licht van d'aanwezigheid Gods in haar. Ze leeft voor de helft al in den hemel.
En ze zou willen de handjes vouwen van dankbaarheid.... maar de vingeren blijven staan. Ze durft niet, één draad is nog niet doorgeknipt, als Isidoor niet komt, zal weer alles donker worden. En ze wacht.
Hem nog ééns te zien, en zich spiegelen, heel kleintjes in zijn donkere oogen.
En zijn handen voelen, die haar gestreeld hebben; zijn lippen zien blinken en trillen, die haren mond gezoend hebben.
Hem nog een keer zien, dien ze zoo danig lief heeft gehad dat z'er heur leven heeft voor vermorzeld als goed brood, en dan los van de aarde lijk een geurig bloemenbladje naar den hemel te waaien.
‘God, mag het? God, mag het?’ bidt ze bij elken ronde harer gedachten.
Alle uren kan hij gaan komen; want ze weet als Isidoor den brief ontvangt, staat hij op, en zal hij niet wachten, desnoods te voet door hitte of door nacht, naar de heuvelen te komen.
‘Zou hij den brief al ontvangen hebben?’ wil ze vragen aan Heer-oom, die nevens haar gezeten, de nachtwake zal houden; doch zij ziet zijne lippen in den schemer verroeren en zij eerbiedigt zijn gebed.
God weet komt hij nu niet van op een heel verren weg naar haar toe, verloren tusschen koren en avondeenzaamheid. 't Is of ze hem ziet naderen, een heele kleine stip in d'oneindig-