| |
| |
| |
XXII.
't Is de jaarlijksche ommegang van O.L. Vrouw der Vijf Wondekens.
Het klokske met zijn lederklanken wenkt de aandacht naar omhoog, en uit het dorp, en de witte hoevekens, verzwolgen
in het koren, komen moeders met maagdekens in 't wit. Over alle wegen klimmen menschen op hun paaschbest naar den heuvel.
Leontientje gaat zwijgend nevens Heer-oom. Zij is in wijd wit voilen processiekleed met een blauw lint over den schouder.
Z' is bleek en mager, en ze doet denken aan die Lievevrouwkens, die op de kasten der nederige lieden staan. Ze komt niets te kort dan een kindeken Jezus op den arm.
Het kapelleken zit vol volk, het volk staat tot buiten onder de lindekens.
De noodige bedelaars zijn van Diest en om- | |
| |
streken gekomen, en toonen lamenteerend hun miserie van verwrongen armen, blinde oogen, en kreupele beenen.
Een vrouw verkoopt gestoofde pruimen, een ander schapulieren, vlaggeskens en kaarsen.
De wijde landen golven eenzaam onder de tergendgloeiende zon.
De pastoor doet de mis; het harmoniumken faalt gedurig met zijn verdufte, klamme stem, en de misdienaar in rood en wit, heeft alle last om den wierook te doen branden.
Op de voorste root zitten de acht witte maagden, waarbij Leontientje, die seffens O.L. Vrouw door de velden zullen dragen.
De zon bakt op de muren en het schaliën dak, en de gravelijke wapens in de ramen glanzen lijk edelsteenen.
Leontientje ziet na heel dien tijd O.L. Vrouw der Vijf Wondekens terug.
En al is haar 't geluk geweigerd geweest, toch wordt ze gewaar, dat de hulp van O.L. Vrouw haar nog niet heeft losgelaten.
Hare vroegere gebeden schijnen daarboven onder den schemer der houten draperie nog te hangen en te werken. Hare hoop is gebleven lijk een driemaster op den horzion der zee, maar zoo ver, zoo ver!
Ze staat als op een berg en ziet uit naar het geluk. Maar het wordt avond en morgen over den berg, en als 't nacht is schijnt er geen eind aan de uren te komen.
Niemand weet haren strijd en hare zwakte. Ze
| |
| |
heeft de kracht van zich sterk te toonen. Ze heeft een ijzerdraad van wil in haar ruggegraat gestoken. Maar als ze alleen is op haar kamer, dan wordt de vracht te zwaar, dan buigt hare kracht onder den druk en klaagt het verdriet zoo triestig. Isidoor, ze kan hem niet vergeten, ze wil hem niet vergeten! Ze wil blijven hopen, en ze stopt hare ooren voor de tergende stem, dat Isidoor nooit geloovig zal worden. Maar soms dringt die stem door de muren harer hoop, en dan bidt ze gebroken en deemoedig: ‘Kom me dan maar halen, mijn Heer en mijn God, kom me van dees aarde halen!’
Het verdriet overweldigt haar soms als een verzengende vlam die ze wil afkoelen met geloof en vroomheid. Dan stort ze zich in de heilige boeken, wil opgeslurpt worden in de aanhoudende begeestering der Heiligen, wil ook een kruis dragen, voelt dat ze een kruis moet dragen, wil er zich in schikken, er zich in verblijden. En zij draagt het kruis heldhaftig.
Doch een schemeravond met zwaluwen, een bloemenblaadje dat valt, is genoeg om het kruis van zich af te werpen, en weer met alle macht naar hem te verlangen. ‘Laat hem komen, Heer! laat hem komen, ik kan niet zonder hem!’
Ze durft niet naar de Vijf Wondekens gaan, uit vrees dat het nog zou verergeren. Soms voelt ze zich vernederd, gekrenkt door zijn houding, dan wordt ze bitter, voelt alles hol en zonder licht, de menschen en de dingen; en zou willen slapen tot het einde harer dagen.
| |
| |
Zoo wordt ze door verlangen en verdriet van den eenen toestand in den anderen gegooid, en beleeft ze verschillende van die toestanden tegelijk.
