus, en beneden stond de pater te lachen. "Hè!" gichelde hij "ik kan dat zoo goed als gij, hè ventje? En dezen keer u wat beter weg steken!" Pieter krabde beteuterd de sneeuw van zijn gezicht. "Maar zie ik nu niet scheel," riep de pater, "hebt gij dezen morgen mijn mis niet gediend?" "Ja, Pater Cornelis." "Ei! Ei! 's Morgens de mis dienen, en in den dag de paters beloeren om ze te besterren! ...." "Neen Pater Cornelis, mijn hand was rapper dan mijn gedacht, 'k was aan 't schilderen.... zie maar," en rood wordend van verlegenheid, liet hij het papier zien, dat met twee nagels op een plank geslagen was. De pater kwam dichter bij, en zag omhoog naar 't lage zoldervenster. "Wel, dat is goed," zei hij, "van ver toont het wijd!" Hij kwam nog dichter. "Wel, dat is goed, als ik het fijn bezie! Ik ken er wel niet veel van, maar ik zeg, dat gij kunt teekenen. Amai dat is goed gedaan! Ha! Ha! En ik sta er ook al op, zie ik! Hebt gij dat alleen gedaan? Wel, dat is goed! .... Maar manneke, ge zoudt toch geene sneeuw moeten schilderen, neen, hè? Dat heeft nog niemand gedaan, dat doet men niet!" "Maar ik vind het schoon, Pater, zie eens hoe schoon!" "Neen, daar is geen koleur in sneeuw. Ge moet de groene aarde schilderen met heur bloemen en heur frissche tonen en tinten, zooals Memlinc en | |
[pagina 15]
| |
de Van Eycken, en Rogier van der Weyden, en Geertgen tot Sint-Jans het deden, en Quinten Metsijs het heeft gedaan. Die kunnen schilderen! Dat kunt ge met een vergrootglas bezien. Ge riekt de bloemen!" Pieter bezag hem met groote oogen, zooals een vroom mensch voor den eersten keer de genade in zich voelt vonkelen. "Ja," riep de pater, "ge moet maar eens naar Antwerpen komen, waar de groote schilders wonen. Daar kunt ge hun werk in de kerken en de godshuizen zien. O, manneke, zoodanig veel en zoodanig schoon! Heel de wereld komt er naar zien, tot uit Italië toe. Keizer Karel doet niets dan koopen. En ge moet De Graflegging van Quinten Metsijs eens zien! Een huis groot! en zoo fijn geschilderd dat ge de haren van de heiligen op hun hoofd kunt tellen. Daar zijn de bewonderaars niet van weg te slagen! En als ge zoo voort gaat, kunt gij er ook zoo eene worden, maar dan niet met sneeuw te schilderen!" "Ja Pater Cornelis?" vroeg Pieter zoo gelukkig, dat hij er begon van te rillen lijk een riet. En daarop schoot de moeder buiten, en De Tomatpad kwam in het deurgat staan. Z' hadden beiden van achter de ruiten alles afgehoord. "Gij wordt niets dan matroos," riep ze naar omhoog. "Seffens valt ge u nog een malheur met zoo door 't venster te hangen; ga binnen!" En dan zei ze tot Pater Cornelis: "Ja, Menheer de Pater, toen mijnen eerste man stierf, zei hij, dat ons kind moest matroos worden, en...." "De mensch wikt, maar God beschikt," ver- | |
[pagina 16]
| |
maande de pater "en als die nu liever heeft, dat uwe zoon schilder wordt, dan mogen al de matrozen op hunnen kop gaan staan, dan wordt hij het toch!" "Pater," zei nu de zeeverstem van De Tomatpad, "'k word binnen kort zijn vader en dan is 't met al dit ventjesteekenen uit, dan gaat hij op stiel, matroos of pottenbakker; dan ben ik daar baas over, dan beschik ik." "Wordt dit uwe nieuwe man?" vroeg de pater. "Ja? Ah, vrouwke," lachte hij, "waarlijk, ik dacht eerst, dat dit uw oudste zoon was, zoo jong ziet uwen tweeden aanstaande man er nog uit. Proficiat! Maar ik hoop voor u, dat het niet waar is, dat jonge venten met oude wijven trouwen om de centen. Goeiën morgen!" En de pater draaide weg met kleine paskes, lijk een klok die drijft. Ruw wierd de deur toegeslagen en Pieter hoorde door de planken het gevloek van den aanstaanden stiefvader. Maar Pieter kletste op zijn billen van plezier om de harde eieren die de pater in hun maag had gestopt. Maar toen verviel hij als in een groote heiligheid. Hij zat naar de sneeuwverten te zien, en fluisterde aanhoudend de woorden van Pater Cornelis na: "Als ge zoo voort gaat kunt ge ook zoo 'ne groote schilder worden." Hij verzengelde van binnen. Zijn leven scheurde open. Hij zag lichte visioenen van Antwerpen en van duizend schilderijen. "Als ge zoo voort gaat, kunt ge ook zoo 'ne groote schilder worden," prevelde hij. | |
[pagina 17]
| |
