| |
| |
| |
XX.
Isidoor heeft nog twee groote brieven geschreven, maar geen antwoord is er op gekomen.
En toch voelt hij het antwoord. Het is: ‘Geloof!’ Hij voelt het overal om zich heen als een kwellende aanwezigheid. Het schemert over de oudheden van zijn winkeltje, op oude telloren en gebarsten schilderijen; in de vesperavondstraten vloeit het geloof lijk een rivier van geuren; het is gepatineerd en gezapt over de oude gekalkte huizen, met hun lange gangen en krakende trappen; het zingt uit de torens als ijverige bieën, en 't kleurt naief over de doening der menschen, - 't zit in 't verroeren der uren, en dan vooral ruischt het smeekend van achter verre, blauwe heuvelen waar een teeder maagdeken van verdriet om hem ineenzinkt.
‘Geloof!’ Hij weet niet wat er gebeurd is met Leontientje. Hij geurt slechts de onnatuurlijke vastberadenheid van haar briefken, waarin ze geen eens kan zeggen: ‘laten wij elkander vergeten’, en dat verblijdt hem danig. Hij is er zeker van, lijk hij zijn twee handen ziet, dat ze hem meer dan ooit lief heeft, en verlangend naar de verten staart, hem verwachtend met geloof in zijn hart.
En hij wil het geloof! 't Is de gouden sleutel van het huis zijner liefde, en van den vrede zijner
| |
| |
ziel. Hij zoekt hem in de vijvers van van Ruysbroeck, Thomas à Kempis, Sint-Augustinus, en in den mystieken Wijnstok van Bonaventura. Hij zoekt met de drift van een gierigaard.
Het geloof weegt op hem, hij is er mee belast en beladen, mee bespookt en gekweld; 't trekt hem aan zijn handen en zijn hart, 't houdt 's nachts zijn oogschelen open; 't ritselt in de beddegordijnen en beloert hem van achter de zwarte ruiten; 't knabbelt lijk een muis aan zijn hart. Maar zijn geest is er voor dicht-gecimenteerd, en 't blijft in hem een holle kelder.
De groote liefde voor Leontientje wil den steen wegwentelen om God binnen te laten. De steen verroert niet....
En weer is het een van die oude avonden vol van blauwe vroomheid.
Isidoor wandelt door de straten, waarvan de vreedzaamheid een koele hand is op zijn heet verdriet.
De trap en krolgeveltjes kammen uitgedoofd tegen de gouden lucht, waaraan de avond zuigt.
't Is d'ure dat de tuin der lampen zal gaan bloeien.
En weer gaat het geloof lijk een maneschijneschaduw met hem mee. Het wierookt hem tegen van achter elken hoek.
Al de bleeke straten draaien hun elleboog naar een kerk.
De torens reiken hardnekkig naar de lucht, en de stille waterkens weerspiegelen ze strak.
| |
| |
Ginder achter het Zwart-zusterklooster zwemmen twee mannen. Een berechting gaat over de steenen brug: het goud van den priester, en 't lantarenlicht van den koster vonkelen in het donker water. De bel klinkt in de stilte, en de twee zwemmers maken al zwemmend een kruis; dan lachen ze weer en dressen naar malkanders rozen rug.
De molen op de wallen slaat langzame kruisen, en in de Boetvaardige Magdalenastraat brandt in de witte gang van 't oud peekenshuis een kaars vóór een enorme Sint-Jacob.
Bij kruideniers en bakkers, bloemen oliepitjes in rood glas ter eere van een heiligbeeldeken.
Een Begijn met witte kousen aan, spoedt zich over de Werf naar 't Begijnhof waar de vroegste Angelus klept, en Sint-Rochus onder de poort der gevangenis krijgt van een gardevil die er woont, een smorend lampken aan zijn voeten; en een voor een worden vóór de straat-Lieve-vrouwen de lantarens opgetrokken.
Uit de donkerte van een open venster hoort hij 't gebed na het eten.
De muren zweeten warm van eeuwen oud geloof. Het geloof klimt als een druivelaar tegen de gevelen.
En weer tikt en gichelt de rede in hem: ‘Die huizen zijn doozen vol alledaagschheid, en wie gelooft er echt! 't Geloof staat op hun schouwen en hangt boven hun bed in prenten en posturen, en ze dragen doorzweete schapulieren tusschen
| |
| |
hunne borsten. Maar 't is uit vrees voor lijden, uit menschelijk opzicht, domme sleur; hun hart is geloofloos, hun geloof is geloofloos, hun geloof is bijgeloof, geestelijke commercie om kleinzielig bezit en uiterlijke burgerlijke gunsten; kuddegeest, ossensaamhoorigheid, verhoutering van den geest. Alleen schoon
om over te vertellen en af te schilderen.’ Doch boven de poort van het blauwe ziekenhuis lacht Sint-Elizabeth hem met haar schoot vol rozen tegen; hij riekt jodoform en Hofmann, en plots toovert zich voor zijn geest een oneindige steenweg van witte nonnen.