Maar ze zwijgt, ze wil het koppig alleen dragen, als een offer. Ze laat de pastoor in 't goed gedacht, wat zou het baten anders te doen?
Hij meent dat ze uit te ieverige vroomheid vast en boet; maar 't verdriet klopt in hare keel, ze kan niet eten. Doch soms jaagt het zoo in haar, dat z' het zou willen uitschreeuwen dat ze huichelt en ze Isidoor niet vergeten wil. Daarna is ze blij het niet gedaan te hebben, en 't is haar een dunne troost alleen voor hem te lijden. En ze houdt zich recht. En achter huishoudelijke bezigheden, 't lezen van boeken en bezoek aan zieken en armen, verbergt ze de ziekte harer ziel. Ze voelt zich vergaan, en dikwijls gaat ze voor den spiegel staan om te zien of ze dat nog in haar oogen zou zien wat ze zag, toen Isidoor haar gezegd had, dat ze op een Gothieke Lievevrouw geleek.
En hoe meer de dagen volgen, hoe meer ze verlangend naar den hemel ziet. En nu ze weer vóór O.L. Vrouw der Vijf Wondekens zit, wil ze terug de begeesterende verwachting van 't mirakel beleven lijk op den negenden dag der noveene. Ze wil weer de vinger Gods door de stilte hooren boren, maar het gaat niet, ze kan haar verlangen niet meer zoo spannen, en nu eerst voelt ze zelf pijnigend hoe ver haar de hoop reeds verlaten heeft. De driemaster op zee wordt kleiner en kleiner. Zij zelve kan niets meer, alleen hare
| |
| |
vroegere gebeden kunnen nog als rozengeuren druipen, haar hart is thans te zeer gebroken.
In een wanhopige vlaag zou ze plots haar armen willen uitsteken naar O.L. Vrouw en in snijdende kreten uitroepen van toch te helpen; of ze zou willen wegloopen in haar processiekleed, dwars door de velden naar hem, naar Isidoor en aan zijn voeten haar verdriet en hare eenzaamheid uitweenen.
Ze beeft; het bloed kookt naar haar wangen, een wasem van warmte zoeft over haar. Ze stopt haar gezicht in hare handen en wil al biddende de jagende koorts verzoeten....
Mieke Zand is in haar schik, ze verkoopt veel kaarsen, en gaat om stoelgeld rond. Als ze bij Leontientje komt tegen 't einde der mis, verschiet ze, komt vol nieuwsgierigheid en fluistert rap: ‘Ge ziet er echt ziek uit, juffrouw; en hoe is 't nu met Isidoor?’
Dat eene drupje doet den roemer overloopen, en met een kreetje zakt Leontientje bewusteloos ineen.
En terwijl de pastoor met bevende hand de zegen geeft, dragen twee boeren het witte maagdeken in de keuken van Mieke Zand.
Buiten nevens den druivelaar hangt ze op een stoel, met heur gezicht naar Scherpenheuvel, het oord der mirakelen. Hulpende menschen wasschen haar met azijn, en houden haar handen in een aarden kom vol water. Haar gelaat is bleek als wit zand. Heur haar hangt los, het kleed is bedrest en verfrommeld, het blauw lint gescheurd, haar
| |
| |
hoofd hangt en haar handen hangen. Z' hangt daar als een weggeworpen kostelijkheid. Zoo is ook haar leven. Stillekens aan komt zij bij heur zelve, ze doet juist de groote oogen open als Heer-oom naar haar komt geloopen. Hij heeft zijn rooden kasuivel, met gouden kruis op den rug, nog aan.
Ze ziet verwonderd de boerenmenschen rond zich, Mieke Zand, den pastoor, haar wit processiekleed. 't Is weer het leven, ze lacht verdrietig en zegt: ‘Och ik was daar juist toch zoo gelukkig.’
De pastoor wankelt. ‘Wat wilt ge zeggen kind! Kind! Kind! wat is 't?’
Haar wil richt zich weer plots op: ‘Ik had maar een schoonen droom Heer-oomke; 'k ben 't al vergeten; 't is al voorbij!’ Ze wil opstaan.