De moeder riep dat hij moest komen eten, maar hij riep terug, dat hij geenen honger had. De middag ging stil en koud voorbij, en de maan kwam vroeg op, ros boven de blauwe sneeuw: "Naar Antwerpen," zuchtte hij. Beneden hoorde hij een Driekoningenlied zingen, verder in 't dorp ook. Hij deed het ook zoo gaarne. Hij zag zijn vrienden koddig verkleed door de sneeuw trekken met hun draaiende ster. Hij dacht er nu niet aan, mee te doen. Hij brandde van een nieuw leven. Hij hoorde 's avonds drie keeren beneden vechten, maar hij luisterde niet. Hij beleefde een nieuwe geboorte. Een oud vel viel van hem af. En plots, als uit een vlam, sprong hij op, trommelde met zijn vuisten tegen den muur en riep hardnekkig en taai, alsof hij tegen iets vocht: "Ik wil! Ik wil! Ik wil schilder worden!" En met dit moeitevolle woord had hij zijn hart gered. Hij was als een moeder die een kind uit den brand heeft gehaald. | |
5En in den uitkoom, toen de sleutelbloemen aan de slooten en in de natte bosschen bleekgeel bloeiden en de zotte eksters weer op de wegen dansten, trouwde de moeder met De Tomatpad. Pieter dacht treurig aan zijnen zwijgenden vader, dien hij nooit gekend had. Maar toch ging hij hupsch mee in den langen, plezanten bruiloftsstoet en blies lijk nog twee anderen, op 'nen doedelzak, die hem in pand gegeven was voor veel pinten door 'nen moezelaar, die later in d'heide doodgebliksemd wierd. 's Avonds was Pieter deerlijk ziek: zijn | |
[pagina 18]
| |
maag was gezwollen om te ontploffen van te veel warme hesp met boerenteenen gegeten te hebben. Hij vond het zelf spijtig, dat hij het zoo gaarne mocht. "'t Moest maar zoo goed niet zijn," zei hij. En De Tomatpad was zoo blij om zijn huwelijk dat hij bijna veertien dagen zat was lijk een kanon. Met verschillenden, die er hem om uitlachten, dat zoo 'ne jonge vent zoo een oud menschke had getrouwd, was hij aan 't vechten gegaan en had er een koppel schalieblauwe oogen van. De echte Tomatpad, die in den liefdetijd zoolang gefleemd en geglimlacht had, kwam gulzig, vol en vet nu boven water, happend lijk 'ne snoek. Hij liet vooreerst den pottenbakkersstiel staan. Hij wou de beurs houden en de herberg ook. Maar 't vrouwke loste niet. En daar hij de beurs niet kreeg, pakte hij ze af. Op al het gejank en gepraat van de vrouw zwierde hij ze buiten lijk 'nen emmer water, en Pieter, die gereed stond om hem een kroes in den kop te slagen, maar het niet deed, kreeg 'nen stamp onder zijn broek, dat hij lijk een vod terecht kwam bij de moeder. 't Ergste van al was nog, dat de menschen die het zagen er mee lachten. Dat was de grootste pijn. Met gebroken hart kwam het vrouwke weer binnen, terwille van haar zoontje, en 't zoontje volgde terwille van de moeder. De Tomatpad was nu baas en ging aan den zuip lijk zeven tempeliers aaneengebonden, dobbelde en tuischte, zat bij slechte wijven, maakte | |
[pagina 19]
| |
ruzie met de kalanten, en vocht om 'nen ijlen niet. Die vette slak frette gaten in den bloei van "'t Belofte Land." De moeder ging om raad bij den Parochiepater. "Wacht, ik kom zelf eens zien," zei de man, en hij nam zijnen mispelaren stok uit den hoek van den haard vol hespen. De moeder wist, wat dit beduidde, en liep achter Pater Jerom aan, handenwringend van vrees. "Als hij u maar niet dood slaat, Menheer Pastoor!" "Neen, ik hem!" baste de man. De Tomatpad kwam juist met een schuimende kruik uit den kelder. Mot! En De Pad kreeg een klets op zijn purper gezicht, dat zijn spleetoogen er eens van open gaapten lijk versleten knopsgaten. "En als ge nu nog 'nen vinger naar heur uitsteekt, dan maak ik soep van u, hond!" Zonder een woord, maar met de kruik ging De Tomatpad gedwee weg. Maar toen hij 's nachts met een stuk in zijnen kraag thuis kwam, ranselde hij moeder en zoon uit hun bed, en zwierde ze in hun hemd buiten in den maneschijn. "Ga nu den paap weer eens roepen, dan kan de vent eens zien hoe schoon gij in uw hemdeke zijt!" Ze durfden nergens kloppen uit vrees op den koop toe nog uitgelachen te worden. Ze kropen dan maar op de schelf, waar zij den
| |
[pagina 20]
| |
blauwen morgen afwachtten, tot De Tomatpad hen spottend geliefde binnen te laten. En nu was hij volop de baas. Was ze niet gehoorzaam aan wat hij beveelde, dan maar met een rammeling buiten in heur hemd! Ah! Ah! En dan kon hij haar nog van achter de ruiten staan uit lachen. Voor de moeder begost de hel, en 't gebibber der ledematen. Hij verzoop de schoone centen, en kreeg een gezicht om met rotte eieren naar te gooien. "'t Belofte Land viel droog." Er waren geen centen meer om bier te koopen, en de brouwer gaf geenen pof meer. De moeder probeerde in 't begin toch telkens de herberg terug recht te zetten. En als er dan weer eens een tonneke dobbelen kuite in huis kwam van in 't geniep gespaarde centjes of van de eieren, van de melk van een koeike, of van 't spek van een gemest verken, wel vóór de moeder dan de bremkroon aan 't uithangbord had gehangen als teeken van versch bier, lag DePad onder de loopende kraan en zaagt ge zijnen buik al zwellen. Ze wierden armer en armer. De moed ging er stilaan bij 't menschken uit. Ze liet zich maar slagen lijk 'nen hond, lijdzaam en geduldig. Ze zakte ineen en verwaarloosde heelemaal. En Pieter, die meer slagen dan eten kreeg, hielp al eens bij Smalle Lowie op den molen, lijk hij overal een handeke voor luttel centen mocht uitsteken; dorschte mee, ploegde mee, deed mee klopjacht met den heer van 't kasteel, hielp bij den Pater en bij den koster, en van matroos te worden kwam natuurlijk niets in huis. | |
