lend smeeken. ‘Maar Heer-oom, ik heb nog iets heel groot aan u te vragen.’
Hij beziet haar verwonderd en nieuwsgierig.
‘Vraag maar, vraag maar, Leontientje.’
‘'t Is niet veel voor u, Heer-oom.... maar voor mij wel, het is maar of ik, vóór ik sterf ook Isidoor nog eens mag zien.’
En voor alle antwoord, gaat hij met uitgestrekte armen, met het gezicht tegen den muur staan weenen.
‘Arm kind! Arm kind!’ klaagt hij.
Een gedacht dat hij vergeten was te denken, staat plots helder voor hem. Zij sterft om Isidoor! Dat hij dat niet gezien heeft, en dat dit nochtans het eenige was waar hij innerlijk zoo zeker van was. Maar dat is nu zoo duidelijk, zoo duidelijk! Wat heeft er dan in hem geslapen? Hij voelt zich plots diep-schuldig aan hare ziekte, aan haren dood.
Zenuwachtig keert hij zich om, grijpt hare handen, wil veel zeggen, vergiffenis vragen om het niet gezien te hebben, uitleg vragen; maar kalm beziet ze hem, geduldig-verlangend naar zijn antwoord.
‘Dat ge al dit verdriet hebt kunnen verbergen, kind?’ is het eenigste wat hij zeggen kan.
‘Het is nu allemaal voorbij, Heer-oom. Ik heb al lang geen verdriet meer, maar ik ben toch van hem blijven houden. Dat is toch geen kwaad, Heer-oom?’
Ze glimlacht als hij ‘neen’ schudt.
‘En de engelen komen mij halen, Heer-oom,