Een morgenpastorale rijst met muziek en geuren uit de smoorlucht van zijne grijze jeugd.
Hij voelt zich niet meer door de woorden belemmerd, nu ziet hij dat de woorden slechts de schaduwen der lichtgestalten zijn. Hij is in een andere wereld getreden. En zich over Leontientje buigend prevelt hij vroom: ‘Mijn hemelsch lichtje, laat uw handeken in mijn hand blijven als een kaarsje, laat het mij nooit meer los laten!’ Dankbaar zoent hij haar marmer kil voorhoofd.
Helder is zijn ziele, ontdaan van alle doorwardheid en gemengeldheid; zuiver als een kristalglas, bereid om den wijn van den geest te ontvangen. Hij ziet den grooten, lichten nacht, hij gaat tot aan het venster.
Hij ziet den nacht, de slapende velden met lagen nevel, een verloren huis, den stillen molen, en verrukkelijk hoog daarboven de witte wolken, de ronde maan, de sterren, de eeuwige oneindigheid. Hij kleeft als een zandkorrel aan 't muzikale kleed van God.
Hij herinnert zich zoo een nacht, toen de pastoor hun handen in elkaar lei en hem haast smeekte om te gelooven....
Het is of hij de maneschijn-sonate van Beethoven hoort, waar hij toen van sprak. Het is of hij ze hoort, voortkomend van de draaiende sterren, die elk lijk een vurige muziektol een zwellenden klank afgeven, en samen tot zalige harmonieën versmelten.
Hij voelt opnieuw hoe alles naar elkaar verlangt, en hoe boven alle smart het geluk omhoogwelt.