[pagina 21]
| |
Maar het teekenen! God van de wolkentoppen! Dat speelde lijk muzikale bijen in zijn vingeren, niettegenstaande al de ellende, de verwaarloozing, de slagen en den schrik voor De Tomatpad. Hij teekende door. Had hij geen papier, dan maar op stallen en muren en wagens, en op alles wat vlak en beteekenbaar was; en met kapotgewreven bloemen veegde hij er de kleuren bij. Hij droeg het teekenen als een lamp vóór zich uit, en leefde met zijn gezicht en zijn hart naar Antwerpen. Hij kon er nu ook naar toe trekken. "Maar dan krijgt moeder alleen de slagen," zei hij, "en nu deel ik er van mee." | |
6Voor Jan Grégoire. Met melkwitte worstwolken en 'nen reuk van boter schoof de morgen over het land. En overal de hanen aan 't kraaien en de molens aan 't draaien, 't gegroet der horizonnen! Pieter stond op het sop van 'nen knotwilg met den kop tusschen de beenen naar de wereld te zien. De Lente kwam lijk 'nen asem, malschen teer van uit de verte aangeritseld, als uit het Zuiden meegedreven op de beken en de rivieren. De boomen waren nog zwart en kaal en 't heele land lag bloot en open, klaar en frisch tot in zijn verste blauwe verten. Overal schoven salaadgroene plekken als stukken Zondag over 't land. Dat was de zon die klaste. De verten zogen hem aan lijk heuvels. Hoe schoon! "Om uiteen te drijven!" Hij vergat het opgeblazen | |
[pagina 22]
| |
koeike dat hij hoedde en dat met volle maan zou kalveren; hij vergat zijnen honger en zijnen purperen stiefvader; hij vergat zelfs zijn moeder die al dagen kreunend en raapgeel op sterven lag, en misschien al dood kon zijn. Gisteren was ze berecht geweest en dezen morgen waren haar teenen al koud. Maar hij slikte de wereld met zijn oogen in. Hij tapte de schoonheid in zijn hart. Boeren in rood slaaplijf zaaiden, en ploegen sneden den bruinen grond in glimmende schillen om in te bijten.De witte wolkenstilte met heur blauwe spleetjes luisterde naar 'nen schaapherder, die doedelzak speelde aan het veldkruis, en vogelenwimpels wiegden over de oude, bruine bosschen. Zonnebalken zochten in de verte molens op en waterzilver. "Kerkramen! LieveVrouwenmantels! Processievlaggen!" juichte Pieter. 't Waren d'eerste schokskes van den nieuwen uitkoom. Een jeukend geluk kraakte er in de schietende hagen en in de dierkes, klein en groot; er sprong versche visch omhoog in den blinkenden Dommel; ge rookt het koppelen en het paren in de lucht, en de blijdschap van eieren te gaan leggen. En hij wierd ook zoo een lentekriebeling gewaar, van in zijn teenen tot in zijn haar, iets dat hij nog niet kon noemen of zeggen, en hij balde de vuisten van gonzend levensplezier en riep dan maar: "Geeft maar beurze, Gerard, geeft maar beurze Gerard!" Och, zie toch eens! De Lente is 't Aardsch Paradijs opnieuw aan 't borduren! Het is toch allemaal zoo danig nieuw als voor den allereersten keer. Maar zoo gezien, met den kop tus- | |
[pagina 23]
| |
schen de beenen, de oogen tegen de teenen, alles 't onderste boven, is 't nog ééns zoo schoon, en ééns zoo wijd, en ééns zoo kleurenrijk, en ééns zoo om te loven, en ééns zoo 'k weet niet wat, en Pieter riep: "Ik mis nog oogen op mijn gat en verf om te schilderen!" | |
7Voor Antoon Thiry. Door een rondeke van den houten windmolen stak aan 'nen langen hals een radijsrood gezicht, gekliefd door 'nen lach. 't Was Smalle Lowie. "Hee, Pieter, vergeet niet, dat het dezen avond in "Den Verkleeden Aap" smulpartij is van de Moedige Kegelaars van Sint-Stephaan, de mannen van den raasdigen bol en den hevigen dorst! Gij, als kegelrechtzetter, zijt er voor den eersten keer bij! Uwen doedelzak meebrengen. En lekker dat 't zal zijn!" "Mijn maag hangt in plooien van den honger," riep Pieter terug. "Weet ge wat? Om een puntje aan den honger te slijpen, laat ons een kaartje spelen! Ik haal er een verschen stoop Liersche Kaves op, direct uit "Het verloren Paradijske!"
