| |
| |
| |
XXVII.
Hoe laat is het?’ vraagt ze angstig, met een stem waar holte in is, als ze wat na den noen wakker wordt.
Ze ziet verwonderd, naar Heer-oom, naar haar vader, Dr. Bos, en Sophie, die overendweer loopt en niet kan bidden dan: ‘Jezus, Maria, Josef.’
‘Is hij nog niet te zien, Heer-oom? de engelen gaan opstaan.’
De vader gaat aan 't venster zien, naar het eenzaam korenlandschap.
‘Het begint,’ vezelt Dr. Bos tot den pastoor.
De pastoor waggelt er van. Het ploft als een versmachting op zijn borst. Hij had steeds gedacht ‘ik zal sterk zijn’, en 't is of hij mee sterven gaat, zoo pakt het hem, als hij daar dat zuivere viooltjesleventje zoo grootsch en kalm ziet wegzinken naar de eeuwigheid. Zijn haren komen er van omhoog, hij huivert, maar hij huivert van ontroering en van eerbied. Zij heeft alles kunnen laten liggen, wat haar hart toch zoo danig begeerde; zij heeft zich kunnen breken terwille van haar ziel. ‘En ik, ik?’ vraagt hij zich zelve af. Hij weet zich donker in het aureolend licht, dat hare ziele uitzendt. ‘Wat ben ik?’ En met zelfverwijt ziet hij in de
| |
| |
kom zijner ziel. ‘Wat ben ik?’ en snel als een ster die valt, ziet hij zijn leven, als iets zonder verdienste, als iets dat leurelt, lijk stovende pruimen op een stil vuurken, iets zonder groei, en zonder zwiepende geestdrift!
‘Wat ben ik? Iemand die zijn leven met wat en wol omringt, evenals zijn lichaam; die neerstig alle stoffelijke bekommernissen ontvlucht, iemand die zijn dagen doorzoelt met zorgelooze uren; die zijn
voeten warmt als het koud is, en de kele verfrischt als de zonne op de huid pekt; en dan vooral iemand die met een uitgelezen wijnkelder God looft!’
Hij voelt zich niet ijdel, hij weet zich niet zondig; hij is steeds vol liefde geweest voor God en de menschen! Maar waar is zijn offer, wat heeft hij gebroken achter hem liggen? Het offer dat de geest vrij maakt, verscherpt en verlicht. Hij heeft er geen. Niets is gebroken in zijn leven, noch voor hem, noch voor anderen, zijn leven is een kalme olie.
Hij buigt en wordt lui onder alledaagschheid. Waar is het groot vuur, de vonkende geestdrift waarmee men slechts op den hemelweg kan tiegen! Zelfs waar is het lichtend ideaal zijner
| |
| |
jeugd, toen hij priester wierd gewijd, en de eerste misse deed, dat zijn moeder zaliger het altaar in hemelsch vuur had gezien? Toen leefde hij in een sfeer van Heiligen, de vlam, de inspiratie wandelde mee boven zijn hoofd; hij dweepte met de armoede van Sint-Franciscus, met de taaiheid van Sint-Antonius. Maar nu voelt hij zijn armoede; dat hij niet boven de woorden is uitgegroeid, dat het allemaal een schoon verlangen is geweest, dat is blijven stil staan, en niet verder is gegaan dan blijven verlangen, en hij onbewust meer vreugde genoot in 't verlangen, dan van den groei naar de verwezentlijking.
‘Ik ben nog schuldiger dan Isidoor, die God verlangt en er ook niet naar toe gaat, want ik geloof!’
Hij voelt het tekort van zijn leven: Offerloosheid.
Zijn hart wordt wakker na jaren langen slaap.
Een minuut heeft het geduurd, maar 't heeft hem omgewoeld van binnen, gelijk de ploeg het veld openwerpt bij de naderende Lente.
‘Het begint, let op,’ zegt Dr. Bos nog eens tot den pastoor, en deemoedig, met zijn ziel in een ander licht verlicht, knielt hij neder op den bidstoel en legt zijn hoofd in zijn handpalmen.
Ze denken dat hij bidt; hij weent.
‘Hoe laat is het?’ vraagt Leontientje opnieuw.