Geloof en liefde is de kracht die hen tusschen de eeuwig-witte muren houdt - die hen over het moeras der menschelijke ellende, van wonden, etter, zieken drek, stinkende vleezen, en rotten asem, hunnen schoonen geur van liefde doet verspreiden. ‘Wat een macht zit daarachter,’ peinst Isidoor minder bitter, ‘en uit hoeveel burgershuizen, worden er dagelijks van die schijnbaar-eigenzuchtige, alledaagsche menschen door 't geloof weggeplukt, en hebben plots hun hart en hun schoot van roode liefderozen voelen wegen!’
| |
| |
En hij denkt aan alle kloosters der stad; die der Arme Claren, der Zwarte Zusters, der Carmelietessen, der Dominicanen, der Franciscanen; bieënkorven van gebeden voor levenden en dooden; snaartuigen van boete en zelfkastijding.
En die menschen komen toch ook uit die huizen, en Heer-oom toch ook met zijn zilveren geloof, en Leontientje toch ook; zij die meer geest dan lichaam schijnt te zijn, en ook de heele tuin der Heiligen!
En Isidoor voelt nu weer, hoe het geloof een innerlijke vlam is, een drang is, die voortstuwt, leeft en waakt, die doordringt als olie doorheen hunne alledaagschheid, kleinzieligheid, hun bier en plattegrondsche burgerlijkheid, en hoe God op allerhande wijzen, langs smart en genieten en geweten in hun hart werkt en geurt, terwijl zij de soep koken, kwaad van elkander vertellen en zonde doen.
't Is een macht over hen die ze niet kennen, en niet kunnen tegenhouden. ‘Een bloeiende Wijngaerdt des Heeren, zou de pastoor zeggen,’ denkt Isidoor. En hij denkt aan zich-zelve, hoe zijn ziel zoekend langsheen dien Wijngaard dwaalt, zonder rust te vinden.
Hij heeft geloof, och zooveel, maar 't ligt versnipperd, 't stuift op lijk zand bij wijlen, hij kan het niet bijeen houden, en hij vindt tevens den God niet aan wien hij het als een krans zou kunnen aanbieden.
Mistroostig slentert hij verder, en draait de achterbuurten in waar vloeken de zinnen doorspekken.
| |
| |
Vóòr de blauw, gekalkte kazerne, een oud klooster nog, zit een soldaat een pijp smorend, te zien naar kinderen, die rond een keersken dansen en zingen:
‘Is manhier Pastoor ni t'huis
'k zij hem is geere spreke
De kleine, vuile straatjes zijn rond lijk de bodem van een schip, van het volk dat aan de deur en onder de vensters zit.
Daar hangen nog het meest Lievevrouwen, met namen als rozengeuren.
De kinderen snijden strooisel voor de processie die hier Zondag voorbij gaat, en vele huizekens zijn daarvoor al wit gekalkt.
Daar een hoog huis, een herberg waaruit harmonicagespeel, duivenmelkerslawaai en walm van gemeen bier komt; maar heel de roze, blinde gevel wordt bedekt met een reusachtigen Jezus aan het kruis en de herberg heet: ‘In 't kruis, café-chantant.’ Hier is vroeger eens iemand, tijdens de choleraziekte op een beeweg, van de cholera genezen.
Nu zingt van alle torens de angelus. Enkele klokskens blijven luiden; een groote hommelt zwaar en triestig over de daken.
In de deftige Goede-Vrijdagstraat met haar kloosters, waar gras tusschen de steen groeit, bellen twee schrijnwerkers met een doodkist, waarop een nikkelen kruis blinkt, aan een gesloten huis.
En op alle pompen Lievevrouwen.
| |
| |
Sint-Antonius met zijn varken ziet hem aan van uit den gevel der Cellebroeders. Isidoor komt aan de witte pastorij, en plots zwiert zich vóór hem de groote kerk met haar luister van pinakels purper-zwart tegen de licht-donkere zwaluwlucht.
Daarbinnen zwellen orgelklanken, en een van binnen verlicht kerkraam laat in glanzende kleuren de aankondiging aan Maria zien.
Geloof! geloof! Overal geloof, tot nevens en achter de verachtelijkste gebeurtenissen. 't Gaat dag in, dag uit van octaven, novenen, processies, beewegen, verlichtingen, missies, vieringen en vereeringen. De Wijngaerdt des Heeren! 't Leven is er naar gevormd lijk de vrucht naar den boom. En het weegt op Isidoor, het tergt hem, omnijpt hem folterend, 't dringt naar zijn merg, 't zoekt naar zijn ziel, maar de heete rede zuigt het op.
En stekender, en zieker van binnen dan daarstraks, vlucht hij naar huis.
Droefgeestig beziet hij den ouden rommel, waar tusschen 't burgerlijk antiek van kasten, kanten, gebloemde vazen, kommekens en tin, Lievevrouwen hem uitnoodigen een vermemeld handeken of een kapotte ploei te laten repareeren; waar een telloor, met de vlucht naar Egypte er op, moet gelijmd worden, waar oude kazuivels op stoelen hangen, kandelaars glimmen, oude boeken van Heiligen vertellen, en oude kruisbeelden weenen.
't Geloof bespookt hem overal en zuigt zich aan hem vast.
| |
| |
Hij vlucht op zijn slaapkamer, en daar grijpt hij in een wanhoop-vlaag, met nijpende handen het schildpadden cricifix vast, schudt en schudt en schudt er mee, als er om een klank uit te krijgen: ‘Laat mij gelooven dat gij God zijt! laat het me kunnen gelooven! laat het me kunnen gelooven!’
Hij weent geknield voor het bed.
|
|