| |
[pagina 24]
| |
"Schenk er nog een bobijntje! 'k Heb liever een groot dan een kleintje." Pieter bond het koeike vast en ritste dan, vol goesting naar ernstig bier, den molen op, die vol gemoedelijke barsten en plaasters was. "Hoe is 't met uw moeder?" vroeg Smalle Lowie. "Piano," zei Pieter. "'k Heb dezen nacht 'nen hond hooren huilen," zei Lowie bedenkelijk en nam een grijze kruik met 'nen blauwen vogel op. "Och, Lowieke," zei Pieter ineens, blij zijn opgeperst gemoed te kunnen scheuren, "ik bid, dat ze maar rap mag sterven! en niet genezen! Dan is ze uit die hel verlost, och arme! Wat heeft dit verken van haar gemaakt! Als ik mij niet tegenhield, dan sloeg ik zijnen tomatkop met 'nen houten hamer in zijn lijf, dat hij door zijnen navelbuik kon zien lijk door een sleutelgat." "'t Is 't ergste voor u, als ze dood is," zei Lowie. "Wat gaat ge beginnen?" Pieter meende te zeggen: "Naar Antwerpen gaan." Maar met dit voornemen was hij voorzichtig lijk met een schoone zeepbel, en hij zei dan maar: "Dat zal God en de mulder beslissen!" "'t Is te hopen," zei Lowie, "want het leven is ernst. Op de wereld is 't: pompen of verzuipen. Peins daar maar eens goed op na! Terwijl ga ik om versch bier." Met winkelhaakknieën trok de lange mulder weg, witbestoven van 't waaiend brood. Pieter stak zijnen mond vol tarwe, en zijnen kop door 't ronde molengat. | |
[pagina 25]
| |
"Hoe schoon!" fluisterde Pieter toen hij de verte zag. Een windeke wapperde 'nen bier- en mestreuk open vóór zijnen neus. En ginder zat het leemenhutten dorp tusschen 't donker bosch en 't wit rivierke. Op het plein speelden kinderen in hun hemd, en twee roze verkens besnuffelden elkanders staartje. 'Nen trossel bedelaars en kreupelen wachtten op een aalmoes vóór de ophaalbrug van 't Torenkasteel, in welks zwarte tuinen spitters en snoeiers bezig waren. Uit de zes herbergen kwam zat gezang en ruzie, terwijl het kerkske, vergeten en versleten, met open deur, tegen den Dommel achter een rij knotwilgen bidders op stond te wachten. 't Dorp had zich per abuis of moedwillig uitgebreid langs de herbergen in plaats van langs de kerk. De struische parochiepater Jerom wandelde in zijn boogaard van oude appelaars, lezend in zijn brevier. Dat was de man die den hollebolle-zielenwagen vol zondengespartel van dit volk naar den Hemel moest sleuren. Maar 'ne zonnebalk toonde Pieter het melaatsche hutteken waarbinnen zijn moeder lag te sterven. "Als ze vandaag nog sterft, kan ik niet op die smulpartij zijn," zuchtte hij, zijnen honger voelend. Hij rook het Vagevuur. En hij neep een oog toe, om het hutteke niet te zien, terwijl het andere juichte om het landschap, waardoorheen den Dommel tusschen riet en lisch naar de wierook-blauwe verten krinselde, klaar en frisch. En ginder, in die blauwte, moest Antwerpen zijn, krioelend van schilders en van gulden schepen, die barstten van | |
[pagina 26]
| |
fruit uit de heilige Morgen- en Beloftelanden. "Ik kom!" riep Pieter. "Als mijn moeder dood is," zei hij er stillekens bij. Het bosch riep drie keeren terug. "Ik kom". "En hier ben ik," zei Smalle Lowie. Zij proefden overhand van 't bier. "Dat is een bierke van Kyrie Eleison!" smakte Lowie. "Uw stiefvader is toch een puist!" lachte Lowie. "Hij ligt tegen dien gespleten knotwilg aan den mestput te ronken. Hij heeft ál de kleeren van uw moeder voor éénen liter brandewijn verkocht. "Ze staat toch niet meer op," zei hij. Pieter begon te beven van woede lijk een popelblad, maar Lowie juichte: "Kindeke Jesus in zijn bloot hemdeke! Ik ben in "Den Verkleede Aap" de scheeltjes eens gaan oplichten! Om ineen te vallen! Zoon worsten!" De mulder wees tot aan zijn schouders, en Pieter zocht met zijn tong aan zijn tandvleesch naar dien smaak. "En hespen die te koken stonden! Ons wijf gaat mee, die is zot van hesp, bijzonder van 't vet, en ik van 't mager en van 't vet!.... Maar ge zult vanavond niet kunnen meekomen, daartegen is uw moeder dood, zei me Jo Schrabul." "Maar z' is sterk," zei Pieter snel, "ze kan veel verdragen." En nadat hij somber had vooruitgezien morde hij: "Kom, laat ons met de kaarten spelen." "Ja, couragie," zei de mulder. "G' hebt toch den troost, dat uw moeder in haar wieg niet versmacht is. Daarbij, elkendeen moet sterven, maar we leven gaarne lang. Het leven is 'ne smoor, 'nen damp, | |
[pagina 27]
| |
'ne stap naar 't graf; wat heden bloeit, valt morgen af, en klaveren is troef!" En zij speelden met de kaarten, terwijl de wieken draaiden en naar de verten groetten. 't Was stil, met korte roepen en plots gejuich in 't schemerig melklicht der witbestoven balken. Wie won, mocht 'nen slok drinken, tot hij om asem scheppen moest. En zij wonnen en ze dronken, tot de noenangelus klepte. Smalle Lowie likte den biersmaak van de lippen en zei: "Dat vergeet ik nooit, te bidden," en bad, en speekte dan in een boogsken het deurgat uit. "Ik ook niet," zei Pieter en deed hetzelfde met het boogsken er bij. | |
8Na den noen was de lucht een schaapkesmarkt. Een lucht om er om te lachen. De stilte zuchtte over de landen. Het koeike likte de versche graskes en de madelievekes af; en Pieter lag op zijnen buik tusschen de vier muurkes van den nu stillen molen naar een strooien hutteken over den Dommel te zien. In dat strooien hutteke woonde Rizintje, een levend printje! Misschien zou hij later met haar wel trouwen; of anders met Mieke van den koster, wier handen altijd plakten van mee kaarsen te draaien. Ze was om te kraken, maar een beetje dom. Toen hij met haar eens in den toren klom, tot waar de klokken hangen, op zoek naar een uilennest, had hij heur danig gekust, en in plaats dat ze 't zweeg, ging ze 't aan | |
