XIX.
Sophie wil er allemaal meer van weten, waarom die vreugde zoo plots is binnengetrippeld. Leontientje zal wel 't een en ander loslaten. Ze gaat de trap op en de overgang met witte deuren langs weerskanten. Ze wil de klink opheffen.
Maar ze blijft met groote oogen staan. Daarbinnen kreunt een stem, laag tegen den grond, en uit de vele woorden hoort zij: ‘O Heer, kom Leontientje nu maar halen.’
Sophie haar rood gezicht verbleekt. Ze wil eerst binnen loopen, maar plots loopt ze naar beneden om het aan menheer Pastoor te zeggen.
En zij ziet hem in den kelder staan, een flesch naar 't kaarslicht houden, hij prevelt latijn en godsdientige woorden. Dan neemt hij een andere flesch. Hij spreekt tot de flesschen en hij glimlacht.
Hoe lang is 't al geleden dat ze hem nog eens zoo schoon en gelukkig heeft gezien! De woorden liggen op haar mond maar plots denkt ze in haar engheid: ‘Neen nog liever alle dagen mijnen gang vol slijk, dan onze menheer Pastoor weer triestig te zien.’
‘Wat komt ge doen?’ vraagt de pastoor.