Niemand durft antwoorden. Elk voelt dat woorden de heilige stemming kneuzen. De zonneschijn komt schuins door de vensters, staat
| |
| |
strak en puntig alles te bezien, en schuift stillekens met de uren verder.
En 't schijnt of in dit licht alles haar nog eens goed wil opnemen. De gouden druiventrosseltjes weerspiegelen haar met een vinnig straaltje; de roode klimrozen komen van achter 't raam piepen op den luien wind.
De ivoren Christus aan 't kruis beziet haar mat van op zijn blinkend mahoniehout, en de Christus met de vervaarlijke oogen staart haar helder aan. De zilveren kandelaar beziet haar en ook de medicijnflesschen, en de roos in 't glas water.
Alles beziet haar, de dingen en de menschen.
Over de heete rust der velden draait de witte molen.
‘Hoe laat is het?’ vraagt Leontientje, telkens terug de oogen sluitend.
Het slaat twee uren op den kerktoren, en een zwaluw begint medeen bangelijk voor het raam heen en weer te scheren, in onophoudend klagelijk sjirpen, alsof zij haar nest verloren heeft, en het hier wil vinden.
Leontientje doet hare oogen open, luisterend zoekend.
Ze lispelt verheugd: ‘Precies of het mirakel dat eens boven mijn hoofd heeft gehangen, is terug aan 't komen. Daar was ook een zwaluw.... dat weet ik nog!’
De pastoor is opgestaan en luistert scherp. Elk woord van haar krijgt voor hem eene diepe beteekenis. Zijn groote blauwe oogen zien haar
| |
| |
vroom en eerbiedig aan. Het is zoo geestelijk schoon wat hij ziet! en hij heeft zooveel aan haar te danken; zij heeft als een wind de deuren van zijn ziel opengestooten! En hij is naar buiten getreden en wat God van hem verlangt zal zijn verlangen zijn.
Leontientje's wijsvinger gaat naar omhoog tot op de hoogte harer schitterende oogen. Ze wil zich oprichten, 't gaat niet, en met een korten gil juicht ze: ‘Daar is hij!’
De omstaanders staan stil, haar vinger blijft stil, en buiten is de stilte van het koren.
En plots in die angstige spanning wordt er gebeld.
De pastoor ziet door het venster, en zegt: ‘Isidoor.’
‘Nu zal ik kunnen sterven,’ zegt ze, kalm als een eenvoudige inlichting.
Ze verschiet niets, als de pastoor Isidoor naar 't bed toeduwt. Alleen verhoogt de glimlach, en worden hare oogen grooter, donkerder van kleur, maar helderder van glans, onder 't effen voorhoofd, waar percies zacht licht achter brandt.
‘God is toch goed,’ lispelt ze, en met groote oogen ziet ze blij naar Isidoor; ze zoekt zijn hand, en trekt ze op hare borst.
Ze kan even het hoofdeken oprichten: ‘Ik heb zoo lang naar u gewacht, zoo is 't goed, zoo is 't goed!’
Ze drukt zijn groote, roze hand, vaster in heur klein, bleek handeken, en blijft zoo gerust
| |
| |
en gelukkig als heeft ze een schoone bloem op haar hart liggen, die haar met zoeten geur vervult.
Nu den dan beziet ze hem zoet-lachend, kijkt dan weer naar den draaienden molen, en naar de immerpiepende, zoekende zwaluw. De vader heeft haar al eens weggeslagen, doch ze komt telkens terug. Gommaar zou nu iets onder zijn handen willen breken van wanhoop en jaloerschheid: Zijn dochterken daar te zien sterven met Isidoors hand op haar borst. Hij zou den jongen te lijve willen en hem door 't venster werpen, maar hij voelt zich verlamd door Isidoors durf. Opgekropt keert hij hem den rug, om alle aandacht op zijn dochterken te houden.
Soms prevelt ze Isidoors naam, en beziet hem dankbaar.
Een keer richt ze het hoofd tot hem: ‘Isidoor, als ik seffens door de engelen zal weggedragen worden, moet ge mijn oogen toe doen, zult ge?’
Hij knikt werktuigelijk ja.
En dan ligt ze daar weer stil, met zijne hand vaster op hare borst, meer levend van glimlach dan van asem.