[pagina 28]
| |
haren dunnen vader zeggen, zoodat ze nog een rammeling kreeg. Sedert dien zei ze 't niet meer. Dan was er nog het dochterke van Smalle Lowie, die hij zoo gaarne zag, en Filipintje uit "Den Hevigen Trommelaar", en Sophieke, en Eulalieke en menig ander bieke. 'Nen blik van hun oog, 'nen tits van hunnen pink en hij was de wolken in. Nooit had hij dan iemand liever gezien! Maar met wie zou hij trouwen? Hij kon niet kiezen, om dat hij te weinig kon nemen, te veel moest laten staan. Jo Schrabul strompelde het molenheuveltje op en zwaaide met heuren stok. "Die komt zeggen dat, ze dood is," zuchtte Pieter, van een zwaarte verlost. Hij sprong er van recht. "Kom rap! uw moeder is haar pak aan 't maken! Ze gaan de gewijde kaars aansteken!" riep ze met een neusvliesstem. "Ik kom seffens," riep hij terug. Pieter bleef verlamd zitten, zweetend van schrik. "Ik ga niet," fluisterde hij. "Waarom is ze nog niet dood als ze toch moet sterven!" Hij bleef glazig naar de verten zitten zien. Maar hij zag de verten niet, hij zag het Vagevuur. Het was een duisternis vol oogen, stille, dwalende, zoekende oogen; oogen loerend uit gescheurde potten; flesschen vol oogen; oogen, die op vingertoppen zaten, op d'uiteinden van een kruis, in vogelenkeviekes, tunels van oogen; en druivelaars, waarvan de vruchten getrosselde oogen waren.... 28 | |
[pagina 29]
| |
Maar toen zag hij ginder, op den blonden driesprong, 'nen langen boer uit een hondenkarreke stappen, en met een ronde melkboerin staan klappen. Plots bukte de boer zich, sloeg zijn armen rond haar lijf en kuste haar om te kraken; zij deed hetzelfde terug, en Pieter bliksemde op, om daar een teekening van te maken. Met een stuk houtskool waarmee zijn zakken altijd vol zaten, teekende hij dit koppel op een van de vier witte molenmuurkes, die al vol ventjes en dorpsgevalletjes bekrabbeld waren. En nu dit vrijend paar! 't Geweld zat er in! Hij lachte. Maar een breede schaduw rees donker op den muur, en plots en snel, kreeg hij langs weerskanten van zijn kop eenen klets die klonk gelijk een kerkbel. Gillend keerde hij zich om. De pastoor in zijn bruine pij hing met zijn berggestalte over hem en bulderde: "Waarom doet ge dat?" "Omdat ze 't ginder ook doen!" De Pater stampte 'nen put in den grond. "Vooruit! naar uw moeder! Z' is aan 't sterven! Of ge ziet ze niet meer levend!" Met de ééne hand op den schapulier, met d'andere 't koeike voorttrekkend, bad Pieter: "Laat ze al dood zijn! Laat ze al dood zijn!" De Pastoor volgde hem en mortierde rood en speekend voort op de mottige wereld en het dorp. Hij begeeselde hun bier en brandewijnziekte, hun gulzigheid, hun mesthoopenmaag, hun buikaanbidding, hun kristelijkheid tot aan de navel, en voorspelde als straf: dood, Hel en Vagevuur. 't Knetterde lijk een invallend dak rond Pieter zijnen kop, en hij kreeg 'nen schrik, alsof hij heel alleen al dit kwaad gedaan had. | |
[pagina 30]
| |
Hij neep zijn oogen toe om het niet te hooren, hoorde het nog, en deed ze dan maar terug open, en schoot toen in 'nen paardelach en sloeg op zijn billen van plezier. "Ginder! Ginder!" wees hij, terwijl hij ineenkrolde van 't lachen. Het hondenkarreke rotste over den gelen weg, maar er was niets te zien dan een karreke en 'nen hobbelenden, bassenden hond maar van achter hongen vier beenen te waggelen. 9. Voor Flor Van Reeth. 't Rook er schraal en verlaten, met 'nen geur van vooze rapen. Er vergeelden eenige teekeningen en printjes aan den leemen muur, en aan de lage balken hingen kapotte manden en droge kruiden. De Pad zat blinkend en echeldronken voor het ziekenkamerke te jammeren, met den lammen mond open en zijn spleetoogskes vol water. Toen hij den Pastoor zag knotste hij op zijn knieën: "Och Menheerke. laat haar nog wat leven! Ik zal veel missen laten doen met veel ponden was. Wat ga ik doen zonder haar? Mij ophangen! Mij ophangen!" | |
[pagina 31]
| |
"Gij u ophangen?" zei de Pater verachtelijk, zijn gezicht tegen dien dampenden kop stekend. "Dan is 't maar spijtig dat ge dat vóór vier jaar niet hebt gedaan, dan hadt ge 't geld voor missen kunnen houden. Maar branden zult ge lijk 'ne pekstok! Lijk tien pekstokken! Weg, zwijn!" Hij meende hem met zijnen voet weg te duwen, maar Pieter was hem voor, en gaf De Pad een krikkelen stamp tegen zijn meloen, dat hij er malsch lijk een slek van voorover totterde. Pieter wierd het kamerke binnengeduwd. Het was er kil en klam lijk op een omgeploegd veld tegen den avond met iets beschimmeld en verdufts. De gewijde kaars brandde. Het was er gestampt vol met vrouwen, die van onder hunne mantels paternosters prevelden om den dood tegen te houden. Op een tafeltje stond er 'ne warboel van flesschen, schotels, potten en mosselschelpen met medicijnen, pieren en veemololie. Daarstraks was er ook nog brandewijn, om het hart te versterken, maar de stiefvader had hem uitgedronken en dan water in de kruik gedaan. "Het baat toch niet meer, en daarbij, z' is heuren smaak verloren", had hij gezegd. Aan het bed van de zieke en op 'ne stoel was er een mengeling van heilige dingen, medalies in was en koper, schapulieren, heilige waters, roodbezegelde beenderen en bloed van een gestigmatiseerde, om den dood tegen te houden. Den blinden toovenaar uit het bosch van de Acht Zaligheden was 7 keeren rond het huis geweest; den baardkrabberdoktoor was nog eens echelen | |
[pagina 32]
| |
komen zetten, en nu stond er nog binnen, aan de achterspond van 't bed Gemosterde Jef, 'nen bidder-bedelaar met één been, en hard haar op zijn ooren. Hij droeg 'nen mantel, die vol benaaid was met perkamenten heiligenprintjes; alle heiligen waren op zijnen mantel, langs binnen en langs buiten, voor alle dagen ééne, om zeker met allen goed te staan. En was het jaar in d' helft dan draaide hij zijnen mantel om. Gemosterde Jef was voor 4 centen zijn zelfgemaakte berijmde gebedekes komen opzeggen om den dood tegen te houden. Maar Pieter zag Den Bleeke liggen lachen op het hijgend lichaam van zijn moeder: Hij versmachtte ze en neep heur korenpijpke toe. Hoe eendig lag ze daar, in heur witte muts: was-geel, de oogen zwarte vlammen, de mond open met geborsten lippen; reep-mager, uitgehold, maar den buik eendig gezwollen en aan de dunne pees-armen, donkere, doorgroefde, krabbende werkhanden. Pieter kon het niet aanzien van medelijden, schrik en afgrijzen, en bad: "O! Heer, laat haar zoo niet op het laatste oordeel komen. Dat is haar gezicht niet, dat heeft De Tomatpad haar gegeven." Er kwam een ekster op het vensterricheltje zitten, | |
[pagina 33]
| |
elkendeen zag het, en elkendeen scheidde er met bidden uit. 't Was vreemd. 't Was of er nu iemand binnen kwam die geen lichaam had. De stilte zwol lijk 'nen kelder, die onder water loopt. De ekster stak heuren kop door een stukske ruit, maar ze rook den dood, vloog kwaad-snappend weg, als iemand die bedrogen is. Maar de stilte bleef. De stilte had de weesgegroeten ingeslikt. En daarop had de moeder gewacht. Ze hegost met heur oogen te kleppen. De priester duwde haar de gewijde kaars in de moeilijke hand. "Knielen!" beval hij. 't Klonk lijk 'ne vuistslag op tafel, en hij begost de gebeden der stervenden te bidden. Allen knielden, behalve Gemosterde Jef, die wegens zijn houten been op zijn hurken moest gaan zitten. Al de heiligen van de processie-vlaggen, kerkramen, printjes,velden boomkapellekes passeerden rap, rap voorbij, snel gegroet door den gezamenlijken: "Bid voor ons." De moeder hijgde lijk 'nen trekhond. Plots bleef den asem steken. Een ijzeren stilte stond gerokken over haar. "Z' is er," dacht Pieter, blij dat het gedaan was. Maar als een springveer wipte in een kreet de moeder recht. Haar beenen woelden de lakens overhoop, de voeten wroetten uit het bed, relikwieën vielen, een aarden beeldeke brak zijn koppeken af, een gescherfde flesch liep uit. De vrouwen sprongen als van wespen gestoken op. Gejank en gegil. Maar de reuzige pater duwde de moeder terug neer, wrong de kaars uit de krampvuist, ging dan met zijn lijf op heur beenen zitten, en bad voort. | |
[pagina 34]
| |
Ze gierde, ze huilde. Pieter bibberde van schrik. "Och, laat ze sterven, Lieven Heerke zoet, neem z' in uwen schoot of er neven, maar neem ze!" De wijven verscholen zich achter elkander, de bedelaar hield zijn behaneveerden hoed voor d' oogen maar niet voor alle twee tegelijk. "Bidden!" bulderde de pater. Maar de Pad, die door een deurspleet loerde, riep toen van achter de deur: "Z' heeft nen duivel in! Z' heeft 'nen duivel in!" en hij liep met verkensgeluid en hooge armen naar buiten. Een hagel van angst knetterde over de wijven. Ze botsten, ze wrongen naar buiten, maar kosten tegelijk niet door de smalle deur. En hoe de pater ook mortierde, op de tafel sloeg, dat de fleschkes er af sprongen, de vrouwen op zij duwde, 't baatte niets, ze vlamden van schrik. 't Was een gekrijt en getier, gestomp en gewroet. En vielen er, andere vielen er over, bloote knieën spertelden. En terwijl zag Pieter als genageld naar zijn moeder, die met heur harde hand hem vastgreep en angstig smeekte in een opflakkering van bezinning: "Manneke bid alle avonden voor mij.. 't is zoo donker waar ik naar toe ga." Dat was te veel. Een overkoking van schrik, en Pieter zakte bewusteloos ineen. De pater kost hem nog bij den kraag pakken, terwijl zijn andere hand het vrouwvolk wou tegenhouden. Maar met het gegier van "z' heeft 'nen duivel in", rukte de schrik de vrouwen buiten. Gemosterde Jef kapikkelde achteraan en jammerde: "Mijnen hoed! Mijnen Zondagschen hoed! en 'k heb er maar eenen!" | |
[pagina 35]
| |
Toen Pieter terug bijkwam, lag het doodslaken over zijn moeder. Toen hij het kruiske gaf met palm en wijwater, merkte hij drie hoogtens, het hoofd, den buik en de opgestoken teenen. 10 Voor Thomas Groenendaal. De doodsklokken luidden hard en gonzend in de biergele avondschemering. De kraaien kwamen in groote kladden uit de bosschen der acht zaligheden naar den toren gevlogen - zij hadden de klokken gehoord. Met den donkeren steeg de damp op het veld en achter een rij knotwilgen rezen de zilveren hoornen van de groote maan. De vroolijke mannen van den Razenden Bol trokken in groepkes, gearmd, met den lepel op den hoed, al zingend herberg in en herberg uit, om zoo te belanden in den Verkleeden Aap, waar zij hesp, worst en rijstpap gingen smullen, met veel malsch bier daartusschen om de hollekes te vullen. De Tomatpad trok mee, om zijn verdriet te versmachten. "Mocht hij er in stikken," prevelde Pieter. Pieter leunde buiten tegen den deur-stijl; hij | |
