een hovenier met een scheefgewassen boomken doet.’
Ze lacht eens treurig in een hoeksken van haar mond.
‘Lief kind,’ gaat zoo voort. ‘Hadden wij dit al lang gedaan; 't verdriet ware hier niet in het huis geloopen! Ziet ge wel dat God u de noodige kracht geeft, als gij hem met vlammend verlangen roept? En toch is het spijtig voor Isidoor niewaar, dat hij geen geloof....’
‘Kom Heer-oom, laat ons daar nu niet meer over spreken. Het is nu gedaan,’ zegt ze koel en donker.
‘Lief kind! Lief kind! Zie, nu maakt gij mij eens gelukkig!’ en hij streelt over hare handen, ‘en nu gaat ge zeker terug naar huis naar vader?’
Sophie komt binnen met een geplukten kieken voor morgen in de soep.
‘Is het goed geplukt, menheer de Pastoor?’
De pastoor, die Leontientjes hand niet loslaat, zegt zonder om te zien. ‘Ja 't kieken is goed geplukt. Maar ge kwaamt eens zien of uwe nieuwsgierigheid hier ook niets plukken kon hé?’
Als Sophie weg is, zegt Leontientje: ‘Heer-oom laat mij hier nog maar eenige dagen blijven. Ik voel dat ik nog wat buitenlucht noodig heb. Mag ik?’
‘Hoe langer, hoe liever kind!’ en hij kust haar dankbaar op haar voorhoofd.
‘Dan blijf ik, Heer-oom. Ik ga het seffens naar vader schrijven, dat ik nog wat blijf. Wilt gij dien brief al maar in de post gaan steken,