Isidoor beziet haar met dikke keel.
Zijn hart beeft. Het is hem allemaal zoo vreemd; het is of er pellen doorlicht kaarsriet op zijn oogen plakken. 't Is hier allemaal zoo wit met gouden spikkeling. Onderwegen, had hij gedacht, Leontientje woelend en wanhopig, romantiek en stuiptrekkend in doodsstrijd te zien, klagend en verzuchtend, gillend de armen naar hem uitstrekkend. Hij had zich dan verbeeld, hoe hij haar
| |
| |
zou getroost, en wat schoone woorden hij zou gesproken hebben, en hoe zij sterven zou in zijn armen. Zoo had hij het verwacht en gewenscht.
En, hoe ligt ze daar kalm en eenvoudig, met een klaarte en een vrede op het gelaat, als een devoot zieltje dat eens naar de processie gaat zien.
Ze is niet erg veranderd schijnt het hem, ze is alleen maar wat meer vergeestelijkt. En 't is vreemd, van toen hij haar leerde kennen, en hij dacht aan haar, dan stelde hij haar altijd zoo voor; keersriet-bleek; groote, glanzende oogen; een effen voorhoofd en een bleeke mond. Haast doorzichtig, doorlicht van een inwendige vlam.
Zoo had hij haar in verbeelding leeren liefhebben, zoo zag hij haar als hij haar zoende, spijts haren rooden mond, en de jeugdige gezondheid onder de wazige, levende huid; zoo zag hij haar, als hij haar zei ‘Ge gelijkt op een Gothieke Lievevrouw.’
En gelijk hij aan haar gedacht heeft, terwijl hij haar beminde, zoo ziet hij er nu de verwezentlijking van terwijl ze sterft.
Zijn hart botst van ongekende, vreemde gevoelens. Er komt iets over zijn geest, wat hij zou kunnen noemen: het voelen van het licht.
Want wat hier gebeurt is voor Isidoor het hoogste geloof. Het geloof dat men ziet. Ze beziet hem vol bewondering en vervoering, en toch heeft ze geen verdriet, nu ze voor eeuwig van hem weg gaat.
Ze is een tuin van blijheid, nooit heeft hij haar zoo in-blij gezien, en toch klaagt ze niet dat seffens
| |
| |
die vreugd voor eeuwig doorgesneden wordt. Ze heeft gewacht en verlangd naar hem, en nu ze daar ligt met zijne hand op hare borst, bidt ze God niet om te mogen blijven leven. Er is geen traan aan haar oog, geen smeeking over haar gelaat. Z' is één glimlach van uiterlijk en innerlijk geluk.
‘Is dat sterven?’ denkt Isidoor, verbaasd en bewonderend.
Is dat het ondergaan van 't leven? Is dat nu het geweldig oogenblik dat openmuilt op de duistere en geheimzinnige, afschrikkelijke diepten van den eeuwigen dood? Dat moment, dat met er aan te peinzen alleen, de schrik over de feesten doet vriezen. De dood zoo vol mysterie en kwellende raadselachtigheid, de ijsvlakte, waarop we allen loopen en malkander zien doorheenzinken.
Onder haar kraakt het ijs en zij glimlacht. Zij glimlacht om het einde dat begint, omdat ze Isidoor nog kan vaarwel zeggen, ze glimlacht naar allen, ze zullen immers later ook door het ijs schieten en dan zal ze hen allemaal wederzien. Zij gaat maar wat vroeger heen, omdat dit het beste is voor allen en voor haar.
Een helle overtuiging zingt dit lied in haar, en daarom is 't zoo zoet, dat ze weg gaat, en ze vreest niet, huivert niet, en 't is of haar zieleoog reeds de verte van diaphane paradijzen gewaar wordt.
En zij laat zich in de diepte zinken, en grijpt niet eens naar de drijvende bloem om er zich aan vast te klampen, lijk een drenkeling een drijvend
| |
| |
blad, maar ze neemt de bloem om ze nog eens met den glans harer oogen te zeggen: ‘Ik heb u altijd schoon gevonden, gij zijt de vreugde van mijn leven geweest, dank!’ En als laatste wensch vraagt ze simpel: ‘Sluit gij mijn oogen.’
