armer geworden, maar ook frisscher en helderder en hij dankt den Heere met prevelende lippen....
Isidoor dwaalt onrustig over de heuvelen.
En als de avond gekomen is, daalt hij naar de pastorij.
Zoolang Leontientje boven de aarde lag was hij gelukkig om al de schoonheid die hem had omkleed, en om 't voelen naderen van den oliënplakkenden zielevrede.
Maar nu ze begraven is, en weg, is hij plots van zijn weelde ontkleed, precies of zij heeft alles meegenomen, en is hij een arme bedelaar geworden, wiens honger de duisternis, en wiens brood het geloof is.
De rozengeur die om hem heeft gehangen, voelt hij, is hare geur geweest; zijn waar geluk, was haar geluk, dat hij mee aanvoelde; het licht dat hij zag rijzen, was het licht dat zij zag, maar dat op hem weerspiegelde. Er heeft hem iets verlaten; hij is alleen, in leegte en donkerheid; vroeger ware hem de rede een lichtende staf geweest, maar die is weg als een substantie die vervlogen is. Hij kan niet meer redeneeren, hij durft niet meer redeneeren; hij snakt maar om steun te hebben, een muur waar hij tegen kan tasten, een draad die hem geleidt, want hij is zielsbang geworden, en zijn ziel roept klagelijk als een tortelduifken.
Gisterenavond nog voelde hij zich als een zandkorrel kleven op Gods muzikale kleed; nu wervelt hij op een heeten wind ergens verloren.