‘Wat is er dan, Leontientje?’ vraagt de pastoor, ineens bepareld met angstzweet.
‘Heer-oom, ik voel het. Ik droom aanhoudend dat er twee engelen aan mijn bed zitten daar een, en daar een. Ze hebben een laddertje van donkere violetten bij. Zij hebben nog geen woord gezegd.... Alleen zien ze maar altijd naar de deur, waaruit ze iemand verwachten, en als die komt, dan zullen ze mij op het laddertje violetten leggen, en mij wegdragen.’
‘Maar 't is maar een droom, kind.... ge moogt aan droomen niet gelooven....’
‘Het is eigenlijk geen droom, Heer-oom, want zie, als ik mijn oogen maar even toe doe, (zij sluit ze inderdaad) dan zie ik ze daar zitten; zie, beiden in donker kleed, de vleugels over de schouders, het onderste der vleugels glanzend purper, hun gezicht zie ik haast niet.’
Angstig vraagt Gommaar: ‘En.... en wie is 't.... die ze verwachten?’
Ze keert hare groote oogen naar haar vader, die in zijn hemdsmouwen zit, en zegt goedig en troostend: ‘Wel.... vadertje.... 't heeft geen naam, en 't is onzichtbaar lijk de wind.’
De vader begint opnieuw te weenen. ‘Kom kind,’ zegt de pastoor, ‘rust wat, uw geest is wat overspannen. Als ge u aan droomen vasthoudt, dan vernevelt de schoone waarheid. Wij weten niets van wat de Hemel wil. Dr. Bos heeft mij gezegd, dat nu dit bloed van uw borst weg is, ge weer beter zult worden.’
‘Als Dr. Bos het zegt zal het zoo wel zijn