O, 't is om zich hol te weenen van ontroering, denkt hij, en toch komt geen traan in zijn oog. Hij staat daar verslagen, bevend, overstelpt en omvergegooid. Haar sterven is voor hem iets boven alle menschelijke vermogens verheven. Z' is nog zoo jong, vol belofte van liefde en lente, en zij sterft gelukkig met zijn hand in de hare.
Welke rijke geestelijke kracht moet haar doorlichten!
En hij denkt terug aan dien avond, zoo zwaar op zijn geest werkend, toen hij het crucifix schudde als om den klank van het geloof te hooren.
En nu in dezen dood van zijn lieveken, die als duizend van die avonden op zijn ziel weegt, nu hoort hij den klank van het geloof, nu ziet hij het licht van het geloof! En nu is de rede niet machtig genoeg meer om die overrompeling van geloof, dat op hem aanstormt lijk een doorbroken rivier, op te zuigen.
Hij begrijpt niet, maar zijn hart vloeit vol genade; zijn wezen wordt doorzogen van vroomheid zonder naam.
Hij is zelf een wonder. Zoo vol berusting, hij ook heeft geen verdriet, hij stampt niet, noch trekt aan zijn haar, of roept niet in een wellustig genoegen van zelfbeschuldiging: ‘Het is mijn schuld,’ lijk hij zich heeft voorgesteld.
| |
| |
Hij zou nu maar zoo stillekens willen nederknielen en daar gelukkig weenen met zijn heet hoofd op haar kil handeken.
Ze lacht eens vriendelijk en dankbaar naar hem. Och wat is ze nog teeder-schoon, neen z' is nog slechts ziel, een ziel met een vliesje rond.
‘Het is licht rond u, Isidoor!’ zegt ze verheugd met kwijnende stem, en zich tot den pastoor richtend, ‘Heer-oom ik ben blij.... dat ik dit licht rond Isidoor nog heb gezien....’ Na een poosje zegt ze haastig: ‘Steek nu de gewijde kaars maar aan, want de engelen zijn opgestaan....’
Achter de bedsponde ontsteekt haar vader snikkend de kaars met behulp van Sophie.
Dr. Bos, die haar heel den tijd zwijgend, met wat haren van zijn baard tusschen zijn tanden, heeft aangezien, neemt nu de hand van Leontientje. De zwaluw piept luider.
De asem wordt korter, men ziet hare borst haast niet meer verroeren. Leontientje keert opeens het hoofd naar Isidoor, en zegt gewichtig, mat, terwijl haar dun wijsvingertje omhoog gaat: ‘Men moet maar ééns diep gelooven Isidoor, één keer en men gelooft voor altijd.... zooals men maar ééns diep moet lief hebben en men voor altijd lief heeft.’ Haar blond hoofdeken valt terug met gesloten oogen.
Als zij ze weer opent is alle glans er uit. Alles verslapt.
De pastoor geeft haar de kaars in de rechterhand en leest bevend de gebeden der stervenden. Men hoort de snikken van vader en Sophie. Hare
| |
| |
lippen murmelen mee, plots zegt ze: ‘Hij komt! hij komt van achter de deur. Hoe schoon is hij, in 't wit en in 't goud. Zwijgt nu allen....’ en dan vlug om het allemaal nog te kunnen zeggen: ‘Dag vader.... Heer-oom.... dag Isidoor.... Sophie.’ Ze sluit de oogen, ze schijnen half open te staan, zoo lang zijn hare wimpers. De pastoor leest voort, de kaars is stil-plechtig als een zieke tulp.
En plots schiet ze huiverend op, ziet vlug rond, en hijgt verbaasd en blij: ‘De vlam is weg, de vlam is er uit! Jezus, Maria.... ik kom!’
Ineens piept de zwaluw, vliegt wild de kamer in, ritst er weer uit, en verdwijnt recht omhoog in de lucht.
Leontientje draait zich om naar den muur, en blijft met half-open oogschelen liggen.
De glimlach staat nog op haren mond....
Isidoor doet met zijn wijsvinger hare oogen toe....
En terwijl allen knielen legt de molen zijn wieken stil, en een lange streep vogelen wiekt over de heuvelen naar het verre, verre westen, waar de zee ligt.
|
|