‘Neen kind, gij niet mee in de processie, ge zijt te zwak, hier blijven zitten, stillekens. Beziet gij maar van hier de processie, straks komt Dr. Bos met zijn voituur u halen. Ik had hem al lang moeten laten komen. Ze zijn er al om weg. Kom, wees stil. 't Volk wacht. Is 't beter?’
‘Ja, Heer-oomke. O.L. Vrouwke wacht’....
En ze ziet de kleine processie over de korenheuvelen wandelen. Hare plaats wordt ingenomen door een lange boerenmaagd met zwarten sjaal, waarin krikkel-roze bloemen schreeuwen.
Kleuren en zangen slieren door het koren, en de groote Lieve-vrouw stijgt daar hoog boven uit toonend het kruis aan de zonnige wereld. Mieke Zand, die alleen bij Leontientje gebleven is, ziet meewarig naar het meisje, weet geen woorden
| |
| |
te vinden, en kan alleen een triestigen medelijdenden lach geven.
Leontientje neemt Mieke's hand dankbaar.
‘Troost u kind, ge zult er wel door geraken,’ bibbert het vrouwtje.
‘'t Is t' hopen van niet,’ snikt Leontientje ineens, en met haar hoofd tegen den buik van Mieke Zand gelegen, weent ze, vermorzeld en platgetrapt.
De driemaster op zee is weg.
Dr. Bos, een klein, stekelbaardig manneken, kort van gebaar en kort van woord, onderzoekt haar in de pastorij. Na nog geen tien minuten, roept hij den pastoor die angstig in de gang wandelt; en wijzend naar Leontientje zegt hij: ‘Slap lijk botermelk. 't Bed in, en alle dagen spek.’
Leontientje hoort berustend het vonnis aan. Een nieuw leven komt opgegeurd, iets vol teerheid en roze schijnen, ze komt vol welbehagen, en z' is genegen Dr. Bos te bedanken.
De pastoor doet hem uitgeleide. ‘Is 't zoo erg, Dr. Bos?’ vraagt hij met opgetrokken wenkbrauwen.
‘En 't kan nog erger worden,’ zegt Dr. Bos.
‘Ja, ja, maar gelooft ge dat het lang zal duren?’
‘Tot het gedaan is. Maar als ze veel eet is er kans dat het rap gedaan is. Morgen kom ik terug.’
‘Maar kom dokter leg mij eens uit,’ maant de pastoor bezorgd, ‘wat hare zièkte is, moet zij hier blijven? of is ze niet beter t' huis? en als 't erger wordt, wat dan?’
| |
| |
‘Als de lucht valt zijn alle musschen dood. Pierke Snollekens was al bediend en hij leeft nog. Hare ziekte is verdunning van bloed en vet. Zij moet bijgepompt worden, spek is 't beste, en geef haar alle dagen een kapper malaga in haar sjip, en mijn flesch. Als ze dan nog sterft kan ik er ook niet aan doen. Naar Lier gaat ze niet, ze blijft hier met de venster open. Dees lucht is eten en drinken. Dat heb ik op mijne verre reizen ondervonden. In Amerika bevoorbeeld is de lucht dik, in Afrika rot, en aan de llnkerkant van de Zwarte Zee, daar wonen de schoonste vrouwen, daar groeien granaten, vijgen, druiven, daar is de lucht opslorpend, en dat is ook niet goed voor haar. Hier is 't vette, malsche, flin kelucht. In 't noorden van Rusland bijvoorbeeld....’ en Dr. Bos, die anders weinig en alleen 't noodige zegt, kan als hij over zijn reizen spreekt, er niet uitscheiden met klappen. Maar hij is nooit verder dan Leuven geweest. Hij reist slechts met zijn verbeelding in de boeken van ‘Le Tour du monde’ en in oude reisverhalen. ‘Dat is zoo goed of 'k ben er geweest,’ pleegt hij te zeggen. ‘Ik zie het met mijn oogen toe.’
De pastoor staart smeekend naar de witte wolken.
|
|