| |
| |
| |
XXIII.
Van in haar bed ziet ze een spietje van den vijver, een stuk van den hof, en in de verte de heuvelen met den blijden molen er op.
Vroeger was de kam der heuvelen voor haar een muur, waarachter het geluk naderde, aangetrokken door hare gebeden en haar verdriet. Nu zijn de heuvelen het uiteinde van de wereld. Daar achter ligt alles stil, en is er niets, lijk voor iemand die vóór de zee staat, de scherpe horizontlijn het einde van de zee is, en hij daarachter niets dan lucht vermoedt. Het gebroken hart, dat door niets meer kon aaneengelijmd worden, verzucht naar witte rust, en naar den geurigen hemel, waar elk hart het eeuwig geluk vergroot. En kleine zondedorentjes hier en daar geprikt, probeert ze door vroom bidden er uit te trekken, daar die anders er moeten uitzweren in het vagevuur.
Dag aan dag wordt ze miniemer. De raad van Dr. Bos volgt ze niet; van het spek met eieren wordt even geproefd, en aan de malaga de witte lippen eens nat gemaakt, en haast nog alleen om Heer-oom plezier te doen. Isidoor is niet meer iets, dat ze wil bezitten, of waarvan ze bezit wil worden, maar iets dat ze groot lief
| |
| |
heeft en dat moet gered worden. En ze bidt voor hem in hare ziekte, maar ze bidt tevens voor allen die niet gelooven: ‘Verlost hem en allen van de Poorten der Hel, o Heere! en Isidoor in 't bijzonder.’
En bij dit medelijden kiemt stillekens aan de wensch hem nog eens te zien alvorens zij de aarde verlaat.
Hare grijze oogen blijven groot en licht, als email, in 't gezichtje waar alles vermagert en doorzichtiger wordt. En een fijne, haast niet te ziene glimlach, vertelt aanhoudend van de vrede harer ziel.
Er worden brandbussen gezet om 't venijn uit de borst te trekken, zooals Dr. Bos zegt; ze krimpt van de pijn, maar de glimlach verdwijnt niet; er zijn dagen dat de asem genepen is, dat de keel sluit en de borst angstig verengt, de glimlach blijft.
Het is alsof zij achter al dit lijden en stekende ruggepijnen, iets schoon voelt aankomen, dat de moeite en de miserie tiendubbel waard is.
In het vervaarlijk Jezushoofd schijnt ze een tevredenheid te bespeuren. De pastoor laat zijn armen hangen van triestigheid, als hij ziet hoe ze van dag tot dag achteruit gaat. Eergisteren toen Sophie haar verbedde, wou ze Leontientje aan haar arm door de kamer doen wandelen, maar na geen drie stappekens op de waggelende, dunne beentjes, zakte ze los in elkaar.
| |
| |
‘En hoe groot is ze in hare ziekte,’ zegt de pastoor tot zijn broeder Gommaar, die thans alle Zondagen Leontientje komt bezoeken. ‘Zij die vroeger zoo levenslustig was als een lentewaterken, zoo heel kinderlijk in alles: bangerig, ondervragend, blij met een niemandal, zij gaat nu met zoo'n blijde kalmte naar de....’ Maar hij durft het woord niet zeggen; Gommaar beziet hem, als moest alle hulp van den priester komen, en begint stil te weenen.
Zij zitten onder den druivelaar op de witte bank, de avond komt gezegen. ‘Neen,’ zegt Gommaar, ‘ik kan het niet indenken dat ze zal weggaan, voor altijd weg. Dat is de straf! God! God! dat is zoo allemaal met dien Isidoor gekomen! als die geloovig ware geworden....’
‘Als is hare ziekte nadien begonnen,’ vermaant de pastoor, ‘toch mogen wij die schuld niet op Isidoor schuiven. 't Is dat God het niet heeft gewild, opdat ze zich dan gansch aan hem zou geven. Wat ze ook doet. Zie eens hoe schoon zij lijdt, Gommaar. Ik heb al veel ziekenen gezien, maar het lijden zoo dragen, de.... ja we zijn groote menschen nietwaar, de dood zoo zien aankomen met dien blijvenden glimlach, heb ik nog nooit gezien!’
‘Maar is daar dan niets aan te doen! Voor wat dienen dan de doktoors! God God! Maar voor mij is Isidoor de schuld, hij had maar moeten geloovig worden! En nu, nu gaat hij nog om mij te treiteren naar de kerk, ja nu gaat hij naar de kerk, maar zonder kerkboek of pater- | |
| |
noster, zoo puur om mij te treiteren. En dan zit hij met de handen voor zijn oogen, lijk een schijnheilige, of staat naar de gewelven te zien lijk een uil die 't ziet donderen.’
‘Hij zoekt misschien,’ lispelt de pastoor. Hij staat er waarlijk verbaasd van. Isidoor zoekt dus nog altijd. Het geloof laat hem niet los, en hij peinst: ‘Indien ik dat eens zei tegen Leontientje! God weet hoe ze zich zou verheugen! En indien hij dan eens geloovig wierd, zou ze dan misschien niet genezen? Er zijn al zooveel vreemde dingen gebeurd! Maar neen, z' is hem vergeten, en wordt hij wel geloovig? Ze zou er misschien nog alleen om treuriger worden, of misschien nieuwe nuttelooze verlangens door krijgen, die haar ziekte meer schade zouden doen!’ En terwijl Gommaar maar voortvertelt, zijn verdriet en twijfel oppompt, peinst de pastoor maar of hij 't zou zeggen of zwijgen aan Leontientje.
En als den anderen morgen Gommaar vertrekt, gaat de pastoor zelf naar Dr. Bos om over het geval te spreken; raad en uitleg te vragen....
‘Dr. Bos, Leontientje wordt slechter en slechter. Ze houdt bijna niet meer aaneen, en nu kom ik u vragen, of er buiten medicijnen soms geen middel is dat zieken kan gezonder maken.’
‘'t Is curieus!’ zegt Dr. Bos zijn ‘Tour du Monde’ dichtklappend. ‘Als er iemand sterft dan heeft het den doktoor gedaan; genezen ze dan is 't God! Maar ik moet toch ook sterven?
| |
| |
Dat ze eerst beginnen met mijn raad te volgen!’
‘Neen dokter, daar gaat het niet om. Ik kom maar wat uitleg vragen. Ik heb behoefte er over te spreken. Och ziet ge, het kind ligt dicht aan mijn hert.’ Hij veegt met zijn duimnagel een traan van zijn wang. ‘Ik ben wel priester en als God haar komt halen dan buig ik mijn hoofd en zal uit den grond mijner ziele zeggen: “Geloofd zij den Heere.” Doch er zijn menschelijke draden, onzichtbare vezels, die ons, spijts alle geloof, zoo innig aan menschen verbinden, dat we niet zonder verdriet of zonder donkerheid komen, als die menschen ons ontnomen worden. Onze ziel is sterk Dr. Bos, maar ons lichaam ook; en de strijd van de ziel tegen het lichaam duurt tot op het doodsbed. Ja 't lichaam kan zoo sterk zijn, dat als het iets verliest wat het liefheeft, de ziel er kan door gekwetst worden. Ik ben geen heilige, Dr. Bos.’
De pastoor zit met hangend hoofd voor zich uit te staren.
Dr. Bos wandelt rond, met de handen op den rug. Hij is wat minder hoekig door de inzakking van menheer Pastoor.
‘Recht uit gezegd, ik geloof dat ze een vogel voor de kat is. De longen verdrogen. Berglucht heeft ze noodig.’
‘Maar u zei toch, dat onze lucht....’
‘Ja toen.... maar nu is 't berglucht het beste....’
‘Kunnen soms twee doktoors niet van elkander verschillen?’
| |
| |
‘De eene zegt dat smoren goed is, de andere niet. Ik hoor u af komen. Ge hebt geen betrouwen op mij alleen. Wel pastoor haal er ook een andere bij. Ik ben 't accoord. Droge longen kunt ge toch niet nat maken.’
De pastoor staat op. ‘Goed ik zal naar een anderen doktoor dien ik ken, vragen of hij komen wil’.
Hij vindt zich ineens klein en belachelijk, hij als priester met een schoon geloof, tegenover de brutte levensaanvaarding van Dr. Bos. En flink doet hij de deur open en wil gaan. Doch ineens zegt Dr. Bos: ‘maar wat wilt ge zeggen of er buiten medicijnen geen middel is?’
En de pastoor vertelt de liefdegeschiedenis van Leontientje, en dan gewaagt hij of het niet raadzaam is, haar te zeggen dat Isidoor thans meer en meer naar 't geloof zoekt. ‘Kan haar dat goed of kwaad doen?’
‘Al wierd die jongen morgen nog heilig,’ zegt Dr. Bos, ‘denkt ge dat de microben hun beenen onder hun armen pakken en weg loopen? Duizend aardbevingen doen het niet, en liefde ook niet. Men sterft niet van liefde maar van microben. Spek en mijn flesch en berglucht! Ja, ook 't mirakel, Pastoor; daar doe ik mijnen hoed voor af, maar zoolang 't mirakel niet komt, moet men die beestjes stikken in vet, begieten met mijn flesch en doen bevriezen door berglucht, en gaat dat niet, dan moeten w' er onzen kop bij leggen. Ik heb de microben niet uitgevonden....’
Heel den dag duizeneert de pastoor of hij 't
| |
| |
niet of wel zeggen zal. En als hij 's avonds met de keersepan op de overgang staat, heeft hij aarzelend de klink van Leontientje's kamer vast, en wil binnen gaan. Hij hoort haar gebeden murmelen. ‘Neen,’ zegt hij, ‘ze kan er door inzinken,’ en hij gaat terug op zijn kamer.
|
|