[pagina 36]
| |
hoorde ze in de verte. Zijnen honger was over en hij haalde misprijzend de schouders op. Zich maar den buik knobbel-vol steken, dat was hun groot plezier. Hoe triestig! En hij voelde zich overdruppeld worden met grooten vrede. Hij voelde, dat er achter de dingen iets puurs en helders wachtte, dat zich met de eenvoudige teekenen van een zilveren maneschilleken en wat zeepbelblauwe lucht verried, en dat was 't geluk waar elkendeen naar trachtte. Binnen hoorde hij nu en dan geplas van water en getik van aarden teilen, een tafel die verschoof. 't Was Jo Schrabul die in 't licht van een kaars het lijk van de moeder aan 't wasschen was. Toen ze terug buitenkwam in heuren mantel, zei ze: "Ik ga mijn geit melken. Seffens kom ik met Ziete en Rosse Keene terug om nachtwake te doen." Z' had de kaars laten branden. Pieter bleef aan de deur staan. 't Wierd een kalmte overal. Niets van 'nen mensch te hooren. Alleen de aarde leefde en dampte heure Lente en heuren wierook op, geurde en groeide. De deur stond open. Achter hem in den kaarsenschijn van 't opkamerke lag zijn moeder dood. Hij dierf niet omzien. Hij wist, dat ze daar lag met gevouwen handen en gewijde palm, en met 'nen glimlach op de lippen, lijk bij alle doode menschen die veel geleden hebben. Hij voelde, hoe haar koude handen, die altijd koud waren geweest zich probeerden te verroeren, pro- | |
[pagina 37]
| |
beerden te wenken om wat warmen asem van zijnen mond. Hoe had hij die arme handen willen troosten! Maar hij verzengelde van schrik. Hij was er echt beschaamd voor, en zei, zichzelf verontschuldigend: "Ik ga eens zien of de vorschen al aan 't paren zijn." Zonder omzien, zonder de deur toe te doen, ging hij fluitend weg, maar aan den omdraai der baan schoot hij op den loop, en viel blij en verlost neer voor een O-L-Vrouwe-kappelleke, en bad voedzaam voor haar zielezaligheid, zooals ze dat gevraagd had. De zilveren maneschil dook weg achter een papierdunne wolktong.
Plots kwam Tist Mastel, de wagenmakersknecht, die eens naar buiten achter 'nen boom was gaan staan, terug den Verkleeden Aap binnengeploft: "Mannen! Pakt mij! Een spook!" gilde hij. "Een spook dat uit den bornput rees!" 't Was een zevenslagers-geharrewar. Eenige stoute mannen kwamen buiten zien met getrokken mes. Ginder in den smoor verdween het, wiegend boven den grond, van hier naar ginder slierend. Ze sloegen een kruis, ze beefden. "Dat is de geest van Trees uit het Belofte Land", bibberde er eene. De magen strotten toe, de groote goesting was gekraakt. De vrouwen wouen naar huis, z' hadden ineens thuis zieke kinderen. De mannen gingen mee, omdat hun vrouw bang was, zoo zeien ze. In groepkes trokken z' er uit, dicht bijeen, het mes bloot, dat beefde. Maar die te ver in 't veld woonden, zeien, dat ze niet bang | |
[pagina 38]
| |
waren, ze bleven wachten op den alles duidelijk makenden morgen, en begosten met bier en brandewijn hunnen angst onder water te zetten. Ze deden de Tomatpad na, die reeds lang gespannen als 'nen zak bloem onder de bank te snorken lag. De worst bleef hangen, de hesp liggen, de rijstpap kreeg een korstje van 't staan. En Milleke met zijn schraal wijf uit den Verkleeden Aap, zouden haast op hun handen geloopen hebben, met hun beenen in de lucht, van blijdschap omdat er zooveel overschoot! Dien nacht wierd het spook nog gezien. Kromme Mie Salamander, die met de smalle maan 's nachts ging kruiden plukken om zalven te maken, had het over 't kerkhof zien sleepen, en den boterboer Andries had het rond den molen zien waggelen....
Toen de morgen rozig-goud, frisch en vol blauwe dampen, als flesschenmuziek aan den einder openberstte, kwam Pieter van onder 't houtkot van den bruisenden watermolen gekropen en trok zijn hemd aan, waarmee hij - door het aan 'nen boonenstaak te laten zwieren - de Tomatpad 'nen schrik had willen laten pakken. Hij hoorde in 't dorp vertellen, wat een beroering er geslagen was door dit spook. "Ge ziet dus, spoken zijn er niet, we maken ze zelf," lachte hij, tevreden om die vondst. Maar groen spijt kreeg hij, toen hij vernam dat de Tomatpad was blijven ronken lijk 'nen beer. "Dan is 't voor niet geweest," gromde hij. Denzelfden dag moest zijn moeder reeds gekist worden, uit vrees | |
[pagina 39]
| |
dat heur ziekte, die niemand noemen kon, zou kunnen voortwaaien. Hij ging eens zien naar den wagenmaker, die de withouten kist met het zwart kruis maakte. Tist Mastel lag nog ziek te bed van 't spook en van 't bier. "'t Spook van uw moeder is hier ook aan mijn deur geweest," stofte de manke wagenmaker. "'t Loterde aan de klink, maar ik maakte er een kruis over, en jankend verdween het! Echt!" "Leugenaar, hier ben ik niet geweest!" meende Pieter te zeggen. Maar hij verbleekte en dacht, dat dit misschien dan wel het echt spook zou kunnen geweest zijn, waar hij zoo bang voor was. "Steek eens een handeken uit," zei de wagenmaker, ik zal u seffens een koppel boterhammen geven, en Pieter gaf gedwee de zwarte nagelen aan.... Terwijl de laatste kloppen door 't schemerig dorp klonken, en de lucht goesting kreeg om te regenen, speekte ginder op 't kerkhof de grafmaker in zijn handen en begost al fluitend van "Mijn boelken is een blonde meid" het graf te delven in 't licht van zijn groote lantaren. 10 Nadat de moeder onder een motregentje in 't vierkantig putteke neergelaten was, liep hij weg. Hij moest alleen zijn met zijn zacht verdriet. Hij doolde heel den dag zoo maar de glibberige velden omendom, die onder een dunnen motregen vergrijsd en versmoord te lagen zweeten. | |
[pagina 40]
| |
Toen hij 's avonds thuis kwam, stapte hij in een ledig huis. Op het uitvaartmaal - met het geld van het verkochte koetje en met het eetgerief der geburen - had de Tomatpad ruzie gekregen met 'nen achternakozijn van zijn vrouw zaliger, en sloeg hem met 'nen dorschvlegel drie ribben in splinters. De hooghartige kasteelheer, koning der schutterij, deed hem door zijn knechten pakken; en op 'nen wagen gebonden, wierd den spertelenden stiefvader naar de gevangenis van de stad gevoerd. Pieter stond daarmee alleen op de wereld! Vrij en alleen! Hij kraakte van geneuchte! Alleen met 'nen doedelzak, 'nen schapulier op de borst, teekenkrijt in zijn zakken, twaalf stielen en dertien ongelukken en 't verlangen naar de verten als een smisvlam in zijn hart! "Ohé! houd mij vast! Wij kunnen niet vergaan, of we moeten verdrinken!" En 's anderendaags waschte hij zijn gezicht, en zonder aan iemand iets te zeggen, trok hij er van onder. Hij stapte over het steenen bruggeske het dorp uit, maar heel het dorp ging mee met hem als de weerspiegeling in 'nen glazen bol: al de seizoenen, al de menschen, al de vensters, den toren, de schemerige binnenhuizen, de kinderspelen, de liedekes, de vogelnesten, de meiskes en de spreekwoorden, al de geuren en de koleuren, 't ging allemaal mee, klaar en juist, lijk de staart | |
[pagina 41]
| |
van een komeet. Was hij niet pront met zijn witte kousens aan, de hanepluimen en den lepel op het groen hoedje, met zijn pruimpurperen broek, zijn roode vest en zijnen grijzen frak met hespenmouwen, die recht en spannend was tot in de heupen en dan in ronde plooikes over zijn dijen hing? Zie hem eens gaan! Zijn groote bruine oogen blinken, zijn spitse riekende neus blinkt, al zijn sproeten blinken. Er vaarden melkwolken in de lucht, 'ne leeuwerik trok zich omhoog aan het koordeke van zijn lied "piet, piet pirrewiet" en Pieter zong: "Wij willen naar Oostland varen Al naar een betere stee!" En hij trok het Westen in, naar Antwerpen. Hij wou met zijn hoed een bonjourke naar den kerktoren gooien, maar wierd vastgegrepen in den nek. "Waar gaat ge naar toe?" vroeg de pater, die hem over de haag bij den kraag had vastgepakt. "Een wandelingsken doen," jankte Pieter. "Maar eerst bij mij wat hout kappen!" en daarmee trok de pater hem over de haag den hof in. "Ik zal straks een telloorken eten laten bijzetten; na den noen planten we boonen." En op die onafgesproken manier bleef Pieter bij den pater wonen. Hij sliep er op een klein kamerken, waarvan hij een schoon uitzicht had over de velden en de windstreken. Het hing er weldra vol teekeningskes. En na lang zagen mocht hij met eiwitverf, die de pater uit de stad meebracht, uit het heilig misboek afschilderen! Hij verdween in het boek. En toen hij na drie uren teekenen en kleuren tot | |
[pagina 42]
| |
zichzelf kwam, was hij zóó gelukkig dat hij zei: "God, als ik sterf leg mijn ziel dan als een gedroogde bloem tusschen deze bladzijden...." Maar hij kost de platborstige, dunlippige, uitgestrekene, geboende meid niet rieken. Men kan dat zoo hebben. Hij teekende de kleinhoofdige meid met heur slaapoogen op allerlei wijzen uit; bespotte haar, treiterde haar, en deed heur haast 'nen draak schrikken, toen ze 's avonds in heur bed wou trappen, en er daar 'ne nagemaakte vent in lag. Ze kwam op 'nen schoonen morgen, uitdagend met de handen in de heupen, bij den pater. En uit heuren dunnen mond siste het: "Ge kunt kiezen tusschen mij en dien spijtigen vrijdag." Pater Jerom zijn goed hart werd er door ingebutst. Maar met veel te denken dacht hij aan een kozijn van 't zevende knopsgat, Oliepapper, die burgemeester was van een smal dorpke nabij de Schelde, en die enkel te zien was als er in de familie dapper te eten viel. Daar deed hij een dagreis te voet voor. "Kozijn Paap," had hij gezegd, "als er zoo al eens een knechtje is zonder thuis of zonder werk, laat hem dan maar naar mij komen. Ik kan hem altijd plaatsen bij mijnen vriend Kwabberbil, den dijkgraaf, van den Verkenspolder. Daar worden ze zoo vet als slakskes dat de kleeren van hun lijf scheuren en de knoppen tot in de geburen springen." En op 'nen zuiveren lentedag toen de beukenhagen wijnrood zagen en het ooievaarspaar terug op 't Belofte Land nestelde, kroop Pieter met zijnen | |
[pagina 43]
| |
doedelzak en veel rollekes papier op den huifwagen van 'nen laken-en-oostersche-tapijten-koopman, die langs de kanten van Bergen-op-Zoom uitreed. Onder de hoede van St. Christophorus trok hij de wereld in, naar de vetoogensoep. Ge kunt er toch niet aan doen, dat God een bonten smaak op uw tong heeft gelegd! Daar zou hij beginnen te schilderen, en toekomend jaar in Antwerpen wonen! Zijn hart brandde als een tulp. Hij zong, hij doedelde! Hij zag de morgendschoone tapijten, hoorde den man over Venetië en steden op de bergen vertellen. Hij rook de wereld, de verte! Zijn hart ging open lijk